ABRvS, 30-05-2012, nr. 201105015/1/A3
ECLI:NL:RVS:2012:BW6945
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
30-05-2012
- Zaaknummer
201105015/1/A3
- LJN
BW6945
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BW6945, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 30‑05‑2012; (Hoger beroep)
Uitspraak 30‑05‑2012
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 juli 2008 heeft de minister een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van alle documenten betreffende een incident waarbij een joodse begraafplaats is beklad in Oosterhout (Noord-Brabant) op 29 april 2001, afgewezen.
Partij(en)
201105015/1/A3.
Datum uitspraak: 30 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 maart 2011 in zaak nr. 09/106 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie, thans de minister van Veiligheid en Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2008 heeft de minister een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van alle documenten betreffende een incident waarbij een joodse begraafplaats is beklad in Oosterhout (Noord-Brabant) op 29 april 2001, afgewezen.
Bij besluit van 23 maart 2009 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard ten aanzien van een aantal documenten, het besluit van 10 juli 2008 in zoverre herroepen en die documenten alsnog verstrekt, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2011, verzonden op 28 maart 2011, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2011, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 september 2011 heeft [appellant] de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H. van Drunen, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau Maury, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. van der Vegt, werkzaam bij het miniserie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen.
Ingevolge het tweede lid kan de uitoefening van deze vrijheden, daar zij plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 365, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: het WvSv) verstrekt de voorzitter desgevraagd een afschrift van het vonnis en het proces-verbaal der terechtzitting aan ieder ander dan de verdachte of zijn raadsman, tenzij verstrekking naar het oordeel van de voorzitter ter bescherming van de belangen van degene ten aanzien van wie het vonnis is gewezen of van de derden die in het vonnis of in het proces-verbaal worden genoemd, geheel of gedeeltelijk dient te worden geweigerd. In het laatste geval kan de voorzitter een geanonimiseerd afschrift of een uittreksel van het vonnis en het proces-verbaal verstrekken.
Ingevolge het vijfde lid zijn onder het vonnis begrepen de stukken die aan de uitspraak zijn gehecht. Van andere tot het strafdossier behorende stukken wordt geen afschrift of uittreksel verstrekt.
Ingevolge artikel 39b, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) verwerkt het College van procureurs-generaal slechts strafvorderlijke gegevens, indien dit noodzakelijk is voor een goede vervulling van de taak van het openbaar ministerie of het nakomen van een andere wettelijke verplichting.
2.2.
Bij besluit van 23 maart 2009 heeft de minister een deel van de door [appellant] gevraagde documenten alsnog openbaar gemaakt. De afwijzing van het verzoek om openbaarmaking van de overige documenten heeft de minister gehandhaafd onder verwijzing naar artikel 365, vierde en vijfde lid, van het WvSv. Daartoe heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat in artikel 365 van het WvSv een bijzondere regeling voor openbaarmaking is vervat die een uitputtend karakter heeft, zodat voor toepassing van de bepalingen van de Wob geen plaats is.
2.3.
[appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte niet is overgegaan tot vergoeding van het door hem betaalde griffierecht in beroep. Het beroep richtte zich tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar. Hangende het beroep heeft de minister alsnog een besluit op bezwaar genomen. De gevraagde proceskostenveroordeling is door de rechtbank toegewezen. Zij had de minister ook moeten gelasten het griffierecht te vergoeden, aldus [appellant].
2.3.1.
Ingevolge het vierde lid (thans: derde lid) van artikel 6:20 van de Awb wordt een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit geacht mede te zijn gericht tegen een inmiddels genomen besluit, tenzij dat besluit aan het beroep geheel tegemoet komt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 18 augustus 2010 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=fspT64%2B5wxM%3D">200910237/1/H3a> wordt bij de toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Awb niet opnieuw griffierecht geheven. Dit houdt in dat het door [appellant] betaalde griffierecht geacht wordt mede te zijn voldaan voor het beroep tegen het besluit van 23 maart 2009. Het enkele feit dat niet tijdig op het bezwaar is beslist, hoefde voor de rechtbank geen aanleiding te vormen om vergoeding van het griffierecht te gelasten.
Het betoog faalt.
2.4.
[appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat op de door hem verzochte stukken de Wob van toepassing is. Hij voert daartoe aan dat hij een verzoek om persvoorlichting heeft gedaan. Uit de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging (Stcrt. 2007, 202, hierna: de Aanwijzing) volgt dat het juridisch kader voor de voorlichting over opsporing en vervolging wordt bepaald door de Wob, aldus [appellant]. De Afdeling heeft dit volgens [appellant] eveneens bevestigd in haar uitspraak van 7 juli 2010 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=coT3pDD1qCo%3D">200908243/1/H3a>, waarin is overwogen dat de Wob van toepassing is op het geven van persvoorlichting over een strafzaak en over andere opsporingsberichtgeving.
2.4.1.
De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de door de minister vertrouwelijk overgelegde stukken.
2.4.2.
Het verzoek van [appellant] ziet op alle documenten die betrekking hebben op de afgeronde strafzaak over de bekladding van een joodse begraafplaats in Oosterhout op 29 april 2001. Deze documenten maken deel uit van drie strafdossiers die aan de strafrechter zijn voorgelegd. Deze strafzaken zijn allen geëindigd in onherroepelijke veroordelingen.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 20 januari 2010 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=mP0LlP6Lt3A%3D">200904335/1/H3a>), met juistheid overwogen dat artikel 365 van het WvSv een bijzondere en uitputtende regeling voor openbaarmaking bevat, die aan de Wob derogeert. Artikel 365 van het WvSv geeft een exclusieve bevoegdheid aan de voorzitter van de strafkamer om een afschrift van de in dat artikel vermelde, tot het strafdossier behorende stukken aan derden te verstrekken. Van andere tot het strafdossier behorende stukken wordt, gelet op die uitputtende regeling, geen afschrift of uittreksel verstrekt.
De rechtbank heeft eveneens met juistheid vastgesteld dat de gegevens in een strafdossier ook onder de werking van de Wjsg vallen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juli 2010 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=coT3pDD1qCo%3D">200908243/1/H3a>) neemt het feit dat de regeling in artikel 39b, eerste lid, van de Wjsg geen aan de Wob derogerende regeling is, niet weg dat artikel 365 van het WvSv voor de in die bepalingen genoemde stukken een uitputtende regeling geeft. Anders dan [appellant] betoogt kan ook de Aanwijzing hieraan niet afdoen omdat de Aanwijzing geen wettelijk voorschrift is. Evenmin volgt uit voormelde uitspraak van 7 juli 2010 dat de Wob in dit geval van toepassing is. De Wob is slechts van toepassing op persvoorlichting voor zover hierop geen andere bijzondere openbaarmakingsregelingen met een uitputtend karakter van toepassing zijn. Zoals hiervoor overwogen doet dat geval zich hier niet voor.
Het betoog faalt.
2.5.
Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 365 van het WvSv in strijd is met het recht op vrije nieuwsgaring, zoals dat is gegarandeerd in artikel 10 van het EVRM. Volgens hem is niet gemotiveerd dat door openbaarmaking de rechten van anderen worden aangetast. Als die aantasting wel aan de orde is, dan biedt de Wob voldoende mogelijkheden voor bescherming van die rechten, aldus [appellant]. Met een categorale geheimhouding van elke zin wordt volgens [appellant] het recht op vrije nieuwsgaring onaanvaardbaar aangetast.
2.5.1.
Dit betoog faalt. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2011 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=fSJxYpGYWJg%3D">201002672/1/H3a> vereist artikel 10 van het EVRM niet dat alle informatie wordt verstrekt of wordt openbaar gemaakt en biedt dat artikel staten die partij zijn bij het verdrag de mogelijkheid bij wet beperkingen te verbinden aan het verstrekken dan wel openbaar maken van gegevens en documenten. Door de regeling in artikel 365 van het WvSv is de beperking van het in artikel 10, eerste lid, van het EVRM vervatte recht om inlichtingen te ontvangen in dit geval bij de wet voorzien. Voorts is voldaan aan het vereiste dat de inbreuk op dat recht noodzakelijk is in het belang van het beschermen van de rechten van anderen, te weten de privacy van in het strafdossier genoemde personen. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de minister artikel 10 van het EVRM heeft geschonden door niet tot openbaarmaking van de gevraagde documenten over te gaan. Het betoog van [appellant] dat de Wob voldoende mogelijkheden biedt voor de bescherming van de rechten van anderen kan niet slagen, reeds omdat op de door hem gevraagde documenten de openbaarmakingsregeling van artikel 365 van het WvSv van toepassing is.
2.5.2.
Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
2.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2012
312-721.