Hof Leeuwarden, 20-08-2003, nr. 0200469
ECLI:NL:GHLEE:2003:AI1279
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
20-08-2003
- Zaaknummer
0200469
- LJN
AI1279
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2003:AI1279, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 20‑08‑2003; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑08‑2003
Inhoudsindicatie
Het hof vermag niet in te zien dat [geïntimeerde] door de geschetste gang van zaken in zijn belangen is geschaad of dat de rechtbank daarbij fundamentele rechtsbeginselen zou hebben geschonden, laat staan dat [appellant] door het vonnis d.d. 5 juni 2002 onverhoeds is overvallen. Dat de rechtbank vervolgens - conform haar eerdere (hiervoor geciteerde) overweging in het tussenvonnis van 29 augustus 2001 - [geïntimeerde] eerst nog heeft toegestaan een antwoord akte te nemen naar aanleiding van de gewijzigde eis, doet aan het vorenoverwogene niet af en kan overigens in dit hoger beroep niet ter discussie staan.
Arrest d.d. 20 augustus 2003
Rolnummer 0200469
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr R. Arends,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr V.M.J. Both.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 22 september 1999, hetwelk onder terugverwijzing werd bekrachtigd bij arrest van dit hof d.d. 28 februari 2001, de rolbeslissing d.d. 29 augustus 2001 en het vonnis d.d. 5 juni 2002 door de rechtbank te Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 30 augustus 2002 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 5 juni 2002 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 13 november 2002.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"te vernietigen voorzover daarin bepaald is dat het te leveren bewijs niet geleverd is en met verbetering van gronden te bepalen dat zulks wel het geval is.
Met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van het hoger beroep."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"Primair: dat het uw Hof moge behagen bij arrest [appellant] in zijn hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren;
Subsidiair: dat het uw Hof moge behagen het oordeel van de Rechtbank dat de rentevordering van [appellant] dient te worden afgewezen voorzover deze vordering haar grondslag vindt in een overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde], zonodig onder verbetering van gronden te bekrachtigen en de procedure voor verdere afdoening in de stand waarin deze zicht bevindt terug te verwijzen naar de Rechtbank;
Met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep en het arrest voor wat betreft de kostenveroordelung uitvoerbaar bij voorraad te verklaren."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft betoogd waarom hij ontvankelijk meent te zijn in zijn tegen een tussenvonnis gericht appel.
[appellant] grieft vervolgens tegen het in de overwegingen van bedoeld tussenvonnis door de rechtbank gegeven oordeel dat [appellant] er niet in is geslaagd het hem opgedragen bewijs te leveren en tegen de daaraan ten grondslag liggende bewijswaardering.
De beoordeling
1. Het hof gaat uit van de vaststaande feiten als weergegeven onder overweging 2 (2.1 t/m 2.14) van het vonnis van 22 september 1999, welk vonnis bij het eerdere arrest van dit hof in deze zaak, gewezen op 28 februari 2001, is bekrachtigd.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep:
2. Krachtens het sedert 1 januari 2002 geldende procesrecht (artikel 337 lid 2 Rv) is hoger beroep tegen een tussenvonnis eerst toegestaan, tegelijk met dat tegen het eindvonnis. Dit artikel heeft op grond van het toepasselijke overgangsrecht directe werking, zodat appel van na 1 januari 2002 gewezen tussenvonnissen slechts tegelijk met dat tegen het eindvonnis kan worden ingesteld. Daarenboven heeft de rechtbank in het beroepen tussenvonnis hoger beroep ook nog eens uitdrukkelijk uitgesloten, zich daarbij kennelijk baserend op het voor 1 januari 2002 geldende procesrecht (art.337 lid 2 Rv oud).
3. Alhoewel de wetgever dienaangaande niets heeft bepaald, moet er van worden uitgegaan dat de onder het oude procesrecht ontwikkelde jurisprudentie inzake het gedeeltelijk eindvonnis, ook wel het deelvonnis genaamd, onder het nieuwe procesrecht zijn geldigheid heeft behouden. Zulks impliceert dat het appelverbod moet worden genegeerd indien men wil opkomen tegen een tussenvonnis waarin omtrent een deel van het ten gronde gevorderde reeds wel en omtrent een ander deel van het ten gronde gevorderde nog niet door een uitdrukkelijk dictum een einde wordt gemaakt.
4. Het hof stelt vast dat het beroepen vonnis niet een zodanig gedeeltelijk eindvonnis is omdat de rente vordering op de primaire grond in het dictum van het beroepen vonnis (nog) niet wordt afgewezen, zodat [appellant] in zoverre in zijn (tussentijds) hoger beroep niet kan worden ontvangen. Het andersluidende betoog van [appellant] vindt geen steun in het recht en ziet er overigens aan voorbij dat een tussenvonnis waarin onder de rechtsoverwegingen beslissingen zijn genomen waaraan de rechter in zijn eindvonnis is gebonden, kan worden betrokken in het appel tegen het eindvonnis.
5. [appellant] heeft de ontvankelijkheid van zijn tussentijds hoger beroep voorts gebaseerd op de doorbreking van het rechtsmiddelenverbod voor het geval de rechter bij de totstandkoming van de beslissing zo fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging heeft geschonden dat er geen sprake is geweest van een eerlijke en onpartijdige behandeling. Het hof merkt terzake in op dat de jurisprudentie waarop [appellant] hier kennelijk het oog heeft is ontwikkeld ten aanzien van eindbeslissingen (voornamelijk in rekestzaken) waartegen op grond van een uitdrukkelijke wettelijke bepaling of op grond van de aard van de procedure geen hoger beroep is toegelaten (zie bijvoorbeeld de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, beslissingen tegen een toewijzend verzoek inzake een voorlopig getuigenverhoor en een verzoek tot verbetering van een kennelijke vergissing in een uitspraak, respectievelijk HR 4 maart 1988, NJ 1989, 4; HR 22 oktober 1999, NJ 1999, 798 en HR 15 mei 1998, NJ 1999, 672). Zonder doorbreking van het appelverbod zouden immers in dergelijke zaken voorgevallen fundamentele schendingen van behoorlijke rechtspleging niet meer voor correctie door een hogere instantie in aanmerking komen. Indien echter bij een tussenbeslissing, niet zijnde een gedeeltelijk eindvonnis, fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging zijn geschonden, kunnen deze, mits al niet bij een latere tussenbeslissing of bij de eindbeslissing gecorrigeerd, in het hoger beroep tegen de (al dan niet gedeeltelijke) eindbeslissing aan de orde worden gesteld. Waar de wetgever in artikel 337 lid 2 Rv - om al te veel vertraging in de afwikkeling van de procedure te voorkomen - tussentijds appel heeft uitgesloten, moet derhalve - behoudens onder zeer bijzondere omstandigheden, welke zich in casu niet voordoen - worden geoordeeld dat doorbreking van het rechtsmiddelenverbod als hiervoor bedoeld, niet mogelijk is indien er sprake is van een niet appellabele tussenbeslissing. Ook dit leidt derhalve tot de conclusie dat [appellant] niet in zijn hoger beroep kan worden ontvangen.
6. Overigens moet - hoewel ten overvloede - worden vastgesteld dat in casu van schending van fundamentele rechtsbeginselen geen sprake is geweest. Bij vonnis van 22 september 1999 heeft de rechtbank [appellant] een bewijsopdracht gegeven, na te hebben overwogen dat [geïntimeerde] slechts gehouden is [appellant] de in het bindend advies genoemde rente te vergoeden indien voorts komt vast te staan dat de vaststellingsovereenkomst, waarbij [appellant] finale kwijting heeft verleend, geen betrekking heeft op vergoeding van rente. Daarmee heeft de rechtbank duidelijk aangegeven dat voldoening van [appellant] aan de hem verstrekte bewijsopdracht nog niet zonder meer tot toewijzing van de vordering zou leiden. Bedoeld vonnis is door dit hof bij arrest van 28 februari 2001 bekrachtigd. In bedoeld arrest heeft het hof in no.24 het volgende overwogen:
"Nu onder de in het dictum van bedoeld arrest van 10 juli 1996 vermelde schadecomponenten de rente-hoofdsom niet voorkomt, moet het er op grond van de tekst van de vaststellingsovereenkomst voorshands voor worden gehouden dat terzake van de rente-hoofdsom geen finale kwijting is verleend. In dat licht bezien rust op [geïntimeerde] de bewijslast van de aan zijn verweer ten grondslag liggende stelling dat met de vaststellingsovereenkomst ook finale kwijting is verleend voor de rente hoofdsom."
7. De zaak is door het hof naar de rechtbank teruggewezen en [appellant] heeft, ter voldoening aan de hem gegeven bewijsopdracht, getuigen doen horen. [appellant] heeft vervolgens - alvorens [geïntimeerde] door de rechtbank tot de contra-enquête is toegelaten - een akte genomen waarbij hij - onder meer - de grondslag van zijn vordering heeft aangevuld. [geïntimeerde] heeft zich bij akte verzet tegen deze aanvulling/wijziging van de grondslag van de eis, waarna de rechtbank bij vonnis d.d. 29 augustus 2001 onder meer het volgende heeft overwogen:
"Mocht de rechtbank - uiteindelijk - tot het oordeel komen dat [appellant] niet in het hem opgedragen bewijs is geslaagd, zal de zaak naar de rol verwezen moeten worden om [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen bij akte te reageren op de gewijzigde -grondslag van - eis."
De rechtbank heeft vervolgens bij datzelfde vonnis het verzet ongegrond verklaard en de hoofdzaak naar de rol verwezen teneinde [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen zich uit te laten of hij een contra-enquête wenste. Nadat [geïntimeerde] vervolgens bij akte van contra-enquête heeft afgezien en nadat [appellant] en [geïntimeerde] ieder een conclusie na enquête hebben genomen, heeft de rechtbank in het vonnis d.d. 5 juni 2002, waarvan beroep, overwogen dat [appellant] er niet in is geslaagd het hem opgedragen bewijs te leveren en [geïntimeerde] toegelaten en - voor zoveel nodig - opgedragen te bewijzen dat met de vaststellingsovereenkomst ook finale kwijting is verleend voor de rente-hoofdsom.
8. Het hof vermag niet in te zien dat [geïntimeerde] door de geschetste gang van zaken in zijn belangen is geschaad of dat de rechtbank daarbij fundamentele rechtsbeginselen zou hebben geschonden, laat staan dat [appellant] door het vonnis d.d. 5 juni 2002 onverhoeds is overvallen.
Dat de rechtbank vervolgens - conform haar eerdere (hiervoor geciteerde) overweging in het tussenvonnis van 29 augustus 2001 - [geïntimeerde] eerst nog heeft toegestaan een antwoord akte te nemen naar aanleiding van de gewijzigde eis, doet aan het vorenoverwogene niet af en kan overigens in dit hoger beroep niet ter discussie staan.
9. Indien [appellant] derhalve - anders dan hiervoor is overwogen - toch ontvankelijk moeten worden geacht in zijn appel, dan zou het hof zijn beroep hebben verworpen.
10. Aan verder behandeling van de grieven komt het hof derhalve niet toe.
Slotsom
11. [appellant] dient niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep en zal worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
Beslissing
Het gerechtshof:
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in zijn hoger beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van deze procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op Euro 870,-- aan verschotten en op Euro 2.269,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart dit arrest voor wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst de zaak ter verdere berechting terug naar de rechtbank Leeuwarden.
Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Meijeringh en Verschuur, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 20 augustus 2003.