HR, 16-02-1973
ECLI:NL:PHR:1973:AD7415
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-02-1973
- Zaaknummer
[1973-02-16/NJ_54353]
- LJN
AD7415
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1973:AD7415, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑02‑1973; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1973:AD7415
ECLI:NL:PHR:1973:AD7415, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑02‑1973
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1973:AD7415
- Vindplaatsen
NJ 1973, 463 met annotatie van L.J. Hijmans van den Bergh
NJ 1973, 463 met annotatie van H.E. Bröring
Uitspraak 16‑02‑1973
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Onrechtmatige mededinging. Strijd met wettelijk voorschrift. Onbehoorlijk?
16 februari 1973
Br.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 10.641 van
de naamloze vennootschap [eiseres] N.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 januari 1972, vertegenwoordigd door Mr. C.D. van Boeschoten, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
de naamloze vennootschap [verweerster] N.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J.W. Lely, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal Berger, namens de Procureur-Generaal, concluderend tot vernietiging van het arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof, met veroordeling van de verweerster in cassatie in de kosten op de voorziening gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en de stukken van het geding blijkt:
dat verweerster in cassatie — hierna te noemen [verweerster] — bij exploit van 4 december 1969 de eiseres tot cassatie — voortaan [eiseres] geheten — heeft doen dagvaarden voor de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, stellende:
‘’dat [verweerster] sedert het voorjaar van 1965 optrad als vaste vervoerster ten behoeve van de [A] , gevestigd te [vestigingsplaats] , voor het verrichten van melktransporten naar afnemers in West-Duitsland;
dat [verweerster] deze transporten verrichtte volgens het laagst wettelijk toegestaan tarief en tot volle tevredenheid van [A] ;
dat [eiseres] in het voorjaar van 1967 erin is geslaagd de opdracht van [A] tot het verrichten van deze melktransporten naar West-Duitsland te verkrijgen, zulks ten detrimente van [verweerster] ;
dat [eiseres] hierin is kunnen slagen, doordat zij haar transporten ten behoeve van [A] uitvoerde beneden en daardoor in strijd met het bepaalde in de Tariefbeschikking Grensoverschrijdend Goederenvervoer Vrachtauto's, op 5 februari 1954 uitgevaardigd door de Minister van Verkeer en Waterstaat krachtens artikel 111 van het Uitvoeringsbesluit Autovervoer Goederen en rechtens bindend ingevolge artikelen 112 juncto 154 van dat Uitvoeringsbesluit en artikel 62 der Wet Autovervoer Goederen;
dat deze minimum-tarieven zijn uitgevaardigd ter sanering van de onderhavige bedrijfstak en ter voorkoming, dat het internationaal goederenvervoer door uit concurrentieoverwegingen gedwongen te zijn met een te geringe vergoeding genoegen te nemen zijn taak niet naar behoren zou kunnen verrichten;
dat zulks impliceert, dat het handelen in strijd met deze tariefbepalingen onrechtmatig is jegens de hierbij betrokken vakgenoten en degene die zich hieraan schuldig maakt gehouden doet zijn de dientengevolge teweeg gebrachte schade te vergoeden;
dat de tariefbeschikking voorschrijft, dat minimaal de in de bij die beschikking behorende tabellen vermelde vrachtprijzen in rekening moeten worden gebracht, en wel in dier voege, dat per zending — te weten: een partij, bestemd voor één geadresseerde — het minimumtarief op basis van het gewicht dier zending geldt;
dat dit tarief in aanzienlijke mate lager wordt, naar mate van een hoger gewicht wordt uitgegaan en derhalve, naar mate meer zendingen bijeen worden geteld;
dat aldus door in strijd met de voorschriften de zendingen per vrachtauto tezamen te wegen in plaats van per afzonderlijke zending een vrachtprijs-minimum hetwelk tientallen percenten lager ligt dat indien per ‘’zending’’ gewogen en berekend, zou gelden, en dit ongeoorloofde middel door [eiseres] ten opzichte van het vervoer ten behoeve van [A] is toegepast;
dat zijdens [A] aan [verweerster] te kennen is gegeven, dat geen andere reden dan de — op voorzegde wijze onrechtmatiglijk bewerkstelligde — lagere tarieven, waarvoor zij bij [eiseres] terecht kon, haar aanleiding hebben gegeven om sedert het voorjaar van 1967 niet langer gebruik te maken van [verweerster] ' haar tot dusver regelmatig bewezen diensten;
dat het wegvallen van deze vaste relatie, waarop [verweerster] ' bedrijf voor een belangrijk deel was ingesteld, voor [verweerster] funeste gevolgen heeft gehad, mede door het middelerwijl ingesteld contingenteringsstelsel voor het vrachtvervoer op Duitsland, waarbij is uitgegaan van het gemiddeld grensoverschrijdend vervoer in de periode vóór 1 april 1968, derhalve juist toen de litigieuze vaste opdrachten waren weggevallen;
dat [verweerster] ' schade door de haar middels [eiseres] ' ongeoorloofde tariefpolitiek toegebrachte inkomstenderving is op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;’’;
op grond waarvan [verweerster] heeft geëist de veroordeling van [eiseres] tot vergoeding van de schade, door [verweerster] geleden en te lijden als gevolg van de door de litigieuze tariefpolitiek van [eiseres] voor [verweerster] verloren gegane opdrachten voor het verrichten van grensoverschrijdend vervoer ten behoeve van de Cooperatieve Condensfabriek Gelderland-Overijssel, gevestigd te Deventer, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
dat na verweer van [eiseres] de Rechtbank bij vonnis van 27 januari 1971 [verweerster] heeft toegelaten te bewijzen dat de verbreking van de relatie, welke zij tot het voorjaar 1967 als vaste vervoerster met de [A] heeft gehad, uitsluitend het gevolg is geweest van de onwettige toepassing van het begrip ‘’zending’’ door [eiseres] bij de berekening van vrachtprijzen voor [A] ;
dat de Rechtbank daartoe heeft overwogen:
‘’1. Tussen partijen staat — als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken — vast:
dat [verweerster] sedert het voorjaar van 1965 optrad als vaste vervoerster ten behoeve van [A] voor het verrichten van melktransporten naar afnemers in West-Duitsland;
dat sedert het voorjaar van 1967 bedoelde melktransporten voor [A] niet meer door [verweerster] , doch door [eiseres] worden verricht;
dat [verweerster] hiervan schade ondervindt;
dat de door [eiseres] voor dergelijke transporten aan [A] berekende prijzen lager waren dan de door [verweerster] berekende;
dat [eiseres] voor de berekening van de vrachtprijs voor bedoelde melktransporten de totale door ‘’ [A] ’’ afgezonden lading per vrachtauto als één zending beschouwt, ook als deze niet voor één geadresseerde is bestemd;
dat door voormelde wijze van berekening een lager vrachtprijsminimum kan worden toegepast dan wanneer een voor verschillende geadresseerden bestemde lading als even zo vele zendingen wordt beschouwd.
2. Het voormelde door [eiseres] met betrekking tot de voor [A] verrichte transporten toegepaste zending-begrip is in strijd met het bepaalde in artikel 1 van bijlage A behorende bij de Tariefbeschikking Grensoverschrijdend Goederenvervoer Vrachtauto's, op 5 februari 1954 uitgevaardigd door de Minister van Verkeer en Waterstaat krachtens artikel 111 van het Uitvoeringsbesluit Autovervoer Goederen en rechtens bindend ingevolge artikel 112 juncto artikel 154 van dat Uitvoeringsbesluit en artikel 62 der Wet Autovervoer Goederen, welk artikel 1 inhoudt als aanhef en onder a:
‘’In deze tariefbepalingen wordt verstaan onder:
a. a) zending: een hoeveelheid goederen, bestemd voor één geadresseerde, welke door één opdrachtgever ten vervoer wordt aangeboden en welke ten vervoer gereed ligt op het moment dat de vervoerder ingevolge een hem uitdrukkelijk of stilzwijgend gegeven opdracht begint met het laden van de te vervoeren goederen’’.
3. Voorts bepaalt artikel 3 van genoemde bijlage:
‘’De vrachtprijsberekening dient per zending te geschieden op grond van het betalende gewicht der vervoerde goederen en op grond van de tariefafstand’’.
4. Vast staat derhalve dat [eiseres] het transport voor [A] heeft berekend in strijd met deze voorschriften.
5. [eiseres] heeft aangevoerd dat het door haar toegepaste zending-begrip in de praktijk gebruikelijk is bij alle internationale wegvervoerders.
6. Wat hiervan zij, het feit dat een bepaalde wetsovertreding usance is ontneemt aan de overtreden doch nog steeds bestaande en door de bevoegde wetgever uitgevaardigde bepaling niet de kracht van wet.
[eiseres] , die handelt in strijd met haar in genoemde bepalingen omschreven rechtsplicht, handelt daarmede onrechtmatig. Nu [eiseres] niet stelt dat zij die wetsovertreding zonder schuld pleegde, staat ook [eiseres] ' schuld vast. Daartoe is niet vereist, dat daarnaast ook nog onzorgvuldigheid in het maatschappelijk verkeer jegens [verweerster] wordt gesteld en bewezen.
7. Ook het door [eiseres] gestelde en door [verweerster] ontkende feit dat [verweerster] zelf wel eens de bepaling uit de Tariefbeschikking omtrent het zending-begrip zou hebben overtreden kan de onrechtmatigheid van [eiseres] ' handelen niet opheffen of [verweerster] haar actie uit dien hoofde doen verliezen.
8. Voorts ontkent [eiseres] dat de door haar overtreden norm de strekking heeft bedrijfsgenoten — in casu [verweerster] — in hun belang te beschermen, zodat aan [verweerster] geen beroep op [eiseres] ' onrechtmatig handelen zou toekomen. Hierin kan de Rechtbank [eiseres] evenmin volgen, gezien artikel 111 lid 3 van het Uitvoeringsbesluit Autovervoer Goederen, waar als ratio voor de uit te vaardigen tariefbeschikking wordt gesteld: de noodzakelijkheid om ongezonde mededinging tegen te gaan.
9. [verweerster] stelt aanzienlijke schade te hebben geleden en nog te lijden ten gevolge van het verlies van de transportopdrachten vanwege [A] en voorts dat haar zijdens [A] te kennen is gegeven dat geen andere reden dan de lagere tarieven, waarvoor zij bij [eiseres] terecht kon, haar aanleiding hebben gegeven om sedert het voorjaar van 1967 niet langer gebruik te maken van [verweerster] ' haar tot dusver regelmatig bewezen diensten.
10. Nu [eiseres] het aldus door [verweerster] gestelde oorzakelijk verband tussen de door haar geleden schade en [eiseres] ' door de Rechtbank als onrechtmatig jegens [verweerster] geoordeelde handelwijze ontkent, dient [verweerster] het bestaan van dit oorzakelijk verband te bewijzen.’’;
dat [eiseres] van deze uitspraak in hoger beroep is gegaan bij het Gerechtshof te Amsterdam, hetwelk bij het bestreden arrest het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd, na te hebben overwogen onder meer:
‘’2. dat als in hoger beroep niet weersproken ook in deze instantie tussen partijen vaststaat hetgeen in de eerste vier alinea's van de in het bestreden vonnis voorkomende rechtsoverwegingen als ten processe vaststaand is geoordeeld;
3. dat de grieven I, II en VI, welke het Hof gezamenlijk zal behandelen, inhouden dat ten onrechte in het bestreden vonnis is overwogen en beslist:
I. dat [eiseres] , in strijd handelende met een op de Wet gebaseerde bepaling, zich onrechtmatig heeft gedragen,
II. dat het feit dat een bepaalde wetsovertreding usance is, aan de overtreden doch nog steeds bestaande en door de bevoegde wetgever uitgevaardigde bepaling niet de kracht van wet ontneemt,
VI. dat aan [eiseres] geen beroep op onrechtmatig handelen van [verweerster] zelf zou toekomen;
4. dat [eiseres] ter toelichting van deze grieven vooreerst heeft betoogd, samengevat weergegeven, dat de onderhavige wetsbepaling — welke zij, gelijk als voormeld ten processe vaststaat, metterdaad heeft overtreden — niet de onmiddellijke strekking heeft een benadeelde collega-vervoerder als [verweerster] in diens in casu beweerdelijk geschonden belang te beschermen;
5. omtrent dit betoog: dat [eiseres] door in strijd te handelen met haar wettelijke plicht tot inachtneming van de krachtens de Wet Autovervoer Goederen gestelde minimum-tarieven, een onrechtmatige daad jegens [verweerster] pleegt voor zover deze dientengevolge voorzienbaar schade kan lijden, tenzij zou blijken dat de overtreden wetsbepaling een andere strekking zou hebben;
6. en aangaande dit laatste:
a. dat de litigieuze, door [eiseres] overtreden Tariefbeschikking Grensoverschrijdend Goederenvervoer Vrachtauto's van 5 februari 1954, bij welke Beschikking minimum-tarieven zijn voorgeschreven, door de Minister van Verkeer en Waterstaat is gegeven krachtens de hem bij artikel 111 van het op genoemde Wet steunende Uitvoeringsbesluit Autovervoer Goederen toegekende bevoegdheid tot het voorschrijven van minimum-tarieven, van welke bevoegdheid de Minister ingevolge het derde lid van genoemd artikel slechts gebruik mag maken ‘’indien en voor zover zulks noodzakelijk is om een ongezonde mededinging als algemeen verschijnsel tegen te gaan’’;
b. dat blijkens de memorie van toelichting bij het ontwerp dat tot meergemelde Wet heeft geleid de doelstelling dier Wet mede is gericht op de belangen van de vervoerder, immers het er bij deze doelstelling om gaat ‘’het goederenvervoer langs de weg binnen het vervoersapparaat als eenheid gezien, de plaats te verzekeren, die daaraan naar aard en economisch karakter, met inachtneming van de belangen van vervoerder, personeel en verlader, uit een oogpunt van algemeen belang toekomt’’ (Sch. & J. no. 146, tweede druk, p. 16);
c. dat voor wat de vaststelling van tarieven betreft een nadere precisering van het voorgaande te vinden is in het desbetreffende Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, tevens bevattende een verslag van een bespreking welke de Vaste Commissie van openbare werken, verkeers- en waterstaatsaangelegenheden aangaande bedoeld wetsontwerp met de betrokken Minister heeft gehad, blijkens welk verslag deze laatste in antwoord op vragen van de zijde der Commissie heeft opgemerkt dat de maximum-tarieven ter bescherming van de verladers en de consumenten dienen, terwijl de minimum-tarieven daarentegen nodig zijn ‘’om de vervoerders tegen te sterke onderlinge concurrentie te beschermen’’ (t.a.p. p.28);
d. dat het Hof op grond van een en ander van oordeel is dat de door [eiseres] overtreden wetsbepaling zo al niet uitsluitend, dan toch in de eerste plaats strekt ter bescherming van de belangen van de vervoerders, welke — voor zover te dezen van betekenis — omvatten het belang dat zij erbij hebben dat niet een of meer hunner zich jegens de overige een voorsprong bij de concurrentie verschaffen door te lage tarieven aan verladers te berekenen;
dat het betoog van [eiseres] mitsdien moet worden verworpen;
7. dat [eiseres] in haar toelichting voorts heeft aangevoerd, samengevat weergegeven, dat aan de overtreden — en met ingang van 1 november 1971 buiten werking getreden — Tariefbeschikking, voor zover het in artikel 1, aanhef en onder a, van de bij die Beschikking behorende bijlage A omschreven begrip ‘’zending’’ betreffende, ter zake van internationaal vervoer over de weg naar plaatsen in de Bondsrepubliek Duitsland in 1967 niet meer dan formele betekenis toekwam, aangezien dit zendingsbegrip reeds voordien in de praktijk niet meer werd gehanteerd, immers een ander zendingsbegrip — dat tot een lagere vrachtprijsberekening leidt — algemene toepassing placht te vinden, terwijl de overheid aan de naleving van de overtreden wetsbepaling, voor zover het zendingsbegrip betreffende, ook niet de hand placht te houden, hebbende [verweerster] deze stelling overigens gemotiveerd weersproken;
8. dienaangaande:
a. dat het enkele feit dat overtreding van enigerlei wetsbepaling algemeen gangbaar is, naar 's Hofs oordeel aan zodanige overtreding het onrechtmatig karakter niet ontneemt;
b. dat er mitsdien geen aanleiding bestaat om [eiseres] overeenkomstig zijn daartoe strekkend aanbod toe te laten tot het bewijs van zodanige algemene gangbaarheid;
c. dat onrechtmatigheid van de door [eiseres] te dezer zake gepleegde wetsovertreding echter wel ontbreekt jegens die collega-vervoerders welke ten opzichte van de betrokken verlader ook zelf bedoelde wetsbepaling overtreden, aangezien deze vervoerders ten aanzien van de door [eiseres] gepleegde wetsovertreding niet de schade kunnen lijden tot bescherming waartegen die wetsbepaling strekt, te weten de schade veroorzaakt als gevolg van het feit dat [eiseres] zich in voege als voormeld een voorsprong heeft verschaft bij de economische mededinging met die collega-vervoerders welke zich aan de krachtens de wet gestelde minimum-tarieven houden;
d. dat met betrekking tot de door [eiseres] gepleegde wetsovertreding mitsdien slechts tot het ontbreken van onrechtmatigheid jegens [verweerster] zou kunnen worden geoordeeld indien mocht blijken dat [verweerster] zich bij de berekening van haar vrachtprijzen aan [A] eveneens aan overtreding der litigieuze wetsbepaling, voor zover het daarvan deel uitmakende zendingsbegrip betreffende, heeft schuldig gemaakt, hetgeen door [eiseres] in het kader van grief VI is gesteld doch door [verweerster] genoegzaam wordt weersproken;
e. dat van zodanige overtreding door [verweerster] nog niet blijkt uit het ten processe vaststaande feit dat [verweerster] door de Economische Politierechter te Roermond ter zake van een tarievenovertreding tot straf is veroordeeld, nu [verweerster] onweersproken heeft gesteld dat deze veroordeling een incidenteel feit — bij vervoer ten behoeve van een andere verlader dan [A] — betrof dat niets met hantering van het meergemelde zendingsbegrip had uit te staan;
f. dat het Hof evenwel geen aanleiding kan vinden te dezer zake tot formulering van een afzonderlijk probandum over te gaan, aangezien de door de Rechtbank bij het bestreden vonnis verleende bewijsopdracht betrekking heeft op de oorzakelijke samenhang tussen de door [eiseres] gepleegde, bedoeld zendingsbegrip betreffende wetsovertreding enerzijds en het verbreken van de relatie [verweerster] - [A] anderzijds, voor het aanwezig oordelen van welke samenhang toch reeds vast zal dienen te komen staan dat niet ook [verweerster] zich bij de berekening van haar vrachtprijzen aan [A] aan zodanige overtreding schuldig heeft gemaakt;
9. dat de grieven I, II en VI mitsdien niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden;’’;
Overwegende dat [eiseres] deze uitspraak bestrijdt met het navolgende middel van cassatie:
‘’Schending van het recht of verzuim van vormen uit de niet-inachtneming waarvan nietigheid voortvloeit doordat het Hof in het bestreden arrest heeft overwogen en beslist als daarin staat vermeld, zulks ten onrechte, om de navolgende redenen die tezamen of afzonderlijk tot de slotsom leiden dat de in het arrest vervatte beslissingen voor zover zij door dit middel bestreden worden juridiek onjuist en/of niet naar de eis der wet met redenen omkleed zijn.
1. a) Bij de door [eiseres] tegen het vonnis van de Rechtbank gerichte grieven I en II (door het Hof tezamen met grief VI behandeld), zoals die in de memorie van grieven, met herhaling en uitwerking van wat [eiseres] reeds in eerste aanleg had aangevoerd, werden toegelicht, stelde [eiseres] , zakelijk weergegeven, dat met betrekking tot overeenkomsten tot internationaal vervoer over de weg een van het bepaalde in artikel 2 van de Tariefbeschikking Grensoverschrijdend Goederenvervoer Vrachtauto's (T.G.G.V.) en van de daarbij als bijlage A behorende tariefbepalingen, inzonderheid de artikelen 1 aanhef en onder a en 3 van die tariefbepalingen, afwijkende usance was ontstaan in die zin dat internationale vervoerders als [eiseres] bij samenlading in één voertuig van goederen van één opdrachtgever-verlader bestemd voor meer geadresseerden die in meer dan één plaats moeten worden gelost, niet het begrip ‘’zending’’ als omschreven in artikel 1 van de aangehaalde tariefbepalingen plachten te hanteren, doch een dergelijke lading voor de berekening van de verschuldigde vrachtprijs als één zending plachten te behandelen. [eiseres] stelde daarbij dat een dergelijke wijze van vrachtprijsberekening voor daardoor beheerste vervoerovereenkomsten ten tijde van de haar door [verweerster] verweten gedragingen reeds geoorloofd was krachtens de tariefbepalingen behorende bij de latere Tariefbeschikking Grensoverschrijdend Goederenvervoer Vrachtauto's Benelux en wees op het voornemen van de wetgever de door de internationale vervoerders in de praktijk bij samenlading gevolgde wijze van vrachtprijsberekening in de wet neer te leggen, welk voornemen de wetgever ten tijde van het wijzen van 's Hofs arrest had verwezenlijkt door tot uitvoering van de Verordening (E.E.G. nr. 1174/68 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 juli 1968 betreffende de invoering van een stelsel van margetarieven welke van toepassing zijn op het goederenvervoer over de weg tussen de Lid-Staten) de beschikking Vrachtautovervoer Benelux van 10 juni 1971 en de Beschikking Tarief Vrachtautovervoer Nederland-Duitsland van 28 september 1971 uit te vaardigen, bij welke beschikkingen voor de samenlading een uitzonderingsbepaling is ingevoerd, die aan de bezwaren van de vervoerders tegen de regeling vervat in de T.G.G.V. tegemoet kwam.
( b) Op deze, hiervoor verkort weergegeven, gronden betoogde [eiseres] , zo in eerste aanleg als in hoger beroep, dat (i) de bepalingen van de T.G.G.V. en van de daarbij behorende bijlage, waarop [verweerster] haar aanspraken jegens [eiseres] had gegrond voor wat betreft het daarin neergelegde bij samenlading toe te passen begrip zending en/of de daarop berustende minimum tarieven reeds voor 1967 (materieel) hun kracht verloren hadden, en dat (ii) in ieder geval in verband met de door [eiseres] ingeroepen usance van vrachtprijsberekening in de betrokken bedrijfstak een vrachtprijsberekening als door [eiseres] toegepast ten opzichte van een andere internationale vervoersondernemer als [verweerster] niet als onrechtmatig kon worden aangemerkt.
2. ( a) Aan deze verweren heeft het Hof, met miskenning van zijn taak als appelrechter, onvoldoende recht gedaan, althans heeft het die verweren ten onrechte verworpen, met een redengeving die inhoudt dat het enkele feit dat overtreding van enigerlei wetsbepaling algemeen gangbaar is een zodanige overtreding het onrechtmatig karakter niet ontneemt en dat er om die reden geen aanleiding bestaat om [eiseres] overeenkomstig haar daartoe strekkend aanbod toe te laten tot het bewijs van zodanige algemene gangbaarheid.
( b) Aldus heeft het Hof miskend dat het door [eiseres] gevoerde verweer in de eerste plaats noopte tot onderzoek en beantwoording in het licht van hetgeen [eiseres] in dat verband had aangevoerd van de vraag of de wettelijke voorschriften, op overtreding waarvan door [eiseres] de vordering van [verweerster] was gegrond, als gevolg van een daarmede strijdige, naar [eiseres] stelde ook door de overheid gesanctioneerde, praktijk in onbruik waren geraakt en hun kracht verloren hadden, hoedanig onderzoek, dat, anders dan het Hof blijkbaar aanneemt, niet beperkt had mogen blijven tot ‘’het enkele feit dat overtreding van enigerlei wetsbepaling algemeen gangbaar is’’ doch zich mede had moeten uitstrekken tot de houding van de overheid en van de wetgever ten opzichte van de betrokken wettelijke regeling en de daarmede strijdige praktijk, het Hof ten onrechte achterwege heeft gelaten, daarbij een bewijsaanbod van [eiseres] passerende dat relevant was of kon zijn zolang het Hof niet in staat was op andere wijze dan langs de weg van een aan de partijen opgedragen bewijs over het bestaan van de door [eiseres] ingeroepen usance te beslissen.
( c) Mocht het Hof de hiervoor weergegeven vraag buiten (nader) onderzoek hebben gelaten op grond van een uitleg van de gedingstukken volgens welke deze vraag in hoger beroep niet aan het oordeel van het Hof onderworpen was, dan heeft het Hof daarbij over het hoofd gezien dat in het bijzonder de tweede appelgrief was gericht tegen het oordeel van de Rechtbank ‘’dat het feit dat een bepaalde wetsovertreding usance is aan de overtreden doch nog steeds bestaande en door de bevoegde wetgever uitgevaardigde bepaling niet de kracht van wet ontneemt’’, zodat een uitleg als hier veronderstellenderwijs aangenomen zodanig met bewoording en strekking van de grieven en hun toelichting, mede gelet op de inhoud van het vonnis van de Rechtbank, in strijd is, dat het arrest door deze uitleg van de gedingstukken aan de beslissing ten grondslag te leggen op ontoelaatbare wijze in zich zelf tegenstrijdig, onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is.
( d) Indien het arrest aldus verstaan zou moeten worden, dat het met zoveel woorden inhoudt, of de daarin vervatte beslissing implicite berust op de opvatting, dat een wettelijk voorschrift als waarom het hier gaat niet door een daarmede strijdige gewoonte zijn kracht verliezen kan, ook niet wanneer die usance gepaard gaat met feiten en omstandigheden als waarop [eiseres] in het geding heeft gewezen, dan is dit oordeel in zijn algemeenheid onjuist, daar onder omstandigheden en met name zulke, als waarop [eiseres] beroep had gedaan, een wettelijk voorschrift, zelfs wanneer dit van dwingende aard is, door een afwijkende usance in onbruik kan geraken en zijn kracht kan verliezen, zodat, indien van een afwijkende usance blijkt of daarop beroep wordt gedaan, de beslissing dat het ingeroepen wettelijk voorschrift is blijven gelden nadere motivering vereist.
( e) In de tweede plaats had het Hof de vraag te beantwoorden of, indien niettegenstaande de door [eiseres] ingeroepen afwijkende usance de betrokken wettelijke voorschriften hun kracht behouden hebben des dat de naleving daarvan althans door de overheid verlangd zou kunnen worden, de niet-naleving in verband met vorenbedoelde usance jegens een bedrijfsgenoot als [verweerster] (nog) een onrechtmatige daad opleverde die tot schadevergoeding verplicht. Ook zonder dat bewezen wordt dat de op grond van schending van het wettelijk voorschrift schadevergoeding vorderende bedrijfsgenoot het voorschrift ook zelf overtreden heeft, kan het bestaan van een usance als door [eiseres] ingeroepen tot juridiek gevolg hebben, dat de verweten gedraging, wat er zij van de bevoegdheid van de overheid om op grond van regels van publiek recht tegen overtreding op te treden of daaraan rechtsgevolgen te verbinden, jegens een daarover klagende bedrijfsgenoot privaatrechtelijk niet onrechtmatig is, waarbij mede van belang is of kan zijn dat de overtreding van een wettelijk voorschrift niet reeds op zich zelf en zonder meer en in alle gevallen een aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad doet ontstaan, omdat daarvoor tevens vereist is of kan zijn dat de verweten gedraging in strijd was met de zorgvuldigheid die de dader betaamde jegens degene die stelt daardoor benadeeld te zijn, hetgeen het Hof in het onderhavige geval niet heeft vastgesteld. Dit geldt ook indien, gelijk het Hof te dezen heeft aangenomen, het overtreden wettelijk voorschrift strekte tot bescherming van de benadeelde in het belang waarin hij stelt geschaad te zijn.
3. ( a) Overigens blijkt uit het bestreden arrest niet duidelijk naar welke criteria het Hof de door [verweerster] gestelde onrechtmatigheid van de gedragingen van [eiseres] heeft beoordeeld en is dientengevolge ook afgezien van de in de vorige onderdelen ontwikkelde bezwaren de gedachtengang van het arrest ontoelaatbaar ondoorzichtig. In de vijfde rechtsoverweging, die betrekking heeft op de stelling van [eiseres] dat het betrokken wettelijk voorschrift niet de onmiddellijke strekking heeft een benadeelde bedrijfsgenoot als [verweerster] in diens beweerdelijk geschonden belang te beschermen, overweegt het Hof dat [eiseres] door in strijd te handelen met haar wettelijke plicht tot inachtneming van de krachtens de Wet Autovervoer Goederen gestelde minimum-tarieven onrechtmatig jegens [verweerster] zou handelen, tenzij zou blijken dat de overtreden wetsbepaling een andere strekking zou hebben, waarmede het Hof klaarblijkelijk bedoelt een andere strekking dan ook een bedrijfsgenoot als [verweerster] te beschermen in het belang dat deze bij handhaving van die minimum-tarieven door concurrenten zou kunnen hebben. Daarbij brengt echter het Hof de beperking aan dat zodanige onrechtmatigheid slechts bestaan zou voor zover [verweerster] dientengevolge voorzienbare schade zou komen te lijden. Niet duidelijk is nu in de eerste plaats of het Hof hiermede bedoelt slechts te herinneren aan het vereiste dat een rechtens voldoende oorzakelijk verband tussen de gedraging en de schade bestaat, waarbij de voorzienbaarheid der schade van belang kan zijn, dan wel hiermede bedoelt tot uitdrukking te brengen dat de voorzienbaarheid der schade ook de onrechtmatigheid van de gedraging beïnvloedt en, zo ja, of daarmede het Hof al dan niet bedoelt naast de schending van de rechtsplicht van de dader als vereiste voor onrechtmatigheid te stellen dat de handeling in strijd was met een jegens de benadeelde in acht te nemen zorgvuldigheidsnorm. Mocht dit laatste bedoeld zijn, dan zou het Hof miskend hebben, dat het antwoord op de vraag of een gedraging inbreuk maakt op een zorgvuldigheidsnorm van meer factoren afhankelijk is dan alleen deze of voorzienbaar is dat die gedraging schade zal veroorzaken. Voorts is evenmin duidelijk of het Hof heeft bedoeld met het slot van de betrokken rechtsoverweging tot uitdrukking te brengen dat bij de uitlegging van een wettelijk voorschrift in beginsel de voorrang moet worden gegeven aan een uitlegging volgens welke de geschonden norm een partij die door de verweten gedraging is benadeeld in diens aangetaste belang beschermde, des dat van een meer beperkte strekking van de regel slechts zou mogen worden uitgegaan als deze onomstotelijk uit haar bewoordingen of geschiedenis blijkt of er daarvoor althans argumenten pleiten die verre de overhand hebben boven argumenten voor een tegengestelde opvatting, hoedanige regel van uitlegging de wet echter niet kent.
( b) De ondoorzichtigheid van het door het Hof gehanteerde onrechtmatigheidsbegrip wordt verstrekt door hetgeen het heeft overwogen in de derde, vierde en vijfde alinea van de achtste rechtsoverweging. Het Hof oordeelt hier dat de onrechtmatigheid van de door [eiseres] gepleegde wetsovertreding ontbreekt jegens die collega-vervoerders welke ten opzichte van de betrokken verlader ook zelf de bedoelde wetsbepaling overtraden, omdat die vervoerders geen schade kunnen lijden tot bescherming waartegen de wetsbepaling strekt, namelijk dat de concurrent die zich niet aan de minimum-tarieven houdt zich daardoor een voorsprong in de economische mededinging verschaft ten nadele van vervoerders die de betrokken regelingen wel naleven. Blijkens deze overweging acht het Hof voor de beoordeling van de onrechtmatigheid van de gedraging dus wel degelijk van belang of andere vervoerders zich wel of niet aan de hier bedoelde tariefbepalingen houden. Dan is echter niet recht duidelijk hoe het Hof heeft kunnen oordelen dat een usance tot afwijking van de wettelijke tariefbepalingen als door [eiseres] gesteld aan de overtreding het onrechtmatige karakter niet zou kunnen ontnemen. De tegenstrijdigheid die aldus in de redengeving van het Hof is ontstaan, springt temeer in het oog wanneer men in aanmerking neemt dat de beperking die het Hof aanbrengt, namelijk dat de onrechtmatigheid alleen zou ontbreken tegenover een bedrijfsgenoot die dezelfde overtreding heeft begaan bij de berekening van vrachtprijzen aan dezelfde verlader, geen goede grond heeft. Voor de vraag of het niet volgen van de wettelijke minimum-tarieven jegens een bedrijfsgenoot onrechtmatig is, behoort, indien men niet aanvaardt dat een afwijkende usance in de bedrijfstak reeds op zich zelf de onrechtmatigheid doet wegvallen, slechts beslissend te zijn of die bedrijfsgenoot zelf evenzo handelde, onverschillig of hij die overtreding beging bij het berekenen van vrachtprijzen aan andere verladers dan opdrachtgevers van de door hem aangesproken concurrent.
4. Ten onrechte heeft het Hof geoordeeld, dat de door [verweerster] ingeroepen tariefsbepalingen, voor zover betrekking hebbende op het bij samenlading voor de vrachtprijsberekening te hanteren begrip zending, ten tijde van de aan [eiseres] verweten gedragingen (nog) de strekking hadden andere internationale vervoerondernemers als [verweerster] te beschermen in het belang waarin deze stelde geschaad te zijn, te weten het belang om tegen een te sterke onderlinge concurrentie te worden beschermd. Zo de betrokken bepalingen deze strekking bij hun invoering hebben gehad, hetgeen uit hun bewoordingen in verband met de geschiedenis van de Wet Autovervoer Goederen en haar uitvoeringsmaatregelen niet kan worden afgeleid, dan hebben zij deze strekking verloren indien komt vast te staan wat [eiseres] heeft gesteld met betrekking tot de praktijk van de vrachtprijsberekening bij overeenkomsten tot internationaal vervoer over de weg en de daartegenover door overheid en wetgever aangenomen houding.’’;
Overwegende omtrent de onderdelen 2 a tot en met 2 d en 4:
dat deze strekken ten betoge dat de hier bedoelde tariefbeschikking, voor zover de wijze van berekening in geval van samenlading betreft, als gevolg van een daarmee strijdige praktijk in onbruik was geraakt en daardoor, mede gelet op de houding van de overheid en van de wetgever ten opzichte van de betrokken regeling, haar kracht had verloren;
dat dit betoog echter niet kan worden aanvaard, aangezien de door [eiseres] gestelde omstandigheid dat de internationale goederenvervoerders zich aan het desbetreffende tariefvoorschrift niet plachten te houden, de conclusie dat dit voorschrift zijn rechtskracht heeft verloren, niet vermag te rechtvaardigen, ook niet, indien de met de vervolging van dergelijke overtredingen belaste autoriteiten daartegen niet zouden zijn opgetreden; dat voorts, wat de houding van de wetgever — in dit geval de Minister van Verkeer en Waterstaat — betreft, ook uit de omstandigheid dat tijdens de onderhavige overtreding voor de Benelux-landen ten aanzien van de samenlading een tariefvoorschrift was gegeven dat aan de door [eiseres] gestelde usance was aangepast, en dat ook voor het vervoer naar Duitsland het voornemen zou hebben bestaan tot een soortgelijke wijziging van genoemd voorschrift, niet volgt dat het in afwachting van de uitvoering van dit voornemen voorshands nog gehandhaafde voorschrift, voor afgeschaft zou mogen worden gehouden;
dat genoemde omstandigheden evenmin kunnen leiden tot de conclusie dat genoemd voorschrift zijn strekking om de vervoerders tegen te sterke onderlinge concurrentie te beschermen zou hebben verloren, daargelaten de vraag of en in hoever die vervoerders zich bij overtreding van dat voorschrift tegenover elkaar nog op die strekking kunnen beroepen;
dat deze onderdelen derhalve tevergeefs zijn voorgesteld;
Overwegende omtrent de onderdelen 2 e en 3 b:
dat in onderdeel 2 e terecht wordt aangevoerd dat de overtreding van het onderhavige voorschrift voor de betrokken vervoerder niet reeds op zichzelf en zonder meer een aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad tegenover zijn concurrenten doet ontstaan;
dat, indien waar is dat, zoals [eiseres] heeft gesteld, ten tijde van het ten processe bedoelde vervoer de door [eiseres] gevolgde wijze van berekening van de vrachtprijs in geval van samenlading onder de internationale goederenvervoerders, waaronder [verweerster] , algemeen gangbaar was, niet kan worden gezegd dat [eiseres] zich door de overtreding van dat voorschrift tegenover [verweerster] onbehoorlijk zou hebben gedragen;
dat immers in dat geval die vervoerders, waaronder [verweerster] , door zich niet aan het wettelijk tariefvoorschrift te houden, zich op grond van hun eigen gedrag zouden hebben onttrokken aan de privaatrechtelijke bescherming welke zij, voor zover zij zich daar wèl aan plachten te houden, aan dat voorschrift op grond van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek tegenover de overtreder hadden kunnen ontlenen;
dat dit niet anders zou zijn, indien [verweerster] tegenover [A] een vrachtprijs zou hebben berekend, die niet met genoemd voorschrift in strijd was;
dat mitsdien het Hof [eiseres] tot het bewijs van de door haar gestelde usance had moeten toelaten en de onderdelen 2 e en 3 b gegrond zijn;
Overwegende dat onderdeel 3 a in verband daarmede geen behandeling behoeft;
Vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 januari 1972;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en afdoening met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt [verweerster] in de kosten op de voorziening gevallen, aan de zijde van [eiseres] tot deze uitspraak begroot op ƒ 183,05 aan verschotten en ƒ 1.350,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. de Meijere, fungerend President, Hollander, Ras, van der Linde en Minkenhof, Raden, en door Mr. Hollander voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de zestiende februari 1900 drie en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.
Conclusie 16‑02‑1973
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Onrechtmatige mededinging. Strijd met wettelijk voorschrift. Onbehoorlijk?
V.
Nr. 10.641.
Zitting 8 december 1972.
Mr. Berger.
Conclusie inzake:
[eiseres] / [verweerster] .
Edelhoogachtbare Heren,
Bij de het onderhavig geding inleidende dagvaarding heeft verweerster in cassatie ( [verweerster] ) schadevergoeding gevorderd van eiseres tot cassatie ( [eiseres] ) ter zake van ongeoorloofde mededinging, hierin bestaande, dat [eiseres] door het in rekening brengen van lagere tarieven dan de wettelijk vastgestelde minimumtarieven een belangrijke cliënte van [verweerster] (een fabriek van gecondenseerde melk [A] ) zou hebben bewogen haar opdrachten tot vervoer in den vervolge aan [eiseres] te verstrekken. De Rechtbank heeft de handelwijze van [eiseres] onrechtmatig geoordeeld en heeft aan [verweerster] opgedragen te bewijzen het oorzakelijk verband tussen deze handelwijze en de door [verweerster] geleden schade. Bij het bestreden arrest heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
In zijn arrest heeft het Hof o.m. overwogen:
‘’7. Overwegende dat [eiseres] in haar toelichting voorts heeft aangevoerd, samengevat weergegeven, dat aan de overtreden — en met ingang van 1 november 1971 buiten werking getreden — Tariefbeschikking, voorzover het in artikel 1, aanhef en onder a, van de bij die Beschikking behorende Bijlage A omschreven begrip ‘’zending’’ betreffende, terzake van internationaal vervoer over de weg naar plaatsen in de Bondsrepubliek Duitsland in 1967 niet meer dan formele betekenis toekwam, aangezien dit zendingsbegrip reeds voordien in de praktijk niet meer werd gehanteerd, immers een ander zendingsbegrip — dat tot een lagere vrachtprijsberekening leidt — algemene toepassing placht te vinden, terwijl de overheid aan de naleving van de overtreden wetsbepaling, voorzover het zendingsbegrip betreffende, ook niet de hand placht te houden, hebbende [verweerster] deze stelling overigens gemotiveerd weersproken;
8. Overwegende dienaangaande:
a. dat het enkele feit dat overtreding van enigerlei wetsbepaling algemeen gangbaar is, naar 's Hofs oordeel aan zodanige overtreding het onrechtmatig karakter niet ontneemt;
b. dat er mitsdien geen aanleiding bestaat om [eiseres] overeenkomstig zijn daartoe strekkend aanbod toe te laten tot het bewijs van zodanige algemene gangbaarheid’’.
In het door het eerste onderdeel ingeleide tweede onderdeel van het middel van cassatie wordt er over geklaagd, dat het Hof in de betreffende r.o. onvoldoende recht heeft gedaan aan het door [eiseres] gevoerde verweer, immers heeft nagelaten te onderzoeken of en in hoeverre de door [eiseres] gestelde usance aan de tariefbeschikking haar kracht had ontnomen dan wel aan overtreding daarvan de onrechtmatigheid tegenover de bedrijfsgenoten, waaronder [verweerster] , had doen vervallen.
Vooropgesteld zij, dat in cassatie niet is betwist, dat de ten processe bedoelde minimumtarieven in 1954 zijn vastgesteld mede met de bedoeling om de vervoerders tegen te sterke onderlinge concurrentie te beschermen alsook dat [eiseres] lagere tarieven in rekening heeft gebracht dan de wettelijk vastgestelde minimumtarieven. Met het Hof zou ik willen oordelen, dat in het algemeen het enkele feit, dat overtreding van een wettelijk voorschrift algemeen gangbaar is, aan die overtreding het onrechtmatig karakter niet ontneemt. Ook al zou de overheid aan naleving van de overtreden wetsbepaling niet meer de hand houden (door het achterwege laten van strafrechtelijke vervolging) en ook al zou de wetgever (zoals [eiseres] heeft gesteld) in een op de Benelux betrekking hebbende tarievenregeling een aan de door [eiseres] gestelde usance aangepaste regeling hebben neergelegd dan laat zulks, naar mijn voordeel, onverlet de onrechtmatigheid van de hier aan de orde zijnde normovertreding. Weliswaar heeft de geëerde pleiter voor [eiseres] te dezen een beroep gedaan op H.R. 3 maart 1972 (N.J. 1972 no. 339 i.z. La Confiance ca. Maring), waarin Uw Raad heeft overwogen: ‘’dat, waar aldus niet alleen de praktijk, maar ook de wetgever zich op het standpunt heeft gesteld, dat de artt. 288 en 289 (van het Wetboek van Koophandel, noot onderget.), voor zover zij zich tegen dergelijke verzekeringen (d.z. brandverzekeringen tot de volle herbouwwaarde, noot onderget.) verzetten, hun kracht hebben verloren, daarop ook voor de rechter geen beroep meer kan worden gedaan’’, doch voor een parallel met de onderhavige zaak is geen plaats, omdat het arrest betrof een verbintenisrechtelijk voorschrift, terwijl in casu een strafrechtelijk voorschrift aan de orde is en voorts thans ten processe niet is gesteld of gebleken, dat de wetgever enigerlei aan de onderhavige tariefbeschikking contraire beschikking heeft gegeven tijdens de gelding van die beschikking. In dit verband zij nog gewezen op de in art. 111, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Autovervoer Goederen gegeven mogelijkheid tot ontheffing ten behoeve van afzonderlijke ondernemers of groepen van ondernemers van de voorgeschreven tarieven. Zolang deze ontheffing niet is verleend, moet handhaving van de gestelde norm de wil van althans de wetgever worden geacht.
Mocht evenwel de door [eiseres] gestelde onder haar beroepsgenoten usantiële normschending komen vast te staan, dan lijkt mij grond aanwezig haar onrechtmatigheid andermaal ten aanzien van die beroepsgenoten, waaronder [verweerster] , te toetsen. De norm immers is, zoals vastgesteld, gegeven ter bescherming van de beroepsgenoten tegen te sterke onderlinge concurrentie. Degene, die de norm in de concurrentiestrijd schendt, handelt onrechtmatig tegenover zijn beroepsgenoten, omdat hij zich een wettelijk verboden voorsprong verschaft. Maar wanneer nu die beroepsgenoten zich usantiëel diezelfde wettelijk verboden voorsprong op elkander verschaffen, is er van een voorsprong geen sprake meer. De normschending blijft onrechtmatig, maar haar onbetamelijkheid (de verboden voorsprong) tegenover de beroepsgenoten is komen te vervallen. Misschien kan men ook als volgt redeneren. De gegeven norm strekt, naar is vastgesteld, tot bescherming van de beroepsgenoten tegen te sterke onderlinge concurrentie. Tengevolge van de usantiëel geworden normschending hebben de beroepsgenoten de geboden onderlinge bescherming afgewezen, weshalve zij hun recht verwerkt hebben haar jegens elkander in te roepen.
Op grond van het vorenstaande komt het mij voor, dat met name de in onderdeel 2e van het middel vervatte klacht doel treft, weshalve het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
Voor het geval dat Uw Raad zich niet met deze zienswijze mocht kunnen verenigen, zal ik ook de (hernummerde) onderdelen drie en vier in mijn beschouwingen betrekken.
Onderdeel drie van het middel is gericht tegen de rechtsoverwegingen 5 t/m 6d en 8c t/m 8e van het bestreden arrest. De betreffende overwegingen zouden ontoelaatbaar ondoorzichtig zijn.
In r.o. 5 heeft het Hof vooropgesteld ‘’dat [eiseres] door in strijd te handelen met haar wettelijke plicht tot inachtneming van de krachtens de Wet Autovervoer Goederen gestelde minimum-tarieven, een onrechtmatige daad jegens [verweerster] pleegt voorzover deze dientengevolge voorzienbare schade kan lijden, tenzij zou blijken dat de overtreden wetsbepaling een andere strekking zou hebben’’. Deze overweging is kennelijk ontleend art. 6.3.2, lid 2, Ontwerp B.W..
In r.o. 6 is het Hof vervolgens nagegaan of de door [eiseres] overtreden norm in casu als een zg. Schutznorm is aan te merken, welke vraag het Hof op grond van de wetsgeschiedenis bevestigend heeft beantwoord. Ik kan in deze overwegingen geen onduidelijkheid zien. In r.o. 8c. is het Hof echter gekomen tot de beslissing, dat de onrechtmatigheid van de door [eiseres] te dezer zake gepleegde wetsovertreding wel ontbreekt jegens die collega-vervoerders welke ten opzichte van de betrokken verlader ook zelf bedoelde wetsbepaling overtreden. Maar dan is niet geheel duidelijk, gelijk onderdeel 3b m.i. terecht stelt, waarom het Hof met betrekking tot de onrechtmatigheid van de gestelde normschending de algemene usance, als waarop [eiseres] zich heeft beroepen, irrelevant heeft kunnen achten. Evenzo is mij geen goede grond kunnen blijken voor het oordeel van het Hof, dat de onrechtmatigheid van de door [eiseres] gepleegde wetsschennis alleen dan tegenover [verweerster] zou komen te vervallen, indien mocht blijken, dat [verweerster] zich tegenover [A] aan eenzelfde overtreding van de tariefregeling zou hebben schuldig gemaakt. Indien immers de usance als waarop [eiseres] zich heeft beroepen zou bestaan, zou, zoals hoger reeds gezegd, van een onderlinge voorsprong niet meer kunnen worden gesproken, maar dan ook niet van [eiseres] tegenover [verweerster] , terwijl, wanneer [verweerster] zonder het bestaan van de gestelde usance zich in het algemeen bij de berekening van haar tarieven eenzelfde afwijking als [eiseres] placht te veroorloven, evenmin van een voorsprong van [eiseres] sprake kan zijn, omdat alsdan niet gezegd kan worden, dat [eiseres] zich een voorsprong heeft verschaft ten detrimente van [verweerster] , omdat [verweerster] zich wel door de wettelijke regeling van een lagere tariefberekening heeft laten weerhouden. Onderdeel drie van het middel ware dan ook eveneens gegrond te achten.
Onderdeel vier van het middel tenslotte zal niet kunnen slagen, omdat, naar mijn oordeel, een afwijkende usance als door [eiseres] gesteld, de strekking van een wettelijke regeling op zichzelf onverlet laat. Dat deze strekking in de praktijk wordt gefrustreerd, doet aan die strekking niet af.
Op bovenstaande gronden moge ik concluderen tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander Hof met de veroordeling van de verweerster in cassatie in de kosten op de voorziening gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,