Hof Amsterdam, 01-03-2007, nr. 65/04, nr. 286/04
ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ9722
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
01-03-2007
- Zaaknummer
65/04
286/04
- LJN
AZ9722
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ9722, Uitspraak, Hof Amsterdam, 01‑03‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JE 2007, 169
Uitspraak 01‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Dexia Aandelenlease
Partij(en)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ZEVENDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak met rolnummer 65/04 van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X],
gevestigd te [vestigingsplaats],
APPELLANTE,
procureur: mr. F.B. Falkena (eerder mr. A. Volders),
t e g e n
[A],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. H.J. Bos,
alsmede in de zaak met rolnummer 286/04 van:
de naamloze vennootschap
DEXIA BANK NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE IN HET PRINCIPAAL BEROEP,
GEÏNTIMEERDE IN HET INCIDENTEEL BEROEP,
VERWEERSTER IN HET INCIDENT,
procureur: mr. J.M.K.P. Cornegoor,
t e g e n
[A],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE IN HET PRINCIPAAL BEROEP,
APPELLANTE IN HET INCIDENTEEL BEROEP,
EISERES IN HET INCIDENT,
procureur: mr. H.J. Bos.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna respectievelijk [X], [A] en Dexia genoemd.
In de zaak met rolnummer 65/04:
[X] is bij dagvaarding van 11 december 2003 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de -rechtbank te Amsterdam van 12 november 2003, in deze zaak onder zaak-/rolnum-mer 253921/ HAZA 02.2570 gewezen tussen [X] en Dexia als gedaagden en [A] als eiseres.
[X] heeft bij memorie zesentwintig grieven voorgesteld en toegelicht, bewijs aangeboden en bescheiden in het geding gebracht, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [A] zoals in eerste aanleg tegen [X] ingesteld, zal afwijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [A] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
Daarop heeft [A] geantwoord, op een enkel onderdeel bewijs aangeboden en bescheiden overgelegd, met conclusie, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [X] in de gedingkosten.
In de zaak met rolnummer 286/04:
Dexia heeft bij dagvaarding van 9 februari 2004 hoger beroep ingesteld tegen het hierboven genoemde vonnis.
Dexia heeft bij memorie tien grieven voorgesteld en toegelicht, bewijs aangeboden en bescheiden in het geding gebracht, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [A] tegen Dexia zal afwijzen, met veroordeling van [A] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
[A] heeft geantwoord, beschei-den in het geding gebracht, bewijs aangeboden en van haar kant incidenteel beroep ingesteld, waarbij zij negen grieven heeft voorgesteld en toegelicht, met conclu-sie, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog voor recht zal verklaren zoals aan het slot van de memorie van antwoord vermeld, alsmede [X] en Dexia hoofdelijk zal veroordelen tot vergoeding van door [A] geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met hoofdelijke veroordeling van [X] en Dexia in de gedingkosten.
Daarna heeft [A] een incidentele memorie genomen waarbij zij de voeging van de beide hierboven genoemde zaken heeft gevorderd. Dexia heeft bij antwoordmemorie tot toewijzing van deze vordering geconcludeerd, waarna het hof bij tussenarrest van 6 januari 2005 beide zaken heeft gevoegd.
Vervolgens heeft Dexia in het incidenteel beroep geantwoord en bewijs aangeboden, met conclu-sie tot verwerping van dat beroep.
In beide zaken:
Partijen hebben beide zaken op 19 september 2005 doen bepleiten, [X] – in de zaak met rolnummer 65/04 - door mr. M.B. Esseling, advocaat te Rotterdam, Dexia – in de zaak met rolnummer 286/04 - door haar procureur, en [A] – in beide zaken - door haar procureur en mr. M. Jongeneelen, advocaat te Amsterdam, allen aan de hand van pleitnotities.
Aan het slot van de pleidooien is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties. Vervolgens is door Dexia en anderen op de voet van artikel 7:907, eerste lid, Burgerlijk Wetboek bij dit hof een verzoek ingediend tot verbindendverklaring van een door hen gesloten overeenkomst strekkend tot vergoeding van schade zoals onder andere in de thans voorliggende zaken aan de orde. Hierna zijn de huidige procedures – de zaak met rolnummer 286/04 – geschorst, respectievelijk – de zaak met rolnummer 65/04 - aangehouden. Bij beschikking van 25 januari 2007 heeft het hof de zojuist bedoelde overeenkomst verbindend verklaard, waarna [A] met inachtneming van het bepaalde in artikel 7:908, tweede lid, Burgerlijk Wetboek schriftelijk heeft medegedeeld niet aan die overeenkomst gebonden te willen zijn. De verbindendverklaring daarvan heeft hierdoor ten aanzien van haar geen gevolg. Hierna heeft [A] aan Dexia overeenkomstig het bepaalde in artikel 227 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een exploot doen uitbrengen tot hervatting van het geding tussen haar en Dexia, waarna de procedures zijn hervat in de stand waarin zij zich aan het slot van de pleidooien bevonden. Thans wordt daarom in beide zaken arrest gewezen.
2. Beoordeling
In beide zaken:
Partijen hebben alle – [X] door grieven 1 tot en met 9, Dexia door grieven I, II en IV, en [A] door grieven I en II in het incidenteel beroep - de feiten aangevallen die onder 1, 1.1 tot en met 1.6, van het bestreden vonnis als vaststaand zijn aangenomen. Het hof zal daarom hierna eerst de feiten die tussen partijen vaststaan, opnieuw vaststellen.
2.1
[A] heeft een universitaire opleiding Nederlands genoten en een communicatieadviesbureau gehad. Zij is gehuwd geweest met [B], die op 9 april 2000 is overleden. Op 9 november 2000 heeft [A] de (voormalige) echtelijke woning verkocht. Na betaling van schulden resteerde van de opbrengst van deze verkoop een bedrag van omstreeks ƒ 30.000,-. [A] heeft zich tot [X] gewend met de mededeling dat zij “iets zou willen doen” met dit bedrag. Zij was voordien reeds klant van [X]. [X] had eerder onder andere, in 1995 en 1996, bemiddeld bij de verkrijging van een tweetal hypothecaire geldleningen door [A]. [X] heeft ook bemiddeld bij de verkrijging van een hypothecaire lening door [A] in verband met de aankoop van een nieuwe woning in 2000.
2.2
Naar aanleiding van haar bovengenoemde mededeling heeft [X] voor [A] een spaarrekening geopend bij een bank (niet Dexia), waarop een deel van bovengenoemde
ƒ 30.000,- is gestort. Naar eigen – door [A] bestreden - zeggen heeft [X] haar voorts een brochure gegeven betreffende het beleggingsproduct “Triple Effect”, inhoudende een vorm van effectenlease, aangeboden door Bank Labouchere N.V., waarvan Dexia rechtsopvolger is en die hierna eveneens wordt aangeduid als “Dexia”. Deze brochure, voorzien van het opschrift “Go confidently in the direction of your dreams. Live the life you have imagined”, een citaat van de negentiende-eeuwse Amerikaanse schrijver H.D. Thoreau, beschrijft de mogelijkheid om door het leasen van aandelen met het “Triple Effect”-product, te beleggen in een combinatie van aandelen in Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen, alle deel uitmakend van de AEX-koersindex.
2.3
[A] heeft vervolgens een document ondertekend getiteld “Aanvraagformulier Triple Effect Vooruitbetaling”, dat door [X] is ingevuld en voorzien van haar kantoorstempel. Dit document, met de hand gedateerd 24 januari 2001 en door [X] na de ondertekening door [A] aan Dexia gezonden, bevat onder andere de tekst: “Ja, ik heb de brochure gelezen en ook ik wil mijn koerswinst verdrievoudigen. Koop voor mij een pakket met de daarbij behorende optiestrategie van de hieronder aangekruiste aandelen. Ik ben volledig vrij in de besteding van de belastingvrije uitbetaling. (…) Stuur mij zo spoedig mogelijk de overeenkomst. Als ik akkoord ga dan stuur ik een getekend exemplaar retour.” Het formulier vermeldt verder dat de aanvrager zich voor “overleg en advies” kan wenden tot zijn adviseur, waarna de naam van [X] is ingevuld.
2.4
Hierna heeft Dexia aan [A] een schriftelijke en namens Dexia ondertekende effectenlease-overeenkomst toegezonden, voorzien van het opschrift “Triple Effect Vooruitbetaling” en gedateerd 30 januari 2001, waarin [A] als wederpartij van Dexia is vermeld. [A] heeft deze overeenkomst, als “lessee”, ondertekend en aan Dexia geretourneerd. Onder haar handtekening wordt [X] genoemd als adviseur. Volgens de overeenkomst least [A] van Dexia aandelen Aegon, KPN en Wolters Kluwer, waarvan de totale aankoopsom € 48.149,19 bedraagt, terwijl bovendien € 9.092,88 aan rente dient te worden betaald, zodat de “[t]otaal overeengekomen lease-som” € 57.242,07 bedraagt. Van deze som dient, nog steeds volgens de overeenkomst, het zojuist genoemde rentebedrag – in zijn geheel - te worden voldaan “na ondertekening van deze lease-overeenkomst, tenzij dit bedrag reeds is betaald”. Een bedrag van € 45,38 dient te worden voldaan “op of omstreeks de 35e maand”. Het restant, € 48.103,81, dient te worden betaald “[a]an het einde van de lease-overeenkomst”, die daarover bepaalt: “Dit restant wordt in principe verrekend met de verkoopopbrengst van de waarden”, waarmee de geleaste aandelen worden bedoeld. De overeengekomen looptijd van de lease-overeenkomst is zesendertig maanden.
2.5
Op de achterzijde van de hierboven bedoelde overeenkomst zijn afgedrukt “Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease”. De overeenkomst bepaalt dat [A] “door ondertekening van deze lease-overeenkomst [verklaart] bekend te zijn met de Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease (…), alsmede de toepasselijkheid daarvan (…) te aanvaarden”. Genoemde voorwaarden bepalen onder andere: “Alle baten en waardeveranderingen van de waarden komen lessee toe. (…) [Dexia] is nimmer aansprakelijk voor wijzigingen in de koerswaarde van de waarden of voor het niet opbrengen van baten daarvan”.
2.6
[A] heeft het overeengekomen rentebedrag van
€ 9.092,88 bij vooruitbetaling voldaan. Dit bedrag komt nagenoeg overeen met ƒ 20.000,-, welk bedrag [A] resteerde na de onder 2.2 bedoelde storting op een spaarrekening. Nadat [A], bij brieven van 30 mei 2002 en 10 juli 2002, [X] had aangeschreven over de door haar gesloten overeenkomst, volgens haar brieven naar aanleiding van ophef in de media over effectenlease, heeft [X] haar bij brief van 23 juli 2002 medegedeeld: “Kort na het overlijden van uw man heeft u de gezamenlijke woning verkocht en een nieuwe woning aangekocht. Wij hebben als tussenpersoon bemiddeld inzake de hypotheek. U had nog geld over en wij hebben u geadviseerd om voor een bedrag van twintigduizend gulden een aandelenlease[c]ontra[c]t bij [Dexia] te kopen (…). Wij hebben u de voordelen en nadelen verteld van het aandelenlease[c]ontra[c]t en na langdurig overleg met bevriende personen heeft u het [c]ontra[c]t na enkele weken getekend. Wij zien geen aanleiding u de volledige inleg plus rente terug te betalen.”
2.7
Bij brieven van 5 september 2002 van haar raadsman heeft [A] aan [X] en Dexia medegedeeld de gesloten effectenlease-overeenkomst te vernietigen omdat zij bij het aangaan van die overeenkomst heeft gedwaald. Voorzover de vernietiging van de overeenkomst geen rechtsgevolg zou hebben, heeft [A], in dezelfde brieven, [X] en Dexia hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor door haar als gevolg van het aangaan van de overeenkomst geleden schade. [X] en Dexia hebben zowel de vernietiging van de overeenkomst als de gestelde aansprakelijkheid voor geleden schade van de hand gewezen, waarna [A] hen op dezelfde gronden in rechte heeft betrokken.
2.8
De rechtbank heeft het beroep op dwaling verworpen en vervolgens [X] – in eerste aanleg niet verschenen – en Dexia – in eerste aanleg wel verschenen – hoofdelijk aansprakelijk geoordeeld voor de door [A] geleden schade, op te maken bij staat, wegens, samengevat, een tekortkoming in de nakoming van op hen rustende informatieverplichtingen jegens [A] vóór het aangaan van de effectenlease-overeenkomst. Daarbij heeft de rechtbank de vergoedingsplicht van Dexia – maar niet die van [X] – met 25% verminderd, wegens, samengevat, gedeeltelijk door de billijkheid gecorrigeerde eigen schuld aan de zijde van [A], die tot het ontstaan van haar schade heeft bijgedragen.
2.9
Het hoger beroep van zowel [X] als Dexia richt zich tegen de door de rechtbank aangenomen aansprakelijkheid van elk van hen, alsmede tegen het oordeel van de rechtbank aangaande de vermindering van de vergoedingsplicht. Hierbij heeft [X] betoogd dat ook ten aanzien van háár grond bestaat voor een vermindering daarvan, terwijl Dexia een verdergaande vermindering dan 25% heeft bepleit. In beide beroepen lenen de grieven zich voor een gezamenlijke behandeling.
2.10
In het incidenteel hoger beroep bestrijdt [A] zowel de verwerping van haar beroep op dwaling als de ten aanzien van Dexia aangenomen vermindering van de vergoedingsplicht. Ook hier lenen de grieven zich voor gezamenlijke behandeling.
In de zaak met rolnummer 286/04 in het incidenteel beroep:
2.11
Met betrekking tot het beroep op dwaling overweegt het hof als volgt.
2.12
Voorzover het beroep stoelt op de stelling dat tussen [A] en Dexia een overeenkomst tot effectenlease is tot stand gekomen door het invullen en het ondertekenen door [A] van het onder 2.3 genoemde aanvraagformulier gevolgd door de ontvangst daarvan door Dexia, welke overeenkomst, volgens [A], door haar is aangegaan onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken, mist het beroep feitelijke grondslag, zodat het in zoverre reeds hierom niet kan slagen. Gelet op de inhoud en strekking van het zojuist bedoelde aanvraagformulier namelijk mocht [A] daaraan redelijkerwijze niet de betekenis toekennen van een tot haar gericht aanbod van Dexia, waarvan de aanvaarding door [A] een overeenkomst tussen haar en Dexia zou doen ontstaan. Door het enkele invullen en ondertekenen van dat formulier door [A], gevolgd door de ontvangst daarvan door Dexia, is derhalve geen overeenkomst tot stand gekomen.
2.13
Hiertoe is in het bijzonder van belang dat het formulier uitdrukkelijk vermeldt: “Stuur mij zo spoedig mogelijk de overeenkomst. Als ik akkoord ga dan stuur ik een getekend exemplaar retour.” Op de eerste plaats volgt uit deze bewoordingen dat pas een effectenlease-overeenkomst zou tot stand komen nadat deze, na de toezending door [A] van het ingevulde en ondertekende aanvraagformulier aan Dexia, door Dexia aan [A] was toegestuurd en vervolgens door laatstgenoemde was aanvaard. Pas de toezending van een overeenkomst door Dexia hield derhalve een aanbod van Dexia aan [A] in. Op de tweede plaats blijkt uit de zojuist aangehaalde bewoordingen dat [A], na het invullen en ondertekenen van het aanvraagformulier, het recht had om van het aangaan van een overeenkomst af te zien, aangezien zij daaraan na de toezending door Dexia nog haar fiat diende te geven (“[a]ls ik akkoord ga …”). Hieruit volgt dat niet reeds het invullen en het ondertekenen van het formulier de aanvaarding inhield van enig aanbod van Dexia tot het aangaan van een overeenkomst. Ten slotte is van belang dat het aanvraagformulier, voor [A] kenbaar, een blanco standaardformulier betrof, waarin de persoonlijke gegevens van [A] ontbraken en waarin zijzelf het bedrag van haar inleg (“[e]enmalige storting)” diende aan te geven, zodat zij aan dit formulier ook hierom niet de betekenis van een tot haar gericht aanbod heeft mogen toekennen.
2.14
In de hierboven genoemde omstandigheden mocht [A] aan het aanvraagformulier redelijkerwijze slechts de betekenis toekennen van een middel om, door het invullen en ondertekenen van dat formulier en dit vervolgens aan Dexia toe te zenden, Dexia uit te nodigen aan haar een aanbod te doen tot het aangaan van een effectenlease-overeenkomst. Die overeenkomst is vervolgens tot stand gekomen doordat Dexia een namens haarzelf ondertekend exemplaar van de onder 2.4 genoemde overeenkomst aan [A] heeft toegezonden, waarmee Dexia haar een aanbod tot het aangaan van die overeenkomst heeft gedaan, gevolgd door de ondertekening daarvan door [A], waarmee [A] dat aanbod heeft aanvaard, en de ontvangst van de ondertekende overeenkomst door Dexia. Voorzover het beroep op dwaling berust op de stelling dat déze, onder 2.4 genoemde, overeenkomst door [A] onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken is aangegaan, kan het echter evenmin slagen.
2.15
De onjuiste voorstelling van zaken waarop [A] zich beroept, komt erop neer dat zij meende een bedrag van
ƒ 20.000,- te beleggen en zich niet ervan bewust was dat zij door het aangaan van de effectenlease-overeenkomst een geldlening afsloot, bestemd voor de aankoop van de in de overeenkomst genoemde aandelen, en evenmin dat de opbrengst van de verkoop van die aandelen mogelijk ontoereikend zou zijn om aan haar betalingsverplichtingen uit de overeenkomst te kunnen voldoen, zodat haar, na die verkoop, aan het einde van de looptijd van de overeenkomst een schuld kon resteren. Voorzover Dexia voor het bestaan van die onjuiste voorstelling enig verwijt treft wegens een tekortschieten in haar verplichtingen krachtens artikel 6:228, eerste lid onder a en b, Burgerlijk Wetboek, waarbij gedragingen van [X] op de voet van artikel 6:76 Burgerlijk Wetboek aan Dexia moeten worden toegerekend nu Dexia bij de uitvoering van die verplichtingen kennelijk op de hulp van [X] heeft vertrouwd, komt aan dat verwijt gelet op het bepaalde in artikel 6:228, tweede lid, Burgerlijk Wetboek niet een zodanig gewicht toe dat op grond daarvan tot vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling kan worden besloten. Hiertoe is het volgende van belang.
2.16
Een persoon die overweegt een overeenkomst aan te gaan, is tegenover de wederpartij gehouden om, binnen redelijke grenzen, maatregelen te nemen teneinde te voorkomen dat hij onder invloed van een onjuiste voorstelling met die overeenkomst instemt. Dit brengt mee dat degene die overweegt een overeenkomst tot effectenlease – of welke vorm van beleggen ook - aan te gaan, gehouden is om vooraf van de inhoud van die overeenkomst kennis te nemen en om zichzelf redelijke inspanningen te getroosten teneinde de betekenis van het in de overeenkomst bepaalde, met inbegrip van daartoe eventueel behorende voorwaarden, te doorgronden en voor hem uit de overeenkomst volgende verplichtingen en risico’s te begrijpen. Deze verplichting strekt zich mede uit tot voorafgaande aan het aangaan van de overeenkomst aan hem gegeven toelichtingen, zoals de onder 2.2 genoemde brochure, die op de overeenkomst betrekking hebben. Uit de zojuist bedoelde verplichting volgt dat van degene die overweegt een overeenkomst tot effectenlease aan te gaan, mag worden verwacht dat hij deze zorgvuldig leest alvorens ermee in te stemmen en zich naar vermogen inspant om de reikwijdte van zijn daaruit volgende verplichtingen en risico’s te begrijpen. Weliswaar mag hij hierbij uitgaan van de juistheid van door of namens de wederpartij gedane mededelingen, maar hij dient deze – steeds in aanmerking genomen zijn eigen opleiding, kennis en relevante ervaring - wel naar hun aard te verstaan en voorts in samenhang met de inhoud van de overeenkomst en eventuele schriftelijke toelichtingen daarbij te beschouwen, zodat hij aanprijzingen of loftuitingen door de wederpartij, in het bijzonder in algemene bewoordingen, met prudentie dient te beschouwen en niet aan op zichzelf staande mededelingen de betekenis van een juiste en volledige voorstelling van zaken mag toekennen. Als een persoon nalaat zich op de hier bedoelde wijze te informeren en vervolgens onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken een overeenkomst aangaat, komt die onjuiste voorstelling voor zijn eigen rekening, in welk geval zij krachtens artikel 6:228, tweede lid, Burgerlijk Wetboek niet tot vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling kan leiden.
2.17
[A] heeft, uitgaande van de door haar gestelde onjuiste voorstelling, nagelaten om zich op de hierboven bedoelde wijze van de betekenis van de onder 2.4 genoemde effectenlease-overeenkomst en de daaruit voor haar volgende verplichtingen en risico’s te vergewissen. Haar stelling dat zij deze vóór de ondertekening door haarzelf heeft gelezen, maakt dit niet anders. Beide onderdelen van de gestelde onjuiste voorstelling – het aangaan van een geldlening en de mogelijkheid van een restschuld – konden immers reeds uit die overeenkomst zelf worden gekend. Op de eerste plaats vermeldt de overeenkomst een “[t]otaal overeengekomen lease-som” van € 57.242,07, welk bedrag beduidend hoger is dan het bedrag van de inleg van [A]. Op de tweede plaats bepaalt de overeenkomst dat “een rentetermijn” van € 9.092,88 dient te worden voldaan. Op de derde plaats bepaalt de overeenkomst dat aan het einde van haar looptijd een restantbedrag van
€ 48.103,81 moet worden betaald. Uit deze bepalingen, in onderlinge samenhang, in het bijzonder uit de verwijzing naar rente en het verschil tussen haar inleg (die gelijk was aan de vooruitbetaalde rente) en de overeengekomen andere bedragen, had [A] kunnen begrijpen dat zij naast de vooruitbetaalde rente, na verloop van tijd een bedrag van € 48.103,81 aan Dexia diende te betalen zodat zij tot dit bedrag een geldschuld aanging. Dat dit begrip aan [A] naar eigen zeggen heeft ontbroken, kan, bij gebreke van voldoende maatregelen harerzijds teneinde een zodanige onjuiste voorstelling te voorkomen, geen grond voor vernietiging van de overeenkomst vormen.
2.18
Hetzelfde geldt voor het door [A] gestelde ontbreken van het besef van de mogelijkheid dat haar aan het einde van de looptijd van de effectenlease-overeenkomst een schuld zou resteren, wegens de mogelijke ontoereikendheid van de opbrengst van de verkoop van de in de overeenkomst genoemde aandelen voor de voldoening van haar betalingsverplichtingen uit de overeenkomst. Op de eerste plaats bepaalt de overeenkomst, zoals gezegd, dat aan het einde van de looptijd daarvan een restantbedrag van
€ 48.103,81 moet worden voldaan. Op de tweede plaats vermeldt de overeenkomst met zoveel woorden dat het te betalen restantbedrag “in principe [wordt] verrekend met de verkoopopbrengst van de waarden”. Op de derde plaats bepalen de tot de overeenkomst behorende, onder 2.5 genoemde “Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease” dat Dexia “nimmer aansprakelijk [is] voor wijzigingen in de koerswaarde van de waarden of voor het niet opbrengen van de baten daarvan”, en dat “waardeveranderingen van de waarden” aan de lessee ([A]) toekomen. De “waarden” zijn in de overeenkomst omschreven als de daarin genoemde, door [A] geleaste aandelen. Uit deze bepalingen, in onderlinge samenhang, had [A] kunnen begrijpen dat de voldoening van het door haar verschuldigde restantbedrag van € 48.103,81 uit de opbrengst van de verkoop van de geleaste aandelen afhankelijk was van het bedrag van die opbrengst, dat de waarde van die aandelen in de loop van de tijd kon wijzigen zodat de verkoopopbrengst niet bij voorbaat vaststond, en dat zij het risico van dergelijke waardeveranderingen droeg, zodat haar bij een opbrengst van minder dan het restantbedrag een schuld zou resteren. Dat [A] zich hiervan naar eigen zeggen niet bewust is geweest, vormt, opnieuw bij gebreke van voldoende maatregelen harerzijds teneinde een onjuiste voorstelling te voorkomen, geen grond voor vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling.
2.19
Het bovenstaande wordt niet anders door de onder 2.2 genoemde brochure betreffende de vorm van effectenlease waarop de tussen [A] en Dexia gesloten overeenkomst betrekking heeft. Voorzover [A] zich erop beroept die brochure niet te hebben ontvangen, moet hieraan worden voorbijgegaan, aangezien zij in het onder 2.3 genoemde, door haar ondertekende, aanvraagformulier uitdrukkelijk heeft verklaard: “Ja, ik heb de brochure gelezen (…)”. Dexia heeft aan deze verklaring redelijkerwijze de betekenis mogen toekennen dat [A] van de inhoud van de brochure kennis had genomen, zodat [A] het tegendeel niet aan Dexia kan tegenwerpen. Voorzover [A] voor haar beroep op dwaling steun put uit de inhoud van de brochure, geldt dat de brochure uitdrukkelijke verwijzingen bevat naar de verschuldigdheid van rente, de betaling van de koopsom van de te leasen aandelen aan het einde van de looptijd van de overeenkomst tot effectenlease, de voldoening van het desbetreffende bedrag uit de verkoopopbrengst van de aandelen, een waarschuwing dat “[d]e waarde van uw belegging kan fluctueren” en dat “[i]n het verleden behaalde resultaten (…) geen garantie voor de toekomst [bieden]”, een waarschuwing dat “[b]eleggen bij wie en in welke vorm dan ook (…) financiële risico’s met zich mee[brengt]” en dat dit ook geldt voor “beleggen met geleend geld via Triple Effect”, alsmede een waarschuwing dat “een lager dan gemiddeld rendement” kan worden behaald en dat “[d]it risico (…) voor u [is]”. Deze vermeldingen, in onderlinge samenhang, hadden [A] bij zorgvuldige lezing van de brochure – zeker in samenhang met de bewoordingen van de overeenkomst - kunnen brengen tot het inzicht dat sprake was van de mogelijkheid van een restschuld aan het einde van de looptijd van de te sluiten overeenkomst, zodat op het ontbreken van een zodanig inzicht geen vernietiging van de overeenkomst kan worden gegrond.
2.20
Dit laatste geldt eveneens voor de mondelinge aanbevelingen van [X] onder invloed waarvan [A] stelt de effectenlease-overeenkomst te zijn aangegaan, waarbij haar slechts een beperkt risico, namelijk begrensd tot het bedrag van haar inleg, zou zijn voorgehouden. Op de eerste plaats ontslaan deze aanbevelingen, wat daarvan verder ook zij, [A] niet van haar eigen onder 2.16 beschreven verplichting en de daaruit volgende gehoudenheid om vooraf van de inhoud van de te sluiten overeenkomst kennis te nemen en zich redelijke inspanningen te getroosten teneinde daaruit voor haar volgende verplichtingen en risico’s te begrijpen. Op de tweede plaats had [A] – in aanmerking genomen dat zij over een academisch opleidingsniveau beschikte - de gestelde aanbevelingen van [X], die volgens haar eigen stellingen overwegend aanprijzend van aard waren, met inachtneming van deze aard dienen te verstaan. Op de derde plaats miskent [A]s verwijzing naar de aanbevelingen van [X] dat niet aan op zichzelf staande mededelingen van een tussenpersoon zoals [X], de betekenis van een juiste en volledige voorstelling van zaken mag worden toegekend maar dat zodanige mededelingen in samenhang met de inhoud van de overeenkomst en eventuele schriftelijke toelichtingen daarbij, dienen te worden beschouwd. [A] heeft dit een en ander nagelaten. De slotsom is derhalve dat het beroep op dwaling ook in hoger beroep niet kan slagen, zodat het incidenteel beroep in zoverre faalt.
In de zaak met rolnummer 286/04 in het principaal beroep:
2.21
Met betrekking tot de aansprakelijkheid van Dexia overweegt het hof als volgt.
2.22
De gestelde aansprakelijkheid van Dexia berust, naar de kern genomen, op het verwijt dat Dexia is tekortgeschoten in de nakoming van de haar jegens [A] betamende zorgplicht, dat laatstgenoemde als gevolg van dit tekortschieten de effectenlease-overeenkomst is aangegaan en dat zij daardoor schade heeft geleden. Het aan Dexia verweten tekortschieten heeft in het bijzonder eruit bestaan dat zij [A] onvoldoende heeft gewaarschuwd voor de risico’s die voor haar waren verbonden aan het aangaan van de effectenlease-overeenkomst en zich [A]s financiële positie onvoldoende heeft aangetrokken, terwijl Dexia in dit verband bovendien het bepaalde in de artikelen 28, eerste lid, en 33, eerste lid aanhef en onder c en g, van de – ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst toepasselijke - Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 niet is nagekomen. Te dezen geldt het volgende.
2.23
Voorop staat dat op Dexia, als op het terrein van beleggingen in effecten bij uitstek deskundig te achten professionele dienstverlener, jegens [A] een bijzondere zorgplicht rustte, in aanmerking genomen dat [A] zich niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf maar als particuliere persoon met voor belegging beschikbare middelen - verkregen uit de overwaarde van een haar toebehorende woning - tot Dexia had gewend. Deze bijzondere zorgplicht volgt uit hetgeen waartoe de eisen van redelijkheid en billijkheid een effecteninstelling verplichten in een geval waarin, zoals hier, een door de wet en de redelijkheid en billijkheid beheerste rechtsverhouding is ontstaan doordat een persoon aan de effecteninstelling kenbaar heeft gemaakt - door het invullen, ondertekenen en toezenden van een formulier zoals onder 2.3 bedoeld of anderszins – belangstelling te hebben om met haar een overeenkomst strekkende tot belegging van gelden aan te gaan, en de instelling die belangstelling vervolgens in overweging heeft genomen en door een tot die persoon gericht aanbod tot het aangaan van een overeenkomst heeft doen volgen. De reikwijdte van de hier bedoelde zorgplicht, die ertoe strekt particuliere wederpartijen van een effecteninstelling te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder mede te begrijpen de mate van deskundigheid en relevante ervaring van de betrokken wederpartij, de ingewikkeldheid van het betrokken beleggingsproduct en de daaraan verbonden risico’s, en de regelgeving tot nakoming waarvan de effecteninstelling is gehouden, met inbegrip van de voor haar geldende gedragsregels. Dexia is – in ieder geval – op twee punten in de nakoming van de haar betamende zorgplicht tekortgeschoten.
2.24
Op de eerste plaats vormt de mogelijkheid dat aan het einde van de looptijd van een overeenkomst tot effectenlease, de opbrengst van de verkoop van de betrokken aandelen ontoereikend blijkt om aan de betalingsverplichtingen van de belegger uit de overeenkomst te kunnen voldoen, zodat na de verkoop een schuld resteert, een dusdanig risico voor de belegger dat deze daarvoor vóór het aangaan van de overeenkomst uitdrukkelijk en in niet mis te verstane bewoordingen dient te worden gewaarschuwd. Een zodanige waarschuwing blijkt noch uit de tussen [A] en Dexia gesloten effectenlease-overeenkomst, noch uit de onder 2.2 genoemde brochure, noch uit het onder 2.3 genoemde aanvraagformulier, noch uit de gestelde mondelinge toelichting door [X], noch anderszins. Waarschuwingen in meer of minder algemene bewoordingen voor risico’s verbonden aan het beleggen in effecten, al dan niet bij wege van effectenlease, zoals de onder 2.19 aangehaalde waarschuwingen die zijn opgenomen in de onder 2.2 genoemde brochure, kunnen niet als een uitdrukkelijke en niet mis te verstane waarschuwing voor de mogelijkheid van een restschuld worden aangemerkt, reeds omdat zij die mogelijkheid niet specifiek noemen. Dergelijke, overwegend algemeen geformuleerde waarschuwingen miskennen dat juist de bescherming van particuliere beleggers tegen eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht, vereist dat zodanige beleggers uitdrukkelijk en ondubbelzinnig op het risico van een restschuld opmerkzaam worden gemaakt. Hieruit volgt de noodzaak van een specifieke waarschuwing voor dat risico, welke waarschuwing Dexia heeft nagelaten.
2.25
Aan de hierboven bedoelde waarschuwingsplicht doet niet af de onder 2.16 beschreven verplichting van een persoon die overweegt een beleggingsovereenkomst aan te gaan, om zich redelijke inspanningen te getroosten teneinde de betekenis van die overeenkomst te doorgronden, en evenmin de onder 2.18 en 2.19 overwogen kenbaarheid van de mogelijkheid van een restschuld uit de bewoordingen van de in dispuut zijnde effectenlease-overeenkomst en de onder 2.2 genoemde brochure. De bijzondere zorgplicht van een effecteninstelling strekt immers mede tot bescherming van personen die de onder 2.16 bedoelde verplichting veronachtzamen of te licht opvatten, of van wie de inspanningen tot doorgronding van de betrokken overeenkomst zonder vrucht blijven dan wel tot een onjuist of onvolledig begrip van hun verplichtingen en risico’s uit die overeenkomst leiden. Om dezelfde reden staat het tekortschieten van [A] in de nakoming van haar onder 2.16 genoemde verplichting, dat aan haar beroep op dwaling in de weg staat, níet in de weg aan het aannemen van een tekortkoming van Dexia in de nakoming van de uit haar zorgplicht volgende waarschuwingsplicht en een op deze tekortkoming berustende aansprakelijkheid.
2.26
Op de tweede plaats volgt uit de omstandigheid dat de koopsom van de te leasen aandelen na verloop van tijd - “in principe” – uit de opbrengst van de verkoop van die aandelen moet worden voldaan, welke opbrengst afhankelijk is van de koersontwikkeling van de aandelen en derhalve niet bij voorbaat vaststaat, dat de daadwerkelijke financiële last die de effectenlease-overeenkomst op de betrokken belegger legt, op het tijdstip van het aangaan van de overeenkomst onzeker is. Die last blijkt immers pas bij de verkoop van de aandelen en is alsdan afhankelijk van het bedrag van de verkoopopbrengst in verhouding tot het beloop van de overeengekomen betalingsverplichtingen. Zo belopen de financiële verplichtingen van [A] uit de effectenlease-overeenkomst in totaal € 57.242,07, waarvan € 9.092,88 rente en € 48.149,19 als aankoopsom van de te leasen aandelen, van welke bedragen laatstgenoemde som aan het einde van de looptijd van de overeenkomst moet worden voldaan (eerst € 45,38 en daarna € 48.103,81), terwijl de prijs waartegen de aandelen kunnen worden verkocht, ten tijde van het aangaan van de overeenkomst onbekend was. Bij een verkoopopbrengst hoger dan de koopsom en de rente is de werkelijke financiële last voor de belegger nihil, maar bij een lagere verkoopopbrengst draagt de belegger het verschil tussen enerzijds die opbrengst en anderzijds de koopsom en de rente. De onzekerheid die hierin voor de belegger ligt besloten, brengt mee dat uit de bijzondere zorgplicht van de effecteninstelling een verplichting voor laatstgenoemde volgt om vóór het aangaan van de overeenkomst de inkomens- en vermogenspositie van de belegger in overweging te nemen, in ieder geval aan de hand van bij de belegger op te vragen en zo nodig met deze te bespreken gegevens – het enkele inwinnen van informatie bij het Bureau Krediet Registratie te Tiel volstaat niet, reeds omdat de daar verkrijgbare informatie geen betrekking heeft op de actuele financiële draagkracht van een persoon -, teneinde na te gaan of de belegger ook bij een tekortschietende verkoopopbrengst redelijkerwijze aan zijn betalingsverplichtingen uit de overeenkomst zal kunnen voldoen. Indien dat naar haar oordeel niet het geval is, dient de effecteninstelling de belegger daarvan in kennis te stellen en mag de instelling de betrokken overeenkomst niet aangaan zonder maatregelen te nemen teneinde de belegger tegen de hierboven bedoelde onzekerheid te beschermen. Buiten kijf staat dat Dexia vóór het aangaan van de effectenlease-overeenkomst zich de inkomens- en vermogenspositie van [A] niet op de zojuist bedoelde wijze heeft aangetrokken en geen maatregelen zoals zojuist bedoeld heeft getroffen, zodat zij ook op dit punt in de nakoming van haar zorgplicht is tekortgeschoten.
2.27
De beide hierboven besproken tekortkomingen leiden tot de gevolgtrekking dat het verwijt van [A] dat Dexia de haar betamende zorgplicht niet is nagekomen, gegrond is, zodat Dexia in beginsel gehouden is de schade te vergoeden die [A] als gevolg van die niet-nakoming heeft geleden. De aansprakelijkheid van Dexia is hiermee gegeven. Nu de verplichting waarin Dexia is tekortgeschoten, ertoe strekt te voorkomen dat een belegger lichtvaardig of met ontoereikend inzicht een beleggingsovereenkomst sluit, moet het ervoor worden gehouden – bij gebreke van voldoende door Dexia gestelde en te bewijzen aangeboden feiten waaruit anders kan blijken - dat het een belegger die in weerwil van dat tekortschieten een beleggingsovereenkomst is aangegaan, ten tijde van dat aangaan aan voldoende beraad en inzicht heeft ontbroken zodat hij de tekortkoming weggedacht, de overeenkomst niet zou zijn aangegaan, althans niet in de vorm waarin deze is gesloten. Het aangaan van de effectenlease-overeenkomst kan Dexia daarom als een gevolg van haar tekortkoming worden toegerekend, zodat zij aan de belegger, [A], de schade dient te vergoeden die deze uit hoofde van haar verplichtingen krachtens die overeenkomst heeft geleden. Dit brengt mee dat een restschuld als gevolg van een tekortschietende verkoopopbrengst van de betrokken aandelen, in beginsel door Dexia aan de belegger moet worden vergoed. Dat die restschuld bij een andere koersontwikkeling ter beurze niet of niet in dezelfde mate zou zijn ontstaan, maakt dit niet anders, nu de mogelijkheid van een restschuld van aanvang af in de effectenlease-overeenkomst ligt besloten zodat het intreden daarvan, gelijk het aangaan van die overeenkomst, als een gevolg van het tekortschieten van Dexia in haar zorgplicht heeft te gelden.
2.28
Aan het hierboven aangenomen oorzakelijke verband tussen enerzijds de tekortkoming van Dexia en anderzijds het aangaan van de effectenlease-overeenkomst door [A] en de daaruit voor laatstgenoemde volgende schade, staat niet in de weg de stelling dat [A] de overeenkomst pas heeft ondertekend en geretourneerd nadat zij ruim een week de tijd heeft genomen om zich daarover te beraden – na ontvangst van de door Dexia ondertekende overeenkomst gedateerd 30 januari 2001 -, in welke tijdspanne zij met derden heeft kunnen overleggen, en nadat zij eerder, in mei 1999, een door haar toenmalige echtgenoot gesloten (vergelijkbare) effectenlease-overeenkomst met Dexia voor akkoord had mede-ondertekend en ter zake daarvan op 29 mei 2000, na het overlijden van haar echtgenoot en vóór het aangaan van de huidige overeenkomst, een afrekening had ontvangen (met daarop vermeld een – aan haar uitbetaald - batig saldo volgend uit de afwikkeling van die eerdere overeenkomst). Het een noch het ander doet af aan het hierboven besproken tekortschieten van Dexia in de op haar rustende zorgplicht, en het een noch het ander wettigt de gevolgtrekking dat [A], dat tekortschieten ten spijt, ten tijde van het aangaan van de huidige effectenlease-overeenkomst over voldoende beraad en inzicht beschikte om de inhoud en de risico’s daarvan, haar inkomens- en vermogenspositie mede in aanmerking genomen, te overzien, op vergelijkbare wijze als wanneer Dexia haar zorgplicht jegens haar zou zijn nagekomen. Het mede-ondertekenen van een eerdere overeenkomst, het tijdsverloop na ontvangst van de door Dexia ondertekende huidige effectenlease-overeenkomst en het mogelijke overleg met derden, hoeven [A] immers niet tot dat beraad en inzicht te hebben gebracht en mochten Dexia evenmin erop doen vertrouwen dat zij daarover wél beschikte. Hieruit volgt dat de zojuist weergegeven stelling niet in de weg staat aan de toerekening aan Dexia, als een gevolg van haar tekortkoming, van het aangaan van de effectenlease-overeenkomst en de daaruit voor [A] volgende schade.
2.29
Hetgeen [A] naast de onder 2.24 tot en met 2.26 besproken onderwerpen heeft gesteld met betrekking tot het tekortschieten van Dexia, daaronder mede begrepen het niet nakomen door Dexia van de onder 2.22 genoemde bepalingen uit de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999, kan, indien gegrond, niet leiden tot een verderstrekkende vergoedingsplicht van Dexia dan volgend uit haar hierboven besproken tekortkomingen, zodat het voor het overige gestelde geen bespreking behoeft.
2.30
De slotsom uit het voorgaande is dat het principaal beroep van Dexia voorzover dit bestrijdt dat Dexia in haar zorgplicht is tekortgeschoten en uit dien hoofde jegens [A] aansprakelijk is, niet kan slagen.
In de zaak met rolnummer 65/04:
2.31
Met betrekking tot de aansprakelijkheid van [X] overweegt het hof als volgt.
2.32
De gestelde aansprakelijkheid van [X] berust, naar de kern genomen, op de stelling dat [X] – in de persoon van [Y] - [A] voorafgaande aan het aangaan van de effectenlease-overeenkomst omtrent de overeenkomst heeft geadviseerd, dat [X] in die advisering is tekortgeschoten, op dezelfde punten als door [A] aan Dexia verweten – samengevat onder 2.22 -, en dat [A] als gevolg van dat tekortschieten de effectenlease-overeenkomst is aangegaan en daardoor schade heeft geleden. Te dezen geldt het volgende.
2.33
Vaststaat dat tussen [X] en [A] vóór het aangaan van de effectenlease-overeenkomst een meerjarige relatie heeft bestaan – samengevat onder 2.1 - waarbinnen [X] op meerdere tijdstippen financiële diensten aan [A] heeft verleend, en dat [A] in 2000 de bijstand van [X] heeft gezocht met betrekking tot de aanwending van de netto opbrengst van de verkoop van haar voormalige echtelijke woning. Vaststaat voorts dat [X] toen het onder 2.3 genoemde aanvraagformulier, voorzien van haar kantoorstempel, voor [A] heeft ingevuld en dat [X] zowel in dat formulier als in de voet van de effectenlease-overeenkomst wordt vermeld als “adviseur”, waarbij het formulier met zoveel woorden zegt: “Voor overleg en advies kunt u zich wenden tot uw adviseur”. Vaststaat ten slotte dat [X] bij brief van 23 juli 2002 – aangehaald onder 2.6 – aan [A] heeft medegedeeld, onder andere: “[W]ij hebben u geadviseerd om voor een bedrag van twintigduizend gulden een aandelenlease-[c]ontra[c]t bij [Dexia] te kopen”.
2.34
Uit de hierboven weergegeven feiten volgt dat [X] [A] heeft geadviseerd in verband met het aangaan van de effectenlease-overeenkomst met Dexia, althans dat [A] redelijkerwijze erop heeft mogen vertrouwen dat [X] ten aanzien van die overeenkomst als haar adviseur optrad, zodat [X] thans geen beroep op het tegendeel toekomt. Dit is temeer zo nu [X] onder 4.8 van haar memorie van grieven heeft gesteld aan de hand van “foldermateriaal” van Dexia “de diverse aandelenlease-producten” aan [A] te hebben toegelicht, welk toelichten bezwaarlijk anders kan worden begrepen dan als advisering. Het voorgaande brengt mee dat het verweer van [X] faalt dat zij niet als adviseur van [A] is opgetreden, maar slechts als cliëntenremisier voor Dexia – waarmee [X], naar het hof begrijpt, bedoelt dat zij slechts het verzoek van [A] tot het aangaan van een effectenlease-overeenkomst heeft doorgeleid naar Dexia - zodat het aan [X] verweten tekortschieten als adviseur feitelijke grondslag zou missen. Dit alles klemt temeer nu gesteld noch gebleken is dat [X] ooit aan [A] heeft medegedeeld slechts als cliëntenremisier voor Dexia te willen optreden.
2.35
Als adviseur was [X] tegenover [A] gehouden om zich ter zake van de aanwending van het bedrag waarmee [A] zich tot [X] had gewend, te gedragen overeenkomstig hetgeen een redelijk handelend en redelijk bekwaam beleggingsadviseur betaamt. Hieruit volgt niet alleen dat [X] in haar advisering alle voor de advisering van [A] van belang zijnde, destijds bekende feiten en omstandigheden had moeten betrekken – zodat zij haar voorlichting aan [A] niet had mogen beperken tot effectenlease op zichzelf, laat staan tot het daarover beschikbare “foldermateriaal” -, maar ook dat op [X] een zorgplicht rustte gelijk aan de onder 2.23 ten aanzien van Dexia overwogen bijzondere zorgplicht. Die zorgplicht vindt ten aanzien van [X] haar grondslag in hetgeen waartoe de eisen van redelijkheid en billijkheid [X] als professionele dienstverlener verplichten in een contractuele rechtsbetrekking met een particuliere klant, zoals de rechtsbetrekking die ontstaat wanneer zij zo’n klant op diens verzoek van advies dient omtrent de aanwending van gelden. [X] is in de nakoming van de op haar rustende zorgplicht tekortgeschoten op dezelfde punten als Dexia, zodat zij - gelijk Dexia - aansprakelijk is voor de schade die [A] als gevolg van dat tekortschieten heeft geleden.
2.36
Op [X] heeft immers, uit hoofde van bovenbedoelde zorgplicht, de verplichting gerust om [A], ook bij uitblijven van vraagstelling aan haar zijde, vóór het aangaan van de effectenlease-overeenkomst uitdrukkelijk en in niet mis te verstane bewoordingen te waarschuwen voor het risico van een restschuld – zoals onder 2.24 overwogen – alsmede de verplichting om de inkomens- en vermogenspositie van [A] te onderzoeken en in overweging te nemen – zoals onder 2.26 overwogen - en in haar advisering aan [A] te betrekken. Uit hetgeen [X] tot verweer heeft aangevoerd, kan, ook bij bewezenverklaring, niet volgen dat zij aan deze verplichtingen heeft voldaan. Weliswaar stelt [X] – in het bijzonder in haar brief van 23 juli 2002 – dat zij de voor- en nadelen van de effectenlease-overeenkomst aan [A] heeft uitgelegd en – onder 4.8 van haar memorie van grieven – dat daarbij ook aandacht is besteed aan de voor- en nadelen van beleggen met geleend geld, maar hieruit volgt geen uitdrukkelijke en ondubbelzinnige waarschuwing voor het risico van een restschuld. Het door [X] gestelde ter hand stellen aan [A] van de onder 2.2 genoemde brochure kan – zoals onder 2.24 overwogen - evenmin als een voldoende waarschuwing voor dat risico gelden. Met betrekking tot de inkomens- en vermogenspositie van [A] ten slotte blijkt uit de stellingen van [X] niet dat zij de financiële draagkracht van [A] in ogenschouw heeft genomen en dat zij duidelijk verder heeft gekeken dan de ƒ 30.000,- aan eigen vermogen waarmee [A] zich tot haar had gewend, hetgeen onvoldoende is om te kunnen concluderen dat [X] bij haar advisering die inkomens- en vermogenspositie voldoende ter harte heeft genomen.
2.37
Uit het onder 2.27 reeds overwogene volgt dat de schade waarvoor [X] uit hoofde van haar hierboven bedoelde tekortkomingen aansprakelijk is, gelijk is aan de schade die [A] heeft geleden door het aangaan van de effectenlease-overeenkomst, derhalve de schade volgend uit haar verplichtingen krachtens die overeenkomst. Voorzover [X] bestrijdt dat deze schade haar als een gevolg van bovenbedoelde tekortkomingen kan worden toegerekend, verwijst het hof naar hetgeen onder 2.27 en 2.28 is overwogen, waaruit volgt dat dit verweer faalt. De slotsom is dat het hoger beroep van [X] voorzover dit zich keert tegen haar in eerste aanleg aangenomen tekortschieten en aansprakelijkheid, tevergeefs is ingesteld.
In beide zaken:
2.38
Nu derhalve zowel [X] als Dexia gehouden is tot vergoeding van de schade die [A] heeft geleden door het aangaan van de effectenlease-overeenkomst, rust op ieder van hen een verplichting tot vergoeding van dezelfde schade, zodat zij ten aanzien daarvan hoofdelijk zijn verbonden. Met betrekking tot de door [X] en Dexia – in de principale beroepen - bepleite vermindering van de vergoedingsplicht van ieder van hen wegens, samengevat, eigen schuld aan de zijde van [A], en het door [A] – in het incidenteel beroep tegen Dexia – bepleite achterwege blijven van zo’n vermindering, overweegt het hof als volgt.
2.39
Uit het onder 2.16 tot en met 2.20 overwogen tekortschieten van [A] in haar verplichting om, binnen redelijke grenzen, maatregelen te nemen teneinde te voorkomen dat zij onder invloed van een onjuiste voorstelling met de effectenlease-overeenkomst zou instemmen, volgt dat het aangaan van die overeenkomst, en hiermee de door [A] gestelde schade als gevolg daarvan, mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [A] kan worden toegerekend. Er is daarom grond voor een vermindering van de vergoedingsplicht van [X] en Dexia op de voet van artikel 6:101, eerste lid, Burgerlijk Wetboek. Hieraan doet niet af de stelling van [A] dat zij de tekst van de - onder 2.4 bedoelde - overeenkomst alvorens deze te ondertekenen heeft gelezen. Uit het onder 2.17 en 2.18 overwogene volgt immers dat bij zorgvuldige lezing van de overeenkomst voor [A] kenbaar was dat zij door de effectenlease-overeenkomst een geldschuld aanging, met een rentelast van € 9.092,88 en een eindtermijn van € 48.103,81, en dat in die overeenkomst de mogelijkheid van een restschuld lag besloten. Dat dit begrip haar naar eigen zeggen heeft ontbroken, staat daarom niet in de weg aan een vermindering van de vergoedingsplicht van [X] en Dexia. Hierbij is mede van betekenis dat [A] – naar zij bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep heeft toegelicht – een academische studie Nederlands heeft genoten en een communicatieadviesbureau heeft gehad, zodat haar opleidings- en werkniveau zowel een zorgvuldige lezing van de overeenkomst als een beter begrip daarvan hebben toegelaten. De vermindering van de vergoedingsplicht van [X] en Dexia behoort, naar evenredigheid van de mate waarin de aan ieder van hen en aan [A] toe te rekenen omstandigheden tot de gestelde schade hebben bijgedragen, aldus te worden bepaald dat geen verplichting bestaat tot vergoeding van het door [A] ingelegde bedrag (de vooruitbetaalde rente) en dat van een eventuele restschuld éénderde deel voor rekening van [A] zelf blijft, zodat de aansprakelijkheid van [X] en Dexia tot tweederde van die restschuld beperkt blijft. Hiertoe is mede van belang dat [A] – blijkens haar brieven aan [X] van 30 mei 2002 (“[i]k zou in het ergste geval al mijn geld verliezen”) en 10 juli 2002 (“verlies van de hele aankoopsom – dit als ‘worst case scenario’”) – ten tijde van het aangaan van de overeenkomst bekend was met de mogelijkheid dat zij het door haar in te leggen bedrag zou verliezen. Voor een andere verdeling op grond van de billijkheid is in het voorliggende geval geen grond. Voor (verdere) matiging van de vergoedingsplicht van [X] en Dexia op de voet van artikel 6:109 Burgerlijk Wetboek bestaat evenmin grond, reeds omdat – mede in aanmerking genomen de ernst van de tekortkomingen van [X] en Dexia in de hen betamende zorgplicht - niet valt in te zien dat toekenning van schadevergoeding tot het zojuist beschreven beloop, tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. De slotsom is dat de principale beroepen voorzover deze een verdere vermindering van de vergoedingsplicht van [X] en Dexia bepleiten dan in eerste aanleg aangenomen, slagen, en dat het incidenteel beroep voorzover dit zich tegen een dergelijke vermindering keert, faalt.
2.40
Uit de looptijd van de effectenlease-overeenkomst, namelijk zesendertig maanden te rekenen vanaf 29 januari 2001, volgt dat de overeenkomst – behoudens verlenging, welke gesteld noch gebleken is – tijdens het geding in hoger beroep tot een einde is gekomen. In dat geval ligt in de rede – gelet op het bepaalde in artikel 3 onder c van de overeenkomst - dat de betrokken aandelen inmiddels zijn verkocht en dat de verkoopopbrengst in mindering is gebracht op de door [A] aan het einde van de overeenkomst te betalen € 48.103,81. De vraag of haar een schuld resteert – die krachtens het onder 2.39 overwogene voor tweederde deel ten laste van [X] en Dexia komt – alsmede de omvang van een zodanige restschuld, zal in dat geval eenvoudig kunnen worden beantwoord, zodat de omvang van de door [A] geleden schade direct reeds in dit geding kan worden vastgesteld. Voor een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat zoals door [A] gevorderd, is derhalve geen plaats. Zij zal zich in dit geding nader over de omvang van haar schade, met onderbouwing, dienen uit te laten. De zaak zal hiertoe naar de onder 3 te vermelden rolzitting worden verwezen. [X] en Dexia zullen vervolgens mogen antwoorden. Iedere verdere beslissing zal thans worden aangehouden.
3. Beslissing
Het hof:
in beide zaken:
verwijst de zaak naar de rolzitting van donderdag 12 april 2007 voor het nemen van een akte door [A] zoals onder 2.40 omschreven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Huijzer, A. van Haeringen en W.H.F.M. Cortenraad en in het openbaar uitgesproken op donderdag 1 maart 2007 door de rolraadsheer.