Hof Amsterdam, 26-09-2000, nr. 23-001786-99
ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7426
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
26-09-2000
- Zaaknummer
23-001786-99
- LJN
AA7426
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7426, Uitspraak, Hof Amsterdam, 26‑09‑2000; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑09‑2000
Inhoudsindicatie
-
rolnummer 23-001786-99
datum uitspraak 26 september 2000
tegenspraak
Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam
gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 24 november 1998 in de strafzaak onder parketnummer 13-090049-97
tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats]
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 10 november 1998 en in hoger beroep van 6 april 2000, 20 juni 2000 en 12 september 2000.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advoc-aat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaar-ding, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg van 10 november 1998 op vordering van de officier van justitie gewijzigd. Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlasteleg-ging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen.
De bewezenverklaring
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair is tenlastegelegd, met dien verstande dat
hij op 3 februari 1997 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft zijn mededader opzettelijk met een tafelpoot en/of een hamer meermalen op het hoofd van [het slachtoffer]. geslagen en hebben verdachte en zijn mededader opzettelijk een snoer om de nek en hals van die [slachtoffer] gedaan en vervolgens dat snoer om de nek en hals van die [slachtoffer] samengetrokken, tengevolge van een of meer van bovengenoemde handelingen die [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van het primair tenlastegelegde medeplegen van doodslag gesteld dat in de feitelijke gebeurtenissen twee fasen moeten worden onderscheiden, namelijk
1) het handelen [mededader] van alleen (het slaan met de tafelpoot en/of hamer) en
2) het handelen van [mededader] en verdachte samen (het aantrekken van het snoer).
Zij stelt dat verdachte niet verantwoordelijk is voor de handelingen van [mededader] genoemd onder 1) nu verdachte daar part noch deel aan had en hij de gedragingen van [mededader] op geen enkele wijze heeft ondersteund.
Voorts stelt de raadsvrouw dat het handelen genoemd onder 2) geen strafbaar feit oplevert nu aannemelijk is dat [slachtoffer] reeds was overleden ten tijde van het handelen genoemd onder 2) zodat het bestanddeel "[slachtoffer] van het leven te beroven" in de tenlastelegging niet kan worden bewezen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Verdachte lag op de bovenverdieping van de woning te slapen toen hij door geschreeuw en gebonk werd gewekt. Verdachte hoorde geschreeuw van zijn moeder en zijn vader en is direct hierop naar beneden gegaan. Hij heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 12 september 2000 verklaard dat hij zijn vader nog heeft horen schreeuwen vlak voordat hij via de keuken de slaapkamer van zijn vader binnenging. Voorts heeft verdachte verklaard dat hij vanuit de keukendeur zijn vader op de grond zag liggen en dat zijn vader behoorlijk bebloed was. Hij zag zijn broer [mededader], die naar hij meende een tafelpoot in zijn handen hield, en zijn moeder die stil op de grond lag. Verdachte hoorde dat [mededader] tegen hem zei: "Help ons". Zijn vader bewoog een beetje en volgens verdachte probeerde hij zich op te richten. Verdachte heeft vervolgens een snoer gepakt en om de nek/hals van zijn vader - die hem probeerde vast te pakken - gedaan waarna hij het snoer is gaan aantrekken. [mededader] liet het voorwerp dat hij in zijn handen had vallen en heeft meegeholpen aan het snoer te trekken.
Op grond van het hierboven geschetste verloop van de gebeurtenissen, is het hof van oordeel dat verdachte zich, toen hij zijn vader bebloed op de grond zag liggen, niet heeft gedistantieerd van hetgeen [mededader] klaarblijkelijk met een of meer slagwapens had aangericht, maar onmiddellijk heeft gereageerd op het door [mededader] geuite "Help ons" door een snoer te pakken en dit om de hals van zijn vader aan te trekken. Verdachte heeft aldus overgenomen waarmee [mededader] was begonnen. [mededader] is hem daarbij te hulp geschoten. Het hof is van oordeel dat aldus sprake is geweest van een stilzwijgende, doch bewuste en nauwe samenwerking tussen de broers gericht op het (definitief) uitschakelen c.q. de dood van hun vader. Nu de dood op hun handelen is gevolgd, hebben zij tezamen en in vereniging hun vader van het leven beroofd. De enkele omstandigheid dat verdachte niet betrokken was bij het slaan met een tafelpoot of hamer op het hoofd van [slachtoffer] kan te dezen niet tot een ander oordeel leiden. Verdachte heeft zich immers niet gedistantieerd van de gevolgen van het door zijn broer [mededader] op [slachtoffer] uitgeoefende geweld. Van voorbedachten rade daarbij is niet gebleken.
Gelet op de verklaring van verdachte dat hij vlak vóór hij de slaapkamer binnenging zijn vader had horen schreeuwen en de omstandigheid dat [slachtoffer] nog bewoog en probeerde verdachte vast te pakken toen verdachte het snoer om diens hals deed en dit snoer aantrok, gaat het hof ervan uit dat [slachtoffer] nog in leven was toen verdachte en zijn mededader het snoer om diens hals aantrokken.
Het hof verwerpt derhalve het verweer op beide onderdelen.
De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de straf-baarheid van het bewezenver-klaarde uitsluit, zodat dit straf-baar is.
Het primair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van doodslag.
De strafbaarheid van de verdachte
Door de raadsvrouw van verdachte is aangevoerd dat, indien en voorzover één van de tenlastegelegde feiten bewezen wordt verklaard, verdachte op het moment van handelen verkeerde in een situatie van psychische overmacht. Bij verdachte ontbreekt daarom iedere strafrechtelijke verwijtbaarheid voor zijn medewerking aan het hem tenlastegelegde, aldus de raadsvrouw.
Uit de stukken in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is het volgende gebleken.
Het gezin waarin verdachte is opgegroeid, is jarenlang door vader getiranniseerd. Met regel-maat werden met name verdachte, zijn moeder en zijn broers op grove wijze door vader mishandeld. Hierbij werd door vader niet geschroomd een voorwerp ter hand te nemen om als wapen te gebruiken. Vader sloeg zijn vrouw en kinderen tot bloedens toe en bedreigde hen met de dood. De ten behoeve van verdachte ontvangen studiefinanciering en (de helft van) de bijverdiensten van verdachte werden door vader aangewend ter delging van zijn gokschulden. Het hof heeft in aanmerking genomen dat aannemelijk is geworden dat verdachte, na enkele omzichtige maar helaas op niets uitlopende pogingen om adequate hulp te krijgen en gelet op zijn jeugdige leeftijd en positie binnen het gezin, geen mogelijkheden had zich aan de voortdurende mishandelingen te onttrekken.
Op de ochtend van het plegen van het tenlastegelegde werd verdachte door geschreeuw en gebonk gewekt. Blijkens zijn verklaringen over het gebeurde is bij hem door het vele lawaai een grote angst ontstaan en is hij naar beneden gegaan. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 12 september 2000 verklaard dat hij toen hij de slaapkamer van zijn vader binnenkwam en hij zijn moeder bewegingsloos zag, dacht dat "dit het einde was". Hij heeft verklaard dat het leek alsof "iemand anders het van hem overnam" en dat hij "automatisch" handelde. Hij dacht er niet bij na, hij dacht, toen hij zijn vader zag bewegen, slechts aan zijn eigen veiligheid en aan de veiligheid van zijn moeder en zijn broertje. Het was "hij of wij", aldus verdachte.
Drs. E.M.M. Mol, psychiater, en dr. J.J. Baneke, klinisch en forensisch psycholoog, hebben op 14 april 1997 een rapport van onderzoek opgemaakt betreffende de persoonlijkheids-structuur en geestesgesteldheid van verdachte.
Dit rapport houdt - zakelijk weergegeven - onder meer als conclusie in:
Bij onderzochte is reeds jarenlang sprake van een scheefgroei in zijn persoonlijkheids-ontwikkeling op grond van een uitzonderlijke opvoedingssituatie met repeterend, extreem agressief gedrag van vader. Emoties (met name angsten) worden geloochend en middels dissociatie verdrongen. Ten tijde van het tenlastegelegde verkeerde onderzochte in een extreme vorm van paniek/doodsangst. Op grond van zijn onrijpe persoonlijkheidsontwikkeling én de paniektoestand ten tijde van het tenlastegelegde waren zijn keuzemogelijkheden/denken in zeer sterke mate beperkt.
Het hof verenigt zich met deze conclusie.
Het hof heeft drs. E.M.M. Mol ter terechtzitting in hoger beroep van 12 september 2000 als getuige-deskundige gehoord. Uit de verklaring van de getuige-deskundige is gebleken dat, hoewel er theoretisch gezien voor verdachte de mogelijkheid bestond te vluchten, voor verdachte, gelet op zijn verantwoordelijkheidsgevoel, geen echte andere keuzemogelijkheden waren in deze bedreigende situatie alsmede dat bij verdachte een bewustzijnsvernauwing is opgetreden, zodat er in redelijkheid geen ruimte was voor rationeel nadenken en dat verdachte onder de gegeven omstandigheden niet anders heeft kunnen handelen, dan hij heeft gehandeld.
Gelet op voornoemde conclusie en de toelichting van drs. Mol, zoals hiervoor weergegeven, is het hof van oordeel dat van verdachte onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat hij weerstand zou bieden aan de drang om zijn vader definitief uit te schakelen c.q. te doden. Het door de raadsvrouw gedane beroep op psychische overmacht slaagt. Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden, op grond waarvan verdachte een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De verdachte is op grond van het bepaalde in artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht niet strafbaar en het hof zal verdachte derhalve ontslaan van alle rechtsvervolging.
De beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde feit, zoals hierboven om-schreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair meer of anders is tenlastegelegd en spr-eekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar.
Verklaart de verdachte daarvoor niet strafbaar en ontslaat hem van alle rechtsvervolging.
Dit arrest is gewezen door de zesde meervoudige strafkamer van het gerechts-hof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Bockwinkel, Van Altena en Van der Horst, in tegen-woordig-heid van mr. Kubbinga als grif-fier, en is uitge-spro-ken op de open-bare terecht-zit-ting van dit ge-rechtshof van 26 september 2000.
Mr. Van der Horst is buiten staat het arrest mede te ondertekenen.