HR, 07-05-1971
ECLI:NL:HR:1971:AB9763
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-05-1971
- Zaaknummer
[1971-05-07/NJ_53203]
- LJN
AB9763
- Vakgebied(en)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1971:AB9763, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑05‑1971; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1971:AB9763
ECLI:NL:PHR:1971:AB9763, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 26‑03‑1971
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1971:AB9763
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑05‑1971
Inhoudsindicatie
Compensatoire interessen wegens wanprestatie verschuldigd indien nakoming van de verbintenis uiteindelijk had moeten resulteren in betaling van een geldsom? Toepasselijkheid van art. 1286 BW
7 mei 1971
Br.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 10.481 van
[eiser] , wonende te [woonplaats] in Zwitserland, eiser tot cassatie van een tussen hem en [A], rechtsvoorganger van verweerders in cassatie, gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 april 1970 onder rolnummer 145/68, vertegenwoordigd door Mr. C.D. van Boeschoten, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
1. [verweerster 1], weduwe van [A], wonende te [woonplaats], en
2. [verweerder 2], wonende te [woonplaats], enige erfgenamen van [A], verweerders in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. L.D. Pels Rijcken, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal Berger, namens de Procureur-Generaal, concluderende tot verwerping van het beroep met de veroordeling van eiser tot cassatie in de kosten op de voorziening gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en de stukken van het geding blijkt:
dat de rechtsvoorganger van verweerders in cassatie - verder te noemen [A] - bij exploot van 10 mei 1966 de eiser tot cassatie - [eiser] - heeft gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam en zijn veroordeling heeft gevorderd tot betaling van f 141.680,48 met de wettelijke rente ad 5% 's jaars vanaf 4 september 1959, althans vanaf de dag van de dagvaarding tot die der gehele voldoening, daartoe onder meer stellende:
dat in 1955 tussen [eiser] en [betrokkene] een bijzondere maatschap is aangegaan, gevestigd te Utrecht en aldaar gedreven onder de naam "[B]", ten doel hebbende de waardevermeerdering te realiseren van een meerderheidspakket in het aandelenkapitaal van de te Amsterdam gevestigde naamloze vennootschap N.V. Maatschappij voor Meel- en Broodfabrieken; dat voornoemde [betrokkene] 99/100ste gedeelte van zijn aandeel in deze maatschap met goedvinden en medewerking van [eiser] aan [A] heeft overgedragen en [eiser] zich als beherend vennoot van deze maatschap bij acte van 10 oktober 1955 tegenover [A] heeft verplicht om aan deze uit te keren op het moment, dat de maatschap "[B]" een einde neemt, zoals dit in de oprichtingsacte van 8 augustus 1955 is geregeld, 99/100ste gedeelte van het oorspronkelijk aandeel van [betrokkene] onder aftrek van een nader bij acte van cessie van 8 augustus 1955 gespecificeerde vordering van [eiser] op [betrokkene]; dat blijkens de oprichtingsacte de bijzondere maatschap "[B]" onder andere zou eindigen door de volbrenging der handeling(en), welke het onderwerp der maatschap uitmaakt (uitmaken), in casu het realiseren der waardevermeerdering van voornoemd meerderheidspakket in het aandelen kapitaal van de N.V. Maatschappij voor Meel- en Broodfabrieken voornoemd, hetgeen is geschied doordat [eiser] dit aandelenpakket heeft verkocht; dat [eiser] als beherend vennoot van de bijzondere maatschap "[B]" bij de realisering van de waardevermeerdering van het aandelenpakket de rechtmatige belangen en rechten van [A] bij deze maatschap, welke door [eiser] bij de acte van 10 oktober 1955, waarbij [A] tot voormelde maatschap is toegetreden, zijn erkend, volkomen heeft genegeerd en verwaarloosd, zulks ten eigen voordele en wel door zich met behulp van een derde (Teixeira de Mattos) zekerheid te verschaffen voor de nakoming door [betrokkene] van zijn jegens [eiser] bestaande verplichtingen, welke geheel en al buiten de maatschap "[B]" stonden en daarmede geen enkel verband hielden en aan welke verplichtingen [betrokkene], die in juni 1959 in staat van faillissement is verklaard, naar [eiser] wist, althans kon weten, althans vermoedde, niet integraal zou hebben kunnen voldoen, indien [eiser] zich niet aldus zekerheid ten koste van [A] zou hebben verschaft; dat het [eiser] uit hoofde van zijn verplichtingen jegens [A] bij acte van 10 oktober 1955 aangegaan, niet vrijstond de aandelen aan [betrokkene] te verkopen voor een veel lagere prijs dan, naar [eiser] ten tijde der verkoop wist, althans kon weten althans hem bezwaarlijk kan zijn ontgaan, [betrokkene] mede dank zij door [eiser] gegeven garanties bij doorverkoop aan Teixeira de Mattos zou verkrijgen, mede in aanmerking genomen, dat [eiser] daarbij eigen, buiten de realisering van de waardevermeerdering staande belangen, diende; dat [eiser] zijn jegens [A] aangegane verplichtingen door deze handelwijze heeft geschonden, deze althans niet behoorlijk is nagekomen en deze niet te goeder trouw ten uitvoer heeft gelegd, waardoor [A] schade heeft geleden; dat [eiser] heeft gehandeld in strijd met zijn rechtsplicht tegenover [A] en/of met de hem jegens [A] maatschappelijk betamende zorgvuldigheid en [eiser] derhalve tegenover [A] een onrechtmatige daad heeft gepleegd, waardoor [A] schade heeft geleden; dat [eiser] aan [A] de ten gevolge van zijn handelwijze door deze geleden schade, behoort te vergoeden; dat deze schade gelijk is aan het verschil tussen het saldo, waarop [A] recht heeft, indien men uitgaat van een waardevermeerdering van het aandelenpakket ten bedrage van f 989.179,34 minus f 375.818,39 is f 613.360,95 en het saldo ten bedrage van f 72.831,58, dat [eiser] aan [A] tenslotte in werkelijkheid heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente ad 5% 's jaars, over dit bedrag vanaf 4 september 1959, zijnde de dag der dagvaarding, door welke [A] [eiser] ter zake in rechte heeft aangesproken, tot die der algehele voldoening; dat [A] recht heeft op betaling door [eiser] van een bedrag, dat als volgt dient te worden berekend:
werkelijke opbrengst aandelenpakket | ƒ 989.179,34 |
verwervingskostenlve winst | ƒ 375.818.39 |
waardevermeerdering | ƒ 613.360,95 |
halve winst | ƒ 306.680,48 |
waarvan aan [A] toekomt 99% | ƒ 303.613.68 |
waarop in mindering komt ƒ 92.168,42 minus 1/100 deel halve winst of wel ƒ 3.066,80 | ƒ 88.101,62 |
saldo | ƒ 214.512,06 |
dat de schade van [A] derhalve is f 214.512,06 verminderd met f 72.831,58 is f 141.680,48;
dat [A] vervolgens zijn eis enerzijds heeft verminderd door de moratoire interessen slechts te vorderen vanaf 10 mei 1966, anderzijds heeft vermeerderd door schadevergoeding te vorderen ter zake van een door [A] geleden schadepost, welke hij niet in de dagvaarding heeft gesteld, bestaande uit de interessen van het hem door [eiser] vanaf september 1959 onthouden bedrag groot f 141.680,48, aangezien [A], nu hij niet over dit bedrag heeft kunnen beschikken, gelden van derden heeft moeten opnemen, waarover hij rente verschuldigd was, terwijl hij voor het overige het door [eiser] verschuldigde bedrag had kunnen beleggen en aldus rente kunnen kweken, die hij thans heeft gederfd, welke door [A] betaalde respectievelijk gederfde rente bedroeg omstreeks 1960 ongeveer 44% gemiddeld, omstreeks 1965 ongeveer 64% gemiddeld, begrotende [A] deze schadepost op f 51.949,33, zodat zijn totale vordering tot 10 mei 1966 beloopt: f 141.680,48 vermeerderd met f 51.949,33 is f 193.629,81, waarover hij vanaf de dag der dagvaarding moratoire interessen ad 5% 's jaars vorderde;
dat [eiser] zich tegen deze vermindering en vermeerdering van [A]'s eis niet heeft verzet;
dat de Rechtbank bij vonnis van 12 december 1967 de vordering ten bedrage van f 141.680,48 met de wettelijke rente over dat bedrag ad 5% 's jaars vanaf 10 mei 1966 tot de dag der voldoening heeft toegewezen, maar de bij vermeerdering van eis gevorderde vergoeding van compensatoire interessen heeft ontzegd;
dat [A] van deze uitspraak in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam;
dat het Hof bij het bestreden arrest het vonnis, waarvan beroep, heeft vernietigd en de gewijzigde vordering van [A] heeft toegewezen, zulks na onder meer te hebben overwogen:
"dat het Hof de twee door [A] tegen het vonnis waarvan beroep voorgedragen grieven gezamenlijk zal behandelen, nu deze beide inhouden dat de Rechtbank ten onrechte [A]'s bij akteverzoek in prima vermeerderde en verminderde eis niet heeft toegewezen voor wat betreft de door [A] gevorderde compensatoire interessen ad 52% per jaar over het overigens gevorderde en toegewezen bedrag van f 141.680,48 over het tijdvak van 4 september 1959 tot 10 mei 1966 (zijnde dit laatste de datum der het onderhavige geding in prima inleidende dagvaarding) ten bedrage van f 51.949,33, te vermeerderen met de wettelijke interessen ad 5% per jaar over dit bedrag van laatstgenoemde datum af tot aan het tijdstip der uiteindelijke betaling;
dat [A] ter toelichting van zijn eerste grief heeft betoogd, samengevat, dat de Rechtbank ten onrechte en ongemotiveerd geen beslissing heeft gegeven aangaande de door [A] aan zijn vordering mede ten grondslag gelegde stelling dat [eiser] door te handelen gelijk hij heeft gedaan jegens [A] niet alleen wanprestatie, doch tevens een onrechtmatige daad heeft gepleegd;
dat [A] ter toelichting van zijn tweede grief deze stelling nader heeft ontwikkeld, hebbende [eiser] die stelling evenwel gemotiveerd bestreden;
dat de Rechtbank ter zake van de door [A] gevorderde compensatoire interessen heeft overwogen: "De Rechtbank acht deze vordering niet toewijsbaar. De door [A] gevorderde hoofdsom der schadevergoeding komt in de plaats van het bedrag, hetwelk [A] volgens zijn gedachtengang terstond bij de afrekening door [eiser] had moeten ontvangen. Het gaat hier dus om een vertraging in de uitvoering der verbintenis, waarvoor slechts moratoire interest geldt.";
dat de op [eiser] rustende verbintenis, bij de uitvoering waarvan hij jegens [A] wanprestatie heeft gepleegd, niet in de zin van artikel 1286, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek alleen betrekkelijk was tot de betaling van een zekere geldsom, doch strekte tot het realiseren van de waardevermeerdering van het litigieuze aandelenpakket, en dat bedoelde wanprestatie van [eiser] bestond uit het niet behoorlijk nakomen van die verbintenis - te weten doordat [eiser] niet op genoegzame wijze de te realiseren waardevermeerdering heeft bewerkstelligd - en niet uit vertraging in de uitvoering dier verbintenis;
dat ter zake van de vergoeding der door [eiser]'s wanprestatie ten laste van [A] veroorzaakte renteschade evengenoemd wetsartikel mitsdien toepassing mist;
dat voor toewijzing aan [A] van de door deze gevorderde compensatoire interessen grond bestaat indien [eiser] als gevolg van zijn wanprestatie ten laste van [A] rechtens schade heeft veroorzaakt, niet alleen bestaande in het voormelde bedrag van f 141.680,48, doch tevens in het ontgaan aan [A] van een vruchtdragend vermogensdeel, onderscheidenlijk in de noodzaak voor [A] tot vervanging van het hem ontgane met opoffering van andere vermogensdelen, waarvan hij dientengevolge de vruchten heeft gemist;
dat het Hof het door [A] dienaangaande zo in prima als in deze instantie gestelde aldus opvat dat bedoelde wanprestatie hem gedurende het tijdvak van 4 september 1959 tot 10 mei 1966, terwijl hij alstoen bankier was en een vermogend man, metterdaad - onder meer - zodanige schade heeft veroorzaakt en wel ten belope van 54% per jaar over een vermogensdeel ter grootte van de door hem ten gevolge van die wanprestatie daarnevens geleden schade ad f 141.680,48, mitsdien tot een bedrag van f 51.949,33;
dat [eiser] ter gelegenheid van de gehouden pleidooien heeft doen verklaren de juistheid van deze stelling op zichzelf niet langer te betwisten;
dat de Rechtbank de door [A] gevorderde compensatoire interessen mitsdien ten onrechte niet aan deze heeft toegewezen, weshalve toewijzing alsnog, met vernietiging in zoverre van het vonnis waarvan beroep, behoort te geschieden, en wel in dier voege dat [eiser] dient te worden veroordeeld tot betaling aan [A] van f 141.680,48 vermeerderd met f 51.949,33, ofwel in totaal van f 193.629,81 alsmede van de wettelijke interessen over dit laatste bedrag;
dat, nu beide grieven op de vorenuiteengezette gronden doel treffen, buiten beschouwing kan blijven de bij de toelichting op die grieven aan de orde gestelde vraag, of [eiser]'s gewraakte gedragingen jegens [A] niet alleen wanprestatie, doch tevens een onrechtmatige daad opleveren, en het door [eiser] gedane bewijsaanbod niet meer aan de orde kan komen en mitsdien behoort te worden gepasseerd;”
dat [A] op 17 februari 1969 is overleden, als enige erfgenamen achterlatende de beide verweerders in cassatie;
Overwegende dat [eiser] de uitspraak van het Hof bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
"Schending van het recht en/of verzuim van vormen uit de niet-inachtneming waarvan nietigheid voortvloeit, doordat het Hof in het principaal hoger beroep heeft overwogen en beslist als in het bestreden arrest staat vermeld en als hier overgenomen moet gelden en op die gronden met vernietiging in zoverre van het door de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam op 12 december 1967 tussen partijen gewezen vonnis [eiser] alsnog heeft veroordeeld tot betaling van een bedrag van f 193.629,81 waarin is begrepen f 51.949,33 aan compensatoire interessen, zulks echter ten onrechte, omdat in verbintenissen die alleen betrekkelijk zijn tot de betaling van een zekere geldsom de vergoeding van kosten, schaden en interessen uit vertraging in de uitvoering voortkomende alleenlijk in de bij de wet bepaalde interessen bestaat en alleen verschuldigd is van de dag dat dezelve in rechte gevorderd is, terwijl de rechtsvoorganger van verweerders, [A], door van [eiser] vergoeding te vorderen van hetgeen hem als zijn winstdeel meer zou zijn toegekomen indien [eiser] de aandelen in de N.V. Maatschappij voor Meel- en Broodfabrieken (M.B.F.) niet voor f 704.328,81 aan [betrokkene] doch voor f 989.179,34 aan de C.V. Teixeira de Mattos, aan [betrokkene] of een andere gegadigde had verkocht, een vordering heeft geldend gemaakt die alleenlijk betrekkelijk was tot de betaling van een zekere geldsom te weten van
f 141.680,48, gelijk evenzeer, ware [eiser] zijn door het Hof aangenomen verbintenis tot verkoop tegen hogere prijs dan de van [betrokkene] bedongene nagekomen, ook daaruit slechts een verbintenis tot betaling van een zekere geldsom aan [A] zou zijn voortgekomen, waarvan niet is vastgesteld of mag worden aangenomen dat daarover krachtens de wet of contractueel beding aan [A] rente verschuldigd zou zijn geweest, immers in beide gevallen de aanspraak van [A] slechts strekte tot het verkrijgen van zijn aandeel in geld in de gerealiseerde of realiseerbare waardevermeerdering van de aandelen M.B.F., en het dus voor de vraag of [A] slechts de in artikel 1286 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde wettelijke (moratoire) interessen dan wel daarboven ook compensatoire interessen kon vorderen geen verschil maakt of behoort te maken of hij het omstreden bedrag vorderde als zijn aandeel in de door [eiser] op de verkoop van de aandelen gemaakte winst (gelijk hij in een eerdere procedure tot rekening en verantwoording deed), dan wel als schadevergoeding wegens wanprestatie (of onrechtmatige daad) op grond dat [eiser] ten onrechte had nagelaten die aandelen voor de hoogste mogelijke prijs te verkopen, zodat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het rechtens verschil maakt dat de verbintenis van [eiser] jegens [A] (mede) strekte tot het realiseren van de waardevermeerdering van het litigieuze aandelenpakket en op die grond artikel 1286 van het Burgerlijk Wetboek toepassing zou missen, nu immers de stellingen van [A] niet hebben ingehouden dat hem een vruchtdragend vermogensdeel is ontnomen of dat hij het hem ontnomene heeft moeten vervangen met opoffering van andere vermogensdelen waarvan hij dientengevolge de vruchten heeft gemist, doch alleen dat, had hij de hem toekomende geldsom eerder ontvangen hij daarvan (meer) rente zou hebben kunnen maken, welke bewering echter niet meer of anders is dan de stelling dat hij schade heeft geleden door vertraging in de uitvoering ener verbintenis die alleenlijk betrekkelijk is tot de betaling van een geldsom, en voorts het Hof, door anders te oordelen, heeft voorbijgezien dat [A] zowel aan de primaire verbintenis van [eiser] als aan diens verplichting tot betaling van een vervangende schadevergoeding bij wanprestatie slechts een geldvordering ontleende, en vorderingen tot betaling van een geldsom, zolang daarvan niet is vastgesteld dat zij rentedragend zijn, wel vermogensbestanddelen doch niet vruchtdragende vermogensbestanddelen zijn, zodat het niet betalen van een verschuldigde geldsom niet oplevert het aan de benadeelde onthouden of ontnemen van een vruchtdragend vermogensbestanddeel dat aanleiding kan geven tot toekenning buiten de grenzen van artikel 1286 van het Burgerlijk Wetboek van een in compensatoire interessen bestaande schadevergoeding, terwijl verder het Hof, indien en voor zover het heeft aangenomen dat [A] aanspraak op compensatoire interessen kon maken omdat hem een vruchtdragend vermogensbestanddeel is ontnomen of ontgaan of omdat hij tot vervanging van het hem ontgane of ontnomene andere vermogensdelen heeft moeten opofferen waarvan hij de vruchten heeft gemist, dit oordeel vooreerst op de hiervoor bestreden onjuiste rechtsopvatting doet steunen, en bovendien het Hof heeft verzuimd vast te stellen waarin de aan [A] ontgane of ontnomen, beweerdelijk vruchtdragende, vermogensbestanddelen zouden hebben bestaan, althans en in ieder geval niet heeft vastgesteld dat deze zouden hebben bestaan in iets anders dan de geldsom op betaling waarvan [A] aanspraak maakte, en tenslotte het Hof door te oordelen als hiervoor vermeld zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed doch onduidelijk, tegenstrijdig en onbegrijpelijk, zonder voldoende vaststelling van de feiten, heeft gemotiveerd, welke ontoereikende motivering tevens daarin gelegen is dat:
a. a) het Hof enerzijds aanneemt dat [A] heeft bedoeld te stellen dat hij door het missen van een vruchtdragend vermogensbestanddeel renteschade als hiervoor bedoeld heeft geleden, doch daarbij in het midden laat welke vermogensbestanddelen [A] volgens diens stellingen dan onthouden zouden zijn (indien deze bestonden in iets anders dan de geldsom die hij van [eiser] te vorderen had of zou hebben gekregen);
b) het Hof, eveneens zonder verdere precisering, overweegt dat [eiser] bij pleidooi zou hebben doen verklaren de juistheid van de bedoelde stellingen van [A] niet langer te betwisten zonder daarbij met name te onderzoeken of vast te stellen of deze verklaring op iets meer of anders betrekking had dan de bewering van [A] (bij memorie van grieven gedaan en/of herhaald) dat hij door de handelwijze van [eiser] geruime tijd de beschikking over een hem toekomend geldsbedrag heeft gemist en dat hij daarvan gemiddeld een rente van 54% 's jaars zou hebben kunnen maken, en daarmede het Hof, hoewel zulks rechtens relevant was, in het midden heeft gelaten wat de juiste strekking van de namens [eiser] gedane verklaring of erkentenis was, terwijl het niet voor de hand lag daaraan een verder gaande betekenis te hechten dan de erkenning op zich zelf dat [A] rente van het hem beweerdelijk verschuldigde gemaakt zou hebben als hem het eerder betaald was, nu [eiser] ondanks zijn door het Hof gereleveerde verklaring [A]'s aanspraak op vergoeding van compensatoire interessen was blijven betwisten, althans het Hof het tegendeel niet heeft vastgesteld.";
Overwegende dienaangaande:
dat volgens 's Hofs vaststelling de op [eiser] rustende verbintenis, bij de uitvoering waarvan hij jegens [A] wanprestatie heeft gepleegd, niet uitsluitend betrekkelijk was tot betaling van een geldsom, doch strekte tot het realiseren van de waardevermeerdering van het litigieuze aandelenpakket;
dat derhalve naar het oordeel van het Hof de wanprestatie van [eiser] ter zake waarvan schadevergoeding is gevorderd, hierin bestond dat [eiser] zijn contractuele verbintenis jegens [A] om het aandelenpakket voor een zo hoog mogelijke prijs te verkopen, niet deugdelijk is nagekomen, op welke grondslag het Hof de vordering tegen [eiser] heeft toegewezen;
dat krachtens artikel 1282 van het Burgerlijk Wetboek de vergoeding van kosten, schaden en interessen, die de schuldeiser in geval van niet deugdelijke nakoming van een verbintenis kan vorderen, behalve het geleden verlies tevens omvat de winst die hij als een gevolg van de wanprestatie heeft moeten derven;
dat het Hof dan ook terecht aan [A] niet alleen schadevergoeding heeft toegekend voor het bedrag dat hij ten gevolge van [eiser]'s wanprestatie te weinig van deze heeft ontvangen, maar ook - onder de benaming van compensatoire interessen - voor de inkomsten die [A] dientengevolge heeft moeten derven;
dat artikel 1286 hieraan niet in de weg staat, aangezien dit voorschrift alleen toepassing vindt, wanneer vergoeding wordt gevorderd van schade, geleden door de niet-tijdige nakoming van een verbintenis die uitsluitend tot inhoud heeft het betalen van geld;
dat, voor zover het middel ertoe strekt te betogen dat artikel 1286 ook in geval van niet-nakoming van verbintenissen van andere inhoud toepasselijk is zo vaak de nakoming ervan uiteindelijk had moeten resulteren in de betaling van een geldsom, het middel geen steun vindt in genoemd wetsvoorschrift, dat als een bepaling van uitzonderlijk karakter zich niet leent tot een zodanige extensieve interpretatie;
dat het Hof, sprekend van een aan [A] ontgaan vruchtdragend vermogensdeel, kennelijk heeft gedoeld op het geldbedrag, dat [A] ten gevolge van [eiser]'s ondeugdelijke nakoming van zijn contractuele verplichting te weinig heeft ontvangen, zodat het middel, voor zover het het bestreden arrest op dit punt van onduidelijkheid beticht, reeds om die reden tevergeefs wordt voorgesteld; dat ook inkomsten uit een geldbedrag inkomsten zijn waarvan het derven ten gevolge van wanprestatie valt onder de overeenkomstig artikel 1282 te vergoeden schade, en artikel 1286, buiten de gevallen waarvoor dit wetsvoorschrift is geschreven, daarin geen wijziging brengt;
dat ook de in het slot van het middel vervatte grief ongegrond is, aangezien de daar bedoelde overweging van het Hof betreffende de niet-betwisting door [eiser] van [A]'s stellingen kennelijk uitgaat van een zelfde uitleg van die niet-betwisting, als die welke volgens het middel daaraan moet worden toegekend;
dat de in het middel bestreden overwegingen van het arrest niet onduidelijk, tegenstrijdig of onbegrijpelijk zijn;
dat het middel derhalve in al zijn onderdelen faalt;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot aan de uitspraak van dit arrest aan de zijde van verweerders in cassatie begroot op f 115, -- aan verschotten en f 1.100, -- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, fungerend President, de Meijere, Ras, Minkenhof en Drion, Raden, en door Mr. Dubbink voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de zevende mei 1900 een en zeventig, in tegenwoordigheid van de Procureur-Generaal.
Conclusie 26‑03‑1971
Inhoudsindicatie
Compensatoire interessen wegens wanprestatie verschuldigd indien nakoming van de verbintenis uiteindelijk had moeten resulteren in betaling van een geldsom? Toepasselijkheid van art. 1286 BW.
S.
No. 10.481.
Zitting 26 maart 1971.
Mr. Berger.
Conclusie inzake:
[eiser] / de erven [A] .
Edelhoogachtbare Heren,
Eiser tot cassatie ( [eiser] ) en een zekere [betrokkene 1] zijn bij akte d.d. 8 augustus 1955 een bijzondere maatschap aangegaan ter realisering van de waardevermeerdering van een meerderheidspakket aandelen van de N.V. Maatschappij voor Meel- en Broodfabrieken, staande op naam van [eiser] , waarvan de waarde door deze in de maatschap werd ingebracht. [eiser] als enig beherend vennoot zou het pakket verkopen en winst of verlies ter zake zou gelijkelijk door hem en [betrokkene 1] worden gedeeld. Bij een door [eiser] mede ondertekende akte d.d. 10 oktober 1955 heeft [betrokkene 1] 99% van zijn aandeel in de maatschap overgedragen aan de rechtsvoorganger van verweerders in cassatie ( [A] ). Nadat [eiser] het aandelenpakket had verkocht, is hij nalatig gebleven het aandeel van [A] in de opbrengst aan deze uit te keren. [A] heeft alstoen [eiser] in rechte betrokken tot het doen van rekening en verantwoording. In dit geding is gebleken, dat [eiser] op 17 december 1955 het pakket had verkocht aan [betrokkene 1] voor een bedrag van f. 705.818,39. Tevens is echter gebleken, dat [betrokkene 1] het pakket op dezelfde datum had doorverkocht aan het bankiershuis C.V. Texeira de Mattos voor een bedrag van f. 989. 179, 34. Op basis van het eerstgenoemde bedrag is door [eiser] met [A] afgerekend. Wanneer op basis van het laatstbedoelde bedrag zou zijn afgerekend, dan had [A] nog een bedrag van f. 141.680,48 van [eiser] moeten ontvangen. Dit bedrag met rente en kosten is het bedrag, dat [A] in de onderhavige procedure heeft gevorderd van [eiser] . [A] heeft zijn vordering gegrond op wanprestatie c.q. onrechtmatige daad van [eiser] , hierin bestaande, dat [eiser] zijn verbintenis uit de maatschapsovereenkomst niet behoorlijk is nagekomen door met een lager bedrag aan opbrengst van het aandelenpakket genoegen te nemen dan er in werkelijkheid voor kon worden verkregen c.q. door langs de weg van diverse rechtshandelingen met [betrokkene 1] en/of Texeira de Mattos het verschil tussen de door [betrokkene 1] betaalde koopprijs en die door Texeira de Mattos betaald buiten de maatschap te houden, aldus bewerkstelligend, dat een bedrag van
f. 141.680,48 aan [A] ontging. Derhalve heeft [A] in de onderhavige procedure laatstbedoeld bedrag met rente als schadevergoeding van [eiser] gevorderd. Zowel Rechtbank en Hof hebben de hoofdsom aan [A] toegewezen. Thans in cassatie is alleen nog aan de orde de beslissing met betrekking tot de door [A] mede gevorderde z. g. compensatoire interessen.
Uit de stukken van het geding blijkt, dat [A] ter rolle in eerste aanleg akte heeft verkregen o.m. van zijn navolgende verklaring:
"Vermeerdering van eisers vordering.
Eiser heeft gevorderd als schadevergoeding f. 141.680,48, zijnde het verschil tussen het bedrag, waarop hij meent recht te hebben (f.214.512,06) en het bedrag, dat hij in werkelijkheid heeft ontvangen (f. 72.831,58). Een door eiser geleden schadepost, welke hij niet in de dagvaarding heeft gesteld en welke hij thans alsnog wenst op te voeren, bestaat uit de interressen van het hem door gedaagde vanaf september 1959 onthouden bedrag groot f. 141.680, 48. Eiser heeft, nu hij niet over dit bedrag heeft kunnen beschikken, gelden van derden moeten opnemen, waarover hij rente verschuldigd was, terwijl hij voor het overige het door gedaagde verschuldigde bedrag had kunnen beleggen en aldus rente kunnen kweken, welke hij thans heeft gederfd. Deze door eiser betaalde resp. gederfde rente bedroeg omstreeks 1960 ongeveer 4 1/2% gemiddeld, omstreeks 1965 ongeveer 6 1/2% gemiddeld. Eiser stelt deze rente over 1959 tot de dag der dagvaarding gemiddeld op 5 1/2% en begroot deze schadepost op f. 51.949,33. Met dit bedrag wenst eiser zijn schadevergoeding te vermeerderen, zodat zijn totale vordering tot 10 mei 1966 beloopt f. 141.680,48 vermeerderd met f.51.949,33 is f. 193.629,81, waarover hij vanaf de dag der dagvaarding moratoire interessen ad 5% 's jaars vordert".
Met betrekking tot het vorenstaande heeft de Rechtbank overwogen:
"Daarnaast heeft eiser, buiten de moratoire interest vanaf de dag der dagvaarding, gevorderd compensatoire interest ad 5 1/2% 's jaars vanaf september 1959 tot de dag der dagvaarding. De Rechtbank acht deze vordering niet toewijsbaar. De door eiser gevorderde hoofdsom der schadevergoeding komt in de plaats van het bedrag, hetwelk eiser volgens zijn gedachtengang terstond bij de afrekening door gedaagde had moeten ontvangen. Het gaat hier dus om een vertraging in de uitvoering der verbintenis, waarvoor slechts moratoire interest geldt".
Met betrekking tot deze beslissing van de Rechtbank heeft het Hof in het bestreden arrest overwogen:
5a. dat de op [eiser] rustende verbintenis, bij de uitvoering waarvan hij jegens [A] wanprestatie heeft gepleegd, niet in de zin van art. 1286, eerste lid Burgerlijk Wetboek alleen betrekkelijk was de betaling van een zekere geldsom, doch - gelijk het Hof bij zijn voormelde, in de procedure onder rolnummer 152/68 tussen partijen in hoger beroep gewezen arrest overweegt - strekte tot het realiseren van de waardevermeerdering van het litigieuze aandelenpakket, en dat bedoelde wanprestatie van [eiser] bestond uit het niet behoorlijk nakomen van die verbintenis - te weten doordat [eiser] niet op genoegzame wijze de te realiseren waardevermeerdering heeft bewerkstelligd - en niet uit vertraging in de uitvoering dier verbintenis;
5b. dat terzake van de vergoeding der door [eiser] 's wanprestatie ten laste van [A] veroorzaakte renteschade evengenoemd wetsartikel mitsdien toepassing mist;
5c. dat voor toewijzing aan [A] van de door deze gevorderde compensatoire interessen grond bestaat indien [eiser] als gevolg van zijn wanprestatie ten laste van [A] rechtens schade heeft veroorzaakt, niet alleen bestaande in het voormelde bedrag van f. 141.680,48, doch tevens in het ontgaan aan [A] van een vruchtdragend vermogensdeel, onderscheidenlijk in de noodzaak voor [A] tot vervanging van het hem ontgane met opoffering van andere vermogensdelen, waarvan hij dientengevolge de vruchten heeft gemist;
5d. dat het Hof het door [A] dienaangaande zo in prima als in deze instantie gestelde aldus opvat dat bedoelde wanprestatie hem gedurende het tijdvak van 4 september 1959 tot 10 mei 1966, terwijl hij alstoen bankier was en een vermogend man, metterdaad - onder meer - zodanige schade heeft veroorzaakt en wel ten belope van 5 1/2% per jaar over een vermogensdeel ter grootte van de door hem ten gevolge van die wanprestatie daarnevens geleden schade ad f. 141.680, 48, mistdien tot een bedrag van f. 51.949, 53;
5e. dat [eiser] ter gelegenheid van de gehouden pleidooien heeft doen verklaren de juistheid van deze stelling op zichzelf niet langer te betwisten;
5f. dat de Rechtbank de door [A] gevorderde compensatoire interessen mitsdien ten onrechte niet aan deze heeft toegewezen, weshalve toewijzing alsnog, met vernietiging in zoverre van het vonnis waarvan beroep, behoort te geschieden, en wel in dier voege dat [eiser] dient te worden veroordeeld tot betaling aan [A] van f.141.680, 48 vermeerderd met f.51.949,33, ofwel in totaal van f.193.629,81 alsmede van de wettelijke interessen over dit laatste bedrag."
Tegen deze overwegingen in het bestreden arrest richt zich het middel van cassatie.
In het middel wordt aan art. 1286 B.W. (oud) een werking toegekend, die, naar het mij voorkomt, de wetgever daaraan niet heeft willen verbinden. (Ik moge er hier ter zijde op wijzen, dat art. 1286 B.W. per 1 maart 1971 is ingetrokken en vervangen door een nieuw artikel 1286 - wet van 7 oktober 1970, Stb1. 458 en K.B. van 18 januari 1971, Stb1. 27 -. Deze nieuwe regeling is echter krachtens de overgangsbepaling - art. IV van de wet - hier niet van toepassing, behoudens dat met ingang van 1 maart 1971 de nieuwe rentevoet geldt).
De schadevergoeding wegens wanprestatie vindt haar regeling in de artt. 1279 e.v. B.W.. De artt. 1279 en 1280 bepalen wanneer de schadevergoeding wegens wanprestatie verschuldigd is, terwijl art. 1281 bepaalt het geval waarin de schadevergoeding niet verschuldigd is. Vervolgens leggen de artt. 1282, 1283 en 1284 vast waaruit een verschuldigde schadevergoeding zal dienen te bestaan. Op deze algemene regelen formuleren de artt. 1285 en 1286 (oud) uitzonderingen. Artikel 1285 noemt de door partijen tevoren voor het geval van wanprestatie gefixeerde schadevergoeding en kent daaraan voorrang toe boven de volgens de voorgaande bepalingen te berekenen schadevergoeding, terwijl tenslotte art. 1286 (oud) voor één bepaald omschreven geval van wanprestatie een wettelijke fixatie geeft van de in dat geval verschuldigde schadevergoeding, nl. het geval van te late nakoming van een verbintenis, die alleen betrekkelijk is tot de betaling van een zekere geldsom. Uit deze uitdrukkelijke beperking tot vertraagde betaling van een zekere geldsom volgt, dat buiten dat geval, óók wanneer wanprestatie uiteindelijk leidt tot een verbintenis betrekkelijk tot betaling van een zekere geldsom, de schadevergoeding tengevolge van wanprestatie te berekenen is aan de hand van de voorafgegane artikelen.
Welnu in r.o. 5c heeft het Hof vastgesteld, dat de uit hoofde van de maatschapsovereenkomst op [eiser] rustende verbintenis nu juist niet betrekkelijk was tot betaling van een zekere geldsom, doch dat zij strekte tot het realiseren van de waardevermeerdering van het litigieuze aandelenpakket en dat nu meer in het bijzonder ten aanzien van die verbintenis door [eiser] wanprestatie is gepleegd. Met andere woorden de schade, waarvan [A] in het onderhavig geding vergoeding heeft geëist, vond niet haar oorzaak in het niet tijdig nakomen door [eiser] van zijn verbintenis tot betaling van een zekere geldsom, maar in het niet behoorlijk nakomen van zijn verbintenis tot realisering van de waardevermeerdering van het litigieuze aandelenpakket. Het Hof heeft hier, naar het mij voorkomt, de opvatting gevolgd, welke tot uitdrukking is gebracht in H.R. 2 februari 1912 W. 9319, waaronder Meijers in zijn noot schrijft:
"De hier gegeven beslissing is een zeer belangrijke. Terwijl immers in de Fransche rechtspraak en litteratuur reeds lang onderscheid werd gemaakt tusschen compensatoire en moratoire interessen (zie daaromtrent zeer uitvoerig Laurent XVI no. 310-312 en 327-331), was onze rechtspraak weifelend. Artikel 1286 B.W. werd toepasselijk geacht op alle gevallen, waarin rente als schadevergoeding gevraagd werd door Rb. Rotterdam 3 juni 1908, w. 8816 en 14 dec. 1904, w. 8279 ( .... ). De tegenovergestelde mening, waarbij de H.R. zich aangesloten heeft is behalve in het thans bevestigde arrest van het Hof te Amsterdam van 8 juni 1911, W. 9219, gevolgd door Hof 's-Gravenhage 26 febr. 1900, W. 7481 ( ..... ).
De opvatting, dat niet iedere vergoeding van renteverlies door art. 1286 B.W. beheerscht wordt, komt mij juist voor, al zou ik mij ter motivering daarvan niet als de Fransche auteurs van een tegenstelling (?) tusschen moratoire en compensatoire interessen willen bedienen.
Artikel 1286 B.W. heeft volgens zijn duidelijke bewoording alleen betrekking op de vergoeding der schade, die een gevolg is van de niet-tijdige nakoming van de verplichting tot betaling eener geld som. Het artikel mist toepassing wanneer vergoeding voor renteverlies gevraagd wordt als deel eener schade, die uit een andere oorzaak voortkomt: b.v. uit een onrechtmatige daad, een ontbinding eener overeenkomst of wel het niet of niet tijdig voldoen van een andere prestatie dan een geldsom.
Een renteverlies, dat de benadeelde bij een onrechtmatige daad lijdt, doordat hem een deel van zijn vermogen ontnomen is, is iets anders dan een renteverlies ten gevolge van het niet ontvangen van een verschuldigde geldsom. Wel moet bij een onrechtmatige daad door den dader in de eerste plaats de verloren hoofdsom vergoed worden en kan dientengevolge veelal het renteverlies voorkomen worden door een tijdig uitkeeren der schuldigde schadevergoeding; alsdan kan het renteverlies ook als een gevolg van het niet vroeger voldoen aan de verplichting tot schadevergoeding beschouwd worden. Echter deze laatste beschouwingswijze verdringt niet de eerste; zij heeft slechts tengevolge, dat de rentevergoeding somtijds op twee verschillende wijzen geconstrueerd kan worden: òf als deel van een schadevergoeding wegens onrechtmatige daad òf als vergoeding voor een vertraagde betaling. In den regel echter is deze dubbele constructie onmogelijk".
Overeenkomstig het vorenstaande heeft het Hof in r.o. 5b beslist, dat art. 1286 (oud) B.W. in casu toepassing mist met betrekking tot de door [eiser] 's wanprestatie ten laste van [A] veroorzaakte renteschade.
Vervolgens heeft het Hof zich in r.o. 5c afgevraagd of in casu grond bestaat voor toewijzing van de gevorderde compensatoire interessen en heeft als zijn mening gegeven dat dit het geval zal zijn, indien de door [eiser] veroorzaakte schade niet alleen heeft bestaan in het bedrag van f. 141.680.48 "doch tevens in het ontgaan aan [A] van een vruchtdragend vermogensdeel, onderscheidelijk in de noodzaak voor [A] tot vervanging van het hem ontgane met opoffering van andere vermogensdelen, waarvan hij dientengevolge de vruchten heeft gemist". In r.o. 5d en e meent het Hof de bevestiging van het vorenstaande te hebben gevonden in de stelling van [A] , dat hem als bankier en vermogend man door de gestelde wanprestatie metterdaad de door hem gestelde renteschade is veroorzaakt, welke stelling, naar het Hof overweegt, [eiser] niet langer heeft betwist. Het is duidelijk, dat het Hof hier aansluiting heeft gezocht bij H.R. 29 februari 1937 N.J. 1937 no. 570 en de daaronder gestelde noot van Meijers, waaruit ik moge citeren:
"Hof en Hooge Raad hebben in het gegeven geval geweigerd naast een vergoeding voor het gederfde genot nog zoogenaamde "compensatoire" interessen toe te kennen. Hierin ligt in geenen deele een terugkomen op het arrest van 2 februari 1912 W. 9319 besloten.
Deze interessen zijn immers slechts verschuldigd, wanneer zij door den benadeelde zonder de onrechtmatige gedraging geïnd zouden zijn. Wie geld uit de kous van een vrek steelt, berooft deze niet van renten, wel degene, die het geld uit de kas van een bankier neemt."
In het onderhavige geval heeft [eiser] door middel van een aantal weinig doorzichtige rechtshandelingen een gedeelte van de werkelijke waardevermeerdering van het aandelenpakket buiten de maatschap weten te houden en dit gedeelte aldus aan [A] onthouden. Daarmede zijn ook de vruchten van dit vermogensdeel aan [A] onthouden, die, naar het Hof heeft vastgesteld, [A] metterdaad zou hebben genoten. Ik ben dan ook van mening, dat de beslissing van het Hof, dat [A] 's aanspraken op vergoeding ook van compensatoire interessen in casu alleszins juist is. Ik moge hier nog verwijzen naar de conclusie van de P.G. Langemeijer voorafgaand aan H.R. 17 januari 1964 N.J. 1964 no. 322, waarin een nog ruimer standpunt wordt ingenomen dan ten deze door het Hof aan zijn beslissing is ten grondslag gelegd. De P.G. immers schrijft o.m.:
"Ik zou daarom menen, dat er het meest voor pleit compensatoire rente te beschouwen als schadevergoeding, die altijd verschuldigd is, wanneer de in ieder geval te vergoeden schade bestaat in het verlies van een naar zijn aard vruchtdragend vermogensbestanddeel of uit de noodzaak om zulk een vermogensbestanddeel op te offeren."
Ik meen, dat uit het vorenstaande volgt, dat het middel niet zal kunnen slagen, waar het deels ongegrond is deels uitgaat van een andere lezing van het bestreden arrest.
Het Hof heeft niet geoordeeld, dat het verschil maakte, dat de verbintenis van [eiser] jegens [A] (mede) strekte tot realiseren van de waardevermeerdering van het litigieuze pakket aandelen, doch heeft geoordeeld, dat die verbintenis uitsluitend daartoe strekte en dat nu [eiser] ten aanzien van die verbintenis wanprestatie had gepleegd met betrekking tot de schade art. 1286 (oud) B.W. toepassing miste.
Voorts wordt in het middel voorbijgezien, dat het Hof in r.o. 5c met zoveel woorden heeft vastgesteld, dat [A] heeft gesteld, dat hem door de wanprestatie van [eiser] een vruchtdragend vermogensdeel is ontnomen, waarvan hij als bankier en vermogend man de vruchten had kunnen genieten, welke hem thans metterdaad zijn ontgaan.
Tenslotte berust m.i. de laatste alinea van het middel op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. De niet-betwisting door [eiser] heeft het Hof blijkens r.o. 5e uitsluitend betrokken op de in r.o. 5d bedoelde stelling van [A] .
Ik moge concluderen tot verwerping van het beroep met de veroordeling van eiser tot cassatie in de kosten op de voorziening gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,