Hof Amsterdam, 17-07-2001, nr. 23167800
ECLI:NL:GHAMS:2001:AB2697
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
17-07-2001
- Zaaknummer
23167800
- LJN
AB2697
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2001:AB2697, Uitspraak, Hof Amsterdam, 17‑07‑2001; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 36e Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2001/205
Uitspraak 17‑07‑2001
Inhoudsindicatie
Het aldus bewezenverklaarde levert de volgende misdrijven op: [..] deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij bestuurder van die organisatie is; [..] medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd; [..] de voortgezette handeling van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
rolnummer 23.1678.00
datum uitspraak 17 juli 2001
tegenspraak
G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M
ARREST
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 17 februari 2000, op de vordering van de officier van justitie op de voet van artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht in de zaak met parketnummer 13.17058.93, behorende bij de strafzaak onder rolnummer 23.1212.94, van
HET OPENBAAR MINISTERIE
tegen
[VERDACHTE],
geboren te [geboorteplaats]. op [geboortedatum] 1955,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [straat], [woonplaats],
thans uit anderen hoofde gedetineerd in het Huis van Bewaring "Demersluis" te Amsterdam.
1. De procesgang
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan [verdachte] de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een maximumbedrag van NLG 77.326.729,-.
-1-
[verdachte] is bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 januari 1995 veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf ter zake van de volgende bewezenverklaarde feiten:
dat hij omstreeks de periode van 1 maart 1989 tot en met 29 juni 1992 te Amsterdam en Blaricum en Almere en Hilversum en elders in Nederland en Marokko en België en Groot-Brittannië heeft deelgenomen aan een organisatie, die gevormd werd door verdachte en P. A. en R. K. en G. V. en L. W. A T. en R. W. A T. en B. K. en R. P. en P. van S. en P.B. K. en anderen, welke organisatie tot oogmerk heeft het telkens opzettelijk verkopen, afleveren en vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen en buiten het grondgebied van Nederland brengen van een verdovende middel, als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet en vermeld op de bij deze wet behorende lijst II, welke deelneming bestond uit het ontwikkelen van plannen om voornoemde misdrijven te plegen en het bijeenbrengen van (financiële) middelen om voornoemde misdrijven te plegen en uit het geven van aanwijzingen en/of inlichtingen met betrekking tot de uitvoering van voor-noemde misdrijven, terwijl hij, verdachte, binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld;
-2-
dat hij op tijdstippen gelegen omstreeks de periode van 1 januari 1990 tot en met 31 januari 1991 te Hilversum en elders in Nederland en Spanje, te zamen en in vereniging met P.K. en R. W. A T. en R. van S. en R. K. en anderen, telkens opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, onderscheidenlijk tussen de 1000 en 1500 kilogram en tussen de 1000 en 1500 kilogram, althans ongeveer 1500 kilogram, en ongeveer 1000 kilogram en ongeveer 1000 kilogram hashish, immers heeft, verdachte, toen en daar, te zamen en in vereniging met zijn mededaders, telkens opzettelijk vorenbedoelde hashish met een vrachtauto(combinatie) vervoerd vanuit Spanje naar Nederland;
-3A-
dat hij in de periode van oktober 1990 tot en met 31 december 1990 te Almere en elders in Nederland en Marokko, te zamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 4000 kilogram hashish, hebbende hij, verdachte, en zijn mededaders toen en daar, telkens opzettelijk
a) die hashish, geladen in een vrachtauto(combinatie), met die vrachtauto(combinatie) binnen Nederlands grondgebied gebracht en
b) nadat die hashish met die vrachtauto(combinatie) binnen het grondgebied van Nederland was gebracht, handelingen verricht, gericht op het verdere vervoer en/of de opslag en/of de aflevering en/of de ontvangst en/of de overdracht van die hashish, te weten het besturen van die vrachtauto(combi-natie) en het overladen en lossen van die hashish vanuit die vrachtauto(combinatie) en vervolgens het verder vervoeren van die hashish en het contact onderhouden met leveranciers van die hashish;
- 3B -
dat hij op tijdstippen, gelegen in de periode van 1 januari 1991 tot en met 31 januari 1991 te Almere en elders in Nederland en Marokko, te zamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Neder-land heeft gebracht ongeveer 6000 kilogram hashish, hebbende hij, verdachte, en zijn mededaders toen en daar telkens opzettelijk
a) die hashish, geladen in een vrachtauto(combinatie), met die vrachtauto(combinatie) binnen Nederlands grondgebied gebracht en
b) nadat die hashish met die vrachtauto(combinatie) binnen het grondgebied van Nederland was gebracht, handelingen verricht, gericht op het verdere vervoer en/of de opslag en/of de aflevering en/of de ontvangst en/of de overdracht van die hashish, te weten het besturen van die vrachtauto(combinatie) en het overladen en lossen van die hashish vanuit die vrachtauto(combinatie) en vervolgens het verder vervoeren van die has-hish en het contact onderhouden met leve-ran-ciers van die hashish.
Het aldus bewezenverklaarde levert de volgende misdrijven op:
- ten aanzien van het bewezenverklaarde onder 1 -
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij bestuurder van die organisatie is;
- ten aanzien van het bewezenverklaarde onder 2 -
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
- ten aanzien van het bewezenverklaarde onder 3.A en 3.B -
Bij arrest van 19 december 1995 heeft de Hoge Raad der Nederlanden het door [verdachte] tegen voormeld arrest ingestelde cassatieberoep verworpen.
De Rechtbank te Amsterdam heeft bij vonnis van 17 februari 2000 [verdachte] de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van NLG 62.084.000,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door zes maanden hechtenis.
De officier van justitie en [verdachte] hebben hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.
2. Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 13 januari 2000 en in hoger beroep van 9 februari, 10 april, 18 april en 3 juli 2001.
Het Hof heeft kennis genomen van de vordering van de advoc-aat-generaal en van hetgeen door [verdachte] en diens raadsman naar voren is gebracht.
3. Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het Hof tot andere beslissingen komt dan de Rechtbank.
4. De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het Hof is van oordeel dat [verdachte] wederrechtelijk voordeel, geschat op een bedrag van NLG 27.950.000,-, heeft verkregen door middel van of uit de baten van de strafbare feiten ter zake waarvan hij bij het onder 1 vermelde arrest is veroordeeld. Het Hof ontleent deze schatting aan de inhoud van de hierna onder 5 te vermelden wettige bewijsmiddelen.
Methode aan de hand waarvan het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld.
De advocaat-generaal, die heeft gevorderd dat [verdachte] wordt veroordeeld tot betaling van primair NLG 75.326.729,- en subsidiair NLG 62.084.000,-, heeft in de eerste plaats betoogd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel zou moeten worden vastgesteld op basis van de zogeheten methode van vermogensvergelijking. Het Hof volgt dat betoog niet. De bedoelde, veelal voor fiscale doeleinden gehanteerde, methode heeft te gelden als een methode van resultaatberekening en heeft als kenmerk dat zij geen inzicht geeft in de oorsprong van het resultaat. Reeds daaruit vloeit voort dat deze methode slechts bruikbaar kan zijn in gevallen waarin voor het verbinden van (rechts)gevolgen aan de uitkomst ervan de oorsprong van het resultaat zonder betekenis is dan wel de oorsprong ervan uit anderen hoofde bekend is. In een geval als het onderhavige betekent zulks dat alleen dan van die methode gebruik kan worden gemaakt indien - en in dat geval slechts voorzover - enerzijds weliswaar niet (op een andere wijze) kan worden vastgesteld tot welk bedrag wederrechtelijk voordeel is verkregen maar anderzijds wel vastgesteld kan worden - en wel aan de hand van de in het Wetboek van Strafvordering vermelde wettige bewijsmiddelen - dat hetgeen is verkregen - slechts - afkomstig is van strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. In het onderhavige geval doet zich die situatie niet voor. Het in zulk een geval niettemin toepassen van de methode van vermogensvergelijking staat op gespannen voet met de ook op het terrein van de voordeelsontneming - die immers naar haar aard strafrechtelijk van karakter is - onverkort van toepassing zijnde presumptie van onschuld en met de eveneens onverkort van toepassing zijnde regel dat met betrekking tot het wederrechtelijk zijn van verkregen voordeel en de omvang daarvan het Openbaar Ministerie de bewijslast draagt en dat het niet aan een veroordeelde is te bewijzen of aannemelijk te maken dat enige vermogenstoename waarvoor geen verklaring voorhanden is niet haar oorsprong vindt in strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dat wordt niet anders doordien in een geval van voordeelsontneming de rechter de omvang ervan mag schatten omdat die schatting immers eveneens haar grondslag moet vinden in wettige bewijsmiddelen. Dat wordt ook niet anders doordien ter zake van het bewijs minder strenge voorschriften gelden dan wanneer de vraag aan de orde is of een verdachte een hem tenlastegelegd feit al of niet heeft begaan. Dat wordt ten slotte ook niet anders in het - zich te dezen overigens niet voordoende - geval van toepassing van artikel 36e lid 4 van het Wetboek van Strafrecht zoals dat is beschreven in de door de advocaat-generaal overgelegde 'Richtlijn voor strafvordering ontneming' van 7 juli 1998 (Stcrt. 1998, 164), omdat in die beschrijving aan de hiervoor vermelde vraag van de oorsprong van vermogenstoename geen aandacht wordt besteed en kennelijk het strafrechtelijk karakter van de vermogenstoename als uitgangspunt wordt genomen.
De slotsom is dan ook dat aan het zich bij de stukken bevindende Financieel Rapport van de Dienst Centrale Recherche, Bureau Taktiek, Afdeling Financiele Ondersteuning, Politie Amsterdam/Amstellland van 27 november 1995 geen betekenis kan worden toegekend voorzover dat rapport niet uitgaat van hetgeen hiervoren is overwogen en dat aan het zich eveneens bij de stukken bevindende deskundigenrapport van een viertal registeraccountants van KPMG Forensic Accounting van 4 december 1995 in het geheel geen betekenis kan worden toegekend omdat in dat rapport met het relevante, hiervoren vermelde strafrechtelijke kader geen rekening is gehouden.
Nu het Hof de methode van vermogensvergelijking niet toepast, is de voorwaarde waaronder namens de verdediging is verzocht om bepaalde getuigen nader te (doen) horen niet vervuld, zodat dit verzoek onbeoordeeld kan blijven.
5. De bewijsmiddelen
1) Het in de strafzaak met parketnummer 23.1212.94 tegen [verdachte] gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 januari 1995, van welk arrest een kopie als bijlage I aan dit arrest is gehecht.
2) De verklaring van [verdachte] zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 9 februari 2001, voorzover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Mijn "schone" winst in gevallen van rechtstreeks uit Marokko afkomstige transpor-ten beliep rond de NLG 1.300,- per kilo.
3) De verklaring van [verdachte] zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 3 juli 2001, voorzover inhoudende -zakelijk weergegeven:
In de periode 1989 - 1991 heb ik een aantal malen met winst hash doorverkocht die ik had afgenomen van de Marokkanen. Zij hadden die hash zelf in Nederland ingevoerd. De winst die ik hierop heb gemaakt bedroeg in totaal NLG 1 miljoen.
4) Een ambtsedig proces-verbaal d.d. 11 maart 1993, opgemaakt door P.C.Th. P., hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie Amsterdam, dienstdoende bij de Centrale Executieve Recherche, afdeling Georganiseerde Criminaliteit. Dit proces-verbaal bevat, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als op genoemde datum afgelegde verklaring van R.D. W. A T.:
Ik ben in 1990 hash gaan beladen. Ik ben naar Spanje gegaan en ben daar in 1990 hash gaan beladen in vrachtwagen. Eind 1990 moest ik de vrachtwagens in Marokko beladen met hash. Ik heb diverse vrachtwagens beladen. Twee maal heb ik vrachtwagens beladen van P. A.. Dat waren twee partijen hash, tezamen 10.000 kilo. Mij werd duidelijk dat de grote man achter de hashtransporten [verdachte] was.
5) Een ambtsedig proces-verbaal van 16 maart 1993, opgemaakt door P.C.Th. P. voornoemd. Dit proces-verbaal bevat, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als op genoemde datum afgelegde verklaring van R.D. W. A T.:
Ik hield mij bezig met het beladen van de hash in vrachtwagens. Dit gebeurde in Marokko en in Spanje. In Marokko heb ik negen transporten beladen en in Spanje waren het er ongeveer acht. In Spanje heb ik van de acht vrachtwagens, vier vrachtwagens van transportbedrijf K. beladen. De chauffeurs van de vrachtwagencombinaties van K. waren N. R. en E. K..
6) Een ambtsedig proces-verbaal van 23 maart 1993, opgemaakt door P.C.Th. P. voornoemd. Dit proces-verbaal bevat, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als op genoemde datum afgelegde verklaring van R.D. W. A T.:
In april/mei 1992 ben ik voor mezelf begonnen in de hash. Voor deze datum was ik werk-zaam in de organisatie van [verdachte]. De hash die werd beladen in de vrachtwagens was in Spanje meestal tussen de 1000 en 2000 kilo hash. In Marokko waren het doorgaans partijen van 4000 à 5000 kilo hash.
7) Een ambtsedig proces-verbaal van 5 augustus 1993, opgemaakt door P.C.Th. P. voornoemd. Dit proces-verbaal bevat, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als op genoemde datum afgelegde verklaring van P.B. K.:
In 1990 werd ik benaderd door R. W. A T. Hij wilde mij rechtstreeks in contact brengen met de grote baas. De grote baas bleek [verdachte] te zijn. Ik kwam met hem overeen dat ik voor hem hash zou gaan transporteren vanuit Spanje. Ik heb ik totaal vier hashtransporten voor [verdachte] gedaan. In Spanje werden de vrachtwagens met hash beladen door R. W. A T. Twee hashtransporten zijn gereden door mijn broer en de andere twee door N.R. als chauffeur. De eerste lading die ik binnen haalde voor C. was tussen de 1000 en 1500 kilo. De tweede was rond de 1500 kilo. De twee ritten die N. R. reed waren ongeveer 1000 kilo per keer.
8) Een ambtsedig proces-verbaal van 1 maart 1992 (het Hof begrijpt: 1993), opgemaakt door P.C.Th. P. voornoemd. Dit proces-verbaal bevat, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als op 28 februari 1993/1 maart 1993 afgelegde verklaring van P.H. A.:
Op 15 december 1990 ging een volgend transport van start-. De vrachtauto, bestuurd door B. K., vertrok naar Marokko. Ik heb toen eerst de legale lading in de vrachtauto verzorgd. Na het laden van de legale lading te Marokko reden B. K. en ik terug naar Tanger en gaven de vracht-auto over aan G. (naar het Hof begrijpt: V.) en R. (naar het Hof begrijpt: W. A T.). G. bestuurde de vrachtauto naar de plaats, waar de hash geladen werd. Deze rit kwam probleemloos in Nederland aan. Er zat toen 4000 kilo (het Hof begrijpt: hash) in de oplegger. Op exact de-zelfde wijze heeft een tweede transport plaat-sgevonden op 6 januari 1991. Het kwam half januari terug. Hierbij werd 6000 kilo (het Hof begrijpt: hash) vervoerd.
6. Nadere bewijsoverwegingen
6.1. De opbrengst van de Marokkaanse transporten.
Blijkens de bewijsmiddelen hebben in totaal negen hashtransporten vanuit Marokko naar Nederland plaatsgevonden. [verdachte] heeft verklaard dat zijn "schone" winst (naar het Hof begrijpt: de aan hem toekomende opbrengt per kilo hash na aftrek van alle kosten) van transporten die rechtstreeks uit Marokko kwamen NLG 1.300,- per kilo hash bedroeg. Twee van die transporten betreffen de onder 3A en 3B bewezenverklaarde transporten van 4.000 onderscheidenlijk 6.000 kilo hash. De overige zeven hashtransporten die zijn uitgevoerd door de in de bewezenverklaring van feit 1 bedoelde organisatie bevatten elk gemiddeld tenminste 4.000 kilo hash. Het Hof acht aannemelijk dat 50% van het aantal kilo's hash dat bij elk van de transporten is ingevoerd voor anderen dan [verdachte] was bestemd. Daarnaast heeft [verdachte] NLG 1 miljoen winst gemaakt op de doorverkoop van hash die door anderen (Marokkanen) in Nederland was ingevoerd.
In totaal is het wederrechtelijk voordeel dat [verdachte] heeft genoten tengevolge van de in de hoofdzaak onder 1, 3A en 3B bewezenverklaarde invoer van hash vanuit Marokko in Nederland NLG 25.700.000,- (19.000 kilo hash à NLG 1.300,- winst per kilo te vermeerderen met NLG 1.000.000,-).
6.2. De opbrengst van de Spaanse transporten.
Blijkens de bewijsmiddelen en meer in het bijzonder blijkens de verklaring van R.D. W. A T. hebben in totaal ongeveer acht hashtransporten vanuit Spanje naar Nederland plaatsgevonden. Het Hof begrijpt de toevoeging 'ongeveer' in die zin dat sprake is geweest van tenminste zeven hashtransporten vanuit Spanje naar Nederland. Vier van die transporten betreffen de vier onder 2 bewezenverklaarde transpor-ten van samen 4.500 kilo hash (twee transporten van elk 1.250 kilo hash en twee transporten van elk 1.000 kilo hash). De overige drie Spaanse hashtransporten die zijn uitgevoerd door de bewezenverklaring onder 1 bedoelde organisatie bevatten elk gemiddeld 1.000 kilo hash. Het Hof acht aannemelijk dat 50% van het aantal kilo's hash dat bij elk van de transporten is Nederland is ingevoerd voor anderen dan [verdachte] was bestemd.
Naar het oordeel van het Hof heeft [verdachte] geen geloofwaardige opgave gedaan van de winst die hij per vanuit Spanje in Nederland ingevoerde kilo hash heeft behaald. Aan hetgeen het Hof in zijn op 10 januari 1995 gewezen arrest in de hoofdzaak ten laste van [verdachte] heeft bewezenverklaard ligt ten grond-slag dat de hash die hij vanuit Spanje in Nederland heeft ingevoerd van hemzelf was en niet dat zijn aandeel in de strafbare feiten was beperkt tot het verzorgen van het transport van hash ten behoeve van anderen. Hetgeen in de strafzaak is bewezenverklaard vormt het uitgangs-punt voor de onderhavige zaak.
In aanmerking nemende dat [verdachte] per kilo Marokkaanse hash NLG 1.300,- winst maakte, dat er geen enkele aanwijzing is dat de verkoopprijs per kilo uit Spanje betrokken hash beduidend lager, dan wel dat de kosten die zijn verbonden aan de invoer daarvan (afgezien van de kosten, verbon-den aan het vervoer van die hash vanuit Marokko naar Spanje) beduidend hoger zijn dan die van een kilo hash die rechtstreeks vanuit Marokko werd ingevoerd, schat het Hof het voor-deel dat [verdachte] per kilo hash uit Spanje heeft behaald op minimaal NLG 600,-.
Het Hof schat daarom het voordeel dat [verdachte] heeft genoten tengevolge van de in de hoofdzaak onder 1 en 2 bewezenverklaarde invoer van hash vanuit Spanje in Nederland op minimaal NLG 2.250.000,- (3.750 kilo hash maal NLG 600,- winst per kilo).
[verdachte] heeft nog aangevoerd dat sprake is geweest van een belangrijk geringer aantal transporten dan het Hof op grond van de bewijsmiddelen hiervoren heeft aangenomen. Daarlatend dat de desbetreffende uiteenzetting reeds moeten worden gepasseerd voorzover zij strijdig is met hetgeen het Hof heeft bewezenverklaard in zijn meergenoemd arrest van 10 januari 1995, waarbij [verdachte] ter zake van de feiten waarop de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd is veroordeeld tot gevangenisstraf, hecht het Hof aan die uiteenzetting geen geloof. [verdachte] heeft immers ter terechtzitting verklaard dat hij in de periode waarin de in deze zaak aan de orde zijnde feiten zich hebben voorgedaan een bedrag in de orde van grootte van NLG 35 tot 40 miljoen heeft besteed, onder meer door het doen van uitgaven in de orde van grootte van vele miljoenen guldens in de racerij. De mededeling van [verdachte] dat van voormelde bedragen slechts NLG 6 miljoen heeft te gelden als voordeel uit de in deze zaak aan de orde zijnde strafbare feiten en dat zij overigens het geld hebben betroffen dat in 1989 nog beschikbaar was als voordeel van eerder gepleegde strafbare feiten komt niet geloofwaardig voor en is overigens niet van (betrouwbaar en verifieerbaar) bewijs voorzien.
7. De verplichting tot betaling aan de Staat
Het Hof ziet geen reden om het door [verdachte] aan de Staat te betalen bedrag, ter ontneming van door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, lager dient vast te stellen dan het bedrag waarop het Hof dit voordeel heeft geschat. Het Hof zal het te betalen bedrag dan ook vaststellen op NLG 27.950.000,-, bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door 6 (zes) maanden hechtenis.
8. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde maatregel is gegrond op de artikelen 24c(oud) en 36e(oud) van het Wetboek van Strafrecht.
9. Een verzoek van [verdachte] tot teruggave van in het kader van de strafzaak inbeslaggenomen foto's
[verdachte] heeft ter terechtzitting in hoger beroep in deze zaak verzocht om teruggave van in het kader van de strafzaak inbeslaggenomen foto's. Indien hij de teruggave wenst van inbeslaggenomen voorwer-pen die aan hem toebehoren, dient hij overeenkomstig het bepaalde in art. 552a Sv een daartoe strekkend klaagschrift in te dienen bij de griffie van het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak het laatst werd vervolgd. In het kader van een procedure tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan een verzoek als het onderhavige niet worden behandeld, zodat [verdachte] thans in dit verzoek niet ontvankelijk is.
10. De beslissing
Het Hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van NLG 27.950.000,-.
Stelt de verplichting van het door de veroordeelde aan de Staat te betalen geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op NLG 27.950.000,-, bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door 6 (zes) maanden hechtenis.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Verklaart [verdachte] niet ontvankelijk in zijn verzoek tot teruggave van inbeslaggenomen foto's.
Dit arrest is gewezen door de derde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Willems, Krikke en Den Ottolander, in tegenwoordigheid van Welmers en mr. Bijvoet, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 juli 2001.
coll.: