Hof Leeuwarden, 02-04-2010, nr. BK67/09
ECLI:NL:GHLEE:2010:BM0247
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
02-04-2010
- Zaaknummer
BK67/09
- LJN
BM0247
- Vakgebied(en)
Financiële dienstverlening (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2010:BM0247, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 02‑04‑2010; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BO9980, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Vp-bulletin 2010, 23 met annotatie van Redactie
Uitspraak 02‑04‑2010
Inhoudsindicatie
In geschil is het antwoord op de vraag of de door belanghebbende ter zake van de geldlening betaalde rente ten bedrage van € 10.535 geheel kan worden aangemerkt als rente die is verschuldigd ter zake van een schuld die is aangegaan ter verwerving, verbetering en onderhoud van de eigen woning. Het geschil spitst zich toe op de vraag in hoeverre de geldlening kan worden aangemerkt als eigenwoningschuld.
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
kenmerk: 67/09
uitspraakdatum: 2 april 2010
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X, wonende teZ,
belanghebbende
tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 08/310 van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) van 7 mei 2009, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Met dagtekening 18 oktober 2007 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2004 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.468 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.436 (hierna: de aanslag).
1.2 De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 januari 2008 de aanslag gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij de bestreden uitspraak van 7 mei 2009, verzonden op 7 mei 2009, het tegen de uitspraak gerichte beroep ongegrond verklaard. Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.
1.4 Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het pro forma beroepschrift is op 19 juni 2009 bij het hof ingekomen. Op 12 januari 2010 heeft het hof de gronden van het beroep (met bijlagen) ontvangen. De inspecteur heeft op 28 januari 2010 een verweerschrift in hoger beroep ingediend. Belanghebbende heeft daarna een conclusie van repliek ingediend, ingekomen op 4 februari 2010. De inspecteur heeft op 11 februari 2010 een conclusie van dupliek ingediend.
1.5 Ter zitting van 9 maart 2010 heeft het hof het hoger beroep behandeld. Op de zitting zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, de heer A, en namens de inspecteur de heer B, vergezerld van mevrouw C. Ter zitting hebben de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur de door hen voorgedragen pleitnota’s overgelegd.
Zonder bezwaar van de wederpartij hebben zij daarbij enige stukken overgelegd.
1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
Voor de feiten verwijst het hof naar hetgeen onder 1.1 tot en met 1.6 staat vermeld in de uitspraak van de rechtbank. Het hof heeft deze feiten vernummerd als 2.1 tot en met 2.6. Over deze feiten bestaat tussen partijen geen geschil, zodat het hof daarvan zal uitgaan. In die uitspraak zijn de feiten als volgt weergegeven (waarbij het hof opmerkt dat de rechtbank belanghebbende 'eiser' noemt en de inspecteur 'verweerder').
" Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1 Eiser is geboren op .. maart 19.. en heeft met mevrouw D, terwijl zij ongehuwd zijn gebleven, een gezamenlijke huishouding gevoerd. Voor het onderhavige jaar hebben zij niet gekozen voor fiscaal partnerschap en heeft eiser zelfstandig aangifte IB/PVV 2004 gedaan.
2.2 Eiser is eigenaar van de onroerende zaken a-laan 1 en b-laan 8 te Z. Berkenlaan 1 wordt in zijn geheel verhuurd aan vakantiegasten. B-laan 8 bestaat uit een woning, waarin eiser gedurende 2004 heeft gewoond en een appartement, bestemd voor de verhuur aan vakantiegasten.
2.3 Op de afrekening van notaris mr. E van 5 augustus 1996 met betrekking tot de levering van a-laan 8 te Z staat vermeld:
KOOPSOM
Registergoed f 415.000,00
diverse roerende zaken f 10.000,00
Verrekening zakelijke lasten 1996:
- Onr. zaak. bel. : 149/365 x 691,00 f 282,08
KOSTEN AKTE VAN LEVERING
Overdrachtsbelasting f 24.900,00
Notariskosten f 2.401,70
Kadaster inschrijving f 133,00
Kadaster inzages f 99,88
KOSTEN HYPOTHEEKAKTE
Notariskosten f 1.152,68
Kadaster inschrijving f 576,00
Kadaster inzages f 99,88
kosten akten van testament en samenle- f 841,30
vingsovereenkomst
inschrijving in het testamentenregister f 42,30
HYPOTHEEK
Hoofdsom hypothecaire lening f 360.000,00
TOTAAL f 455.528,82 f 360.000,00
Per saldo te betalen f 95.528,82
2.4 In zijn aangifte IB/PVV 2004 heeft eiser de totaal betaalde rente ten bedrage van € 10.535 met betrekking tot de onder 2.3 vermelde geldlening ten bedrage van € 163.362 (ƒ 360.000) opgevoerd als rente van schulden ter zake van zijn eigen woning.
2.5 Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2004 heeft verweerder, uitgaande van een berekening, waarbij de koopsom van het registergoed a-laan 8 te Z, is verdeeld in 60% ten behoeve van de woning en 40% ten behoeve van het appartement, de rente ten behoeve van de eigen woning, de zogenoemde eigenwoningschuld en de schulden van de rendementsgrondslag van de inkomsten uit sparen en beleggen gecorrigeerd. Verweerder gaat daarbij uit van een eigenwoningschuld van € 121.104 en een aftrekbare rente ten behoeve van de eigen woning van € 7.810.
2.6 Eiser heeft in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren tot en met 2003 de over de geldlening verschuldigde rente, al dan niet bij zijn fiscale partner mevrouw D, per saldo steeds volledig in aftrek gebracht als rente ten behoeve van de eigen woning.
De aangifte voor het jaar 1996 heeft verweerder bij het opleggen van de aanslagen gecorrigeerd ten aanzien van hetgeen daarin was vermeld ter zake van de overige onroerende zaken. Verweerder heeft de aanslagen IB/PVV over de andere jaren tot en met 2002 telkens conform eisers aangiften opgelegd, waarbij hij voor de jaren 1998 en 2001 een door hem aangekondigde correctie inzake het huurwaardeforfait respectievelijk het eigenwoningforfait na contact met eisers gemachtigde daarover, niet heeft aangebracht. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2003 heeft verweerder eisers aangifte op de betreffende punten overeenkomstig onderhavige aanslag gecorrigeerd, waartegen eiser tot en met beroep bij de rechtbank heeft geprotesteerd, welk beroep ongegrond is verklaard.”
Het hof voegt daaraan nog de volgende feiten toe.
2.7 De samenleving tussen belanghebbende en mevrouw D is in 2003 beëindigd.
2.8 De inspecteur heeft het bedrag van € 121.104 exact uitgerekend (zie verweerschrift bij de rechtbank blz. 4 onderaan/blz. 5 bovenaan). Daarbij is hij uitgegaan van de door belanghebbende voorgestane verhouding tussen woning en appartement van 60 : 40. Deze verhouding is als zodanig niet in geschil.
2.9 Ter zitting heeft belanghebbendes gemachtigde aangegeven dat de door hem in zijn aangifte 1997 opgevoerde (onderhouds)kosten geen betrekking hebben op de eigen woning.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de door belanghebbende ter zake van de geldlening betaalde rente ten bedrage van € 10.535 geheel kan worden aangemerkt als rente die is verschuldigd ter zake van een schuld die is aangegaan ter verwerving, verbetering en onderhoud van de eigen woning. Het geschil spitst zich toe op de vraag in hoeverre de geldlening kan worden aangemerkt als eigenwoningschuld.
3.2 Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de gehele geldlening moet worden aangemerkt als een eigenwoningschuld op grond van de gestelde omstandigheid dat hij naast het bedrag van de aankoop van de woning a-laan 8 diverse investeringen heeft gedaan die het totaalbedrag van € 163.360 te boven gaan en subsidiair dat de gehele hypothecaire schuld op grond van het vertrouwensbeginsel aan de eigen woning is toe te rekenen.
3.3 De inspecteur is van opvatting dat van de geldlening een bedrag van € 121.104 (ƒ 266.876,30) kan worden beschouwd als een schuld die is aangegaan ter verwerving van de eigen woning. De inspecteur acht niet aannemelijk dat belanghebbende het resterende deel van de schuld terstond bij de aankoop is aangegaan voor verbetering of onderhoud van de eigen woning of dat het meerdere nadien is aangewend voor de verbetering of onderhoud van de eigen woning. Verder pareert de inspecteur belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel.
3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil in hoger beroep
4.1 Ingevolge artikel 3.120 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) zijn de aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning het gezamenlijke bedrag van - voor zover hier van belang - de renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die behoren tot de eigenwoningschuld. Tot deze schulden worden, ingevolge artikel 3.119 a, lid 3, jo. artikel 3.123 van de Wet, onder bepaalde voorwaarden gerekend schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning voorzover de verbetering of onderhoud met schriftelijke bescheiden zijn te staven.
4.2 De rechtbank heeft geoordeeld dat van de geldlening conform het standpunt van de inspecteur slechts een bedrag van € 121.104 (ƒ 266.876,30) kan worden aangemerkt als eigenwoningschuld. Belanghebbende betwist deze conclusie in hoger beroep in zoverre dat hij stelt dat hij naast het bedrag van de aankoop van de woning a-laan 8 diverse investeringen heeft gedaan die het totaalbedrag van € 163.360 te boven gaan.
Ter zake heeft hij echter niets aannemelijk gemaakt, zodat het hof deze stelling verwerpt.
Daarbij merkt het hof op dat de bijbetaling van f 95.528,82 (zie 2.3 en 2.8) en de in de aangifte 1997 opgevoerde (onderhouds)kosten (zie 2.9) geen betrekking hebben op de eigen woning en dus niet kunnen behoren tot de eigenwoningschuld als bedoeld onder 4.1.
4.3 Belanghebbende heeft voorts een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan door te stellen dat hij de over de geldlening verschuldigde rente steeds in zijn aangiften voor de jaren tot en met 2002 volledig in aftrek heeft gebracht, hetgeen de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV voor die jaren telkens heeft gevolgd. Deze enkele omstandigheid alsmede de hiervoor onder punt 2.6 vermelde omstandigheden en de tekst van de door belanghebbende ter zitting overgelegde brief van 27 november 1998 kunnen naar het oordeel van het hof bij belanghebbende niet de indruk hebben gewekt dat deze door de inspecteur gevolgde gedragslijn heeft berust op een bewuste standpuntbepaling. Omstandigheden die deze indruk wel zouden kunnen hebben wekken heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Het hof merkt hierbij op dat met name niet aannemelijk is geworden dat de eigenwoningschuld als zodanig met betrekking tot de jaren tot en met 2002 aan de orde is geweest. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel heeft hij derhalve tevergeefs gedaan.
4.4 Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld op 2 april 2010 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter,
mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en mr. M.C.M. de Kroon, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 7 april 2010 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.