Hof Leeuwarden, 18-06-2003, nr. 0100184
ECLI:NL:GHLEE:2003:AH0141
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
18-06-2003
- Zaaknummer
0100184
- LJN
AH0141
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2003:AH0141, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 18‑06‑2003; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑06‑2003
Inhoudsindicatie
Nu [appellanten] voor het overige in hun akte de geldigheid van de cessie als zodanig niet hebben bestreden, terwijl de in art. 3:94 lid 1 voor cessie vereiste (vormvrije) mededeling aan de cessus in elk geval ligt besloten in het ten processe met de wederpartij/cessus wisselen van een akte waarvan de akte van cessie deel uitmaakt, staat thans vast dat FCDF dient te worden aangemerkt als schuldeiseres van [appellanten]. (..) Onbekendheid met het gegeven dat de bestuursrechter de nota's als besluiten in de zin van art. 1:3 Awb aanmerkt en zich terzake bevoegd acht, is naar het oordeel van het hof geen reden om een uitzondering te maken op het beginsel van formele rechtskracht
Arrest d.d. 18 juni 2003
Rolnummer 0100184
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant 1],
2. [appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
procureur: mr H.N.M.M. van Wilgenburg,
voor wie gepleit heeft mr H.J. Bronkhorst, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen
Friesland Coberco Dairy Foods B.V.,
gevestigd te Meppel,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna te noemen: FCDF,
procureur: mr J.V. van Ophem,
voor wie gepleit heeft mr M.R.B. Gorsira, advocaat te Rotterdam.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 17 april 2002 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Elk van partijen heeft een akte genomen, waarna zij de stukken opnieuw hebben overgelegd voor arrest.
De verdere beoordeling
1. In voornoemd tussenarrest was aan FCDF gelegenheid geboden zich uit te laten - kortweg - over (het bestaan van) het schuldeiserschap ten opzichte van [appellanten] met betrekking tot de ten processe relevante heffingsjaren 1995/1996 en 1996/1997.
2. In haar te dezer zake genomen akte heeft FCDF onder overlegging van diverse producties haar betoog dat zij degene is aan wie door Kwakernaak de verschuldigde heffingen behoren te worden afgedragen, met nadere gegevens onderbouwd. Een van bedoelde producties behelst een akte van cessie d.d.16 mei 2002, waarmee - naar het hof begrijpt, in essentie weergegeven - FCDF beoogt veilig te stellen dat, zo zij met betrekking tot meerbedoelde vorderingen op [appellanten] niet reeds op andere grond als schuldeiseres dient te worden aangemerkt, zulks in ieder geval als gevolg van de cessie een feit is.
3. Het hof begrijpt de opstelling van [appellanten] aldus dat zij in hun antwoordakte aanvoeren dat FCDF niet kan worden gevolgd in haar betoog dat zij (in elk geval) als gevolg van cessie rechtshebbende op de vorderingen tegen [appellanten] is geworden.
4. Het hof volgt [appellanten] niet in hun bezwaren. Het feit dat FCDF in een kort geding-procedure alsmede in de onderhavige procedure (tot op heden) zich - wellicht niet op goede grond - als schuldeiseres heeft voorgedaan, staat niet in de weg aan de vaststelling dat FCDF deze hoedanigheid (alsnog) als gevolg van een cessie kan hebben verkregen. Een andere beslissing zou tot het ongerijmde gevolg leiden dat tussen partijen bij gewijsde zou komen vast te staan dat FCDF zich niet op haar schuldeiserschap zou mogen beroepen, zodat aan degene van wie ten processe wordt vastgesteld dat zij crediteur is, de daaraan verbonden rechtsvordering zou worden onthouden.
Aan het voorgaande staat niet in de weg dat het hof in genoemd tussenarrest heeft bepaald dat het FCDF niet vrij staat om bij wege van wijziging van eis (tevens) haar hoedanigheid als procespartij te veranderen, aldus dat zij de eis niet voor zichzelf instelt doch in de hoedanigheid van gevolmachtigde van een derde.
5. Nu [appellanten] voor het overige in hun akte de geldigheid van de cessie als zodanig niet hebben bestreden, terwijl de in art. 3:94 lid 1 voor cessie vereiste (vormvrije) mededeling aan de cessus in elk geval ligt besloten in het ten processe met de wederpartij/cessus wisselen van een akte waarvan de akte van cessie deel uitmaakt, staat thans vast dat FCDF dient te worden aangemerkt als schuldeiseres van [appellanten]
6. Hetgeen partijen in dit verband voorts nog hebben aangevoerd, kan thans buiten verdere bespreking blijven.
7. Grief VI mist doel.
8. Het hof zal thans ingaan op de grieven I tot en met V. In grief I keren [appellanten] zich in essentie tegen de overweging van de rechtbank dat de verstuurde superheffingsnota's dienen te worden aangemerkt als besluiten in de zin van art. 1:3 Awb, alsmede tegen de formele rechtskracht die de rechtbank heeft toegekend aan deze besluiten. Voor het geval het hof zou oordelen dat grief I doel zou missen, hebben [appellanten] in de grieven II en V verdere - op het bestuursrecht gebaseerde - gronden ontwikkeld om te komen tot vernietiging van de beroepen uitspraak, terwijl zij in aansluiting op het voorgaande in grief IV een op het EVRM gebaseerde vernietigingsgrond hebben voorgedragen. In grief III merken [appellanten] het in het jaar 2000 inroepen van de formele rechtskracht van nota's uit de jaren 1995 - 1998 aan als strijdig met de "goede trouw".
9. Het hof overweegt te dezer zake als volgt.
10. De nota's waarom het in deze procedure gaat, zo leidt het hof af uit de stellingen van partijen, zijn afkomstig van de coöperatieve Zuivelindustrie "De Zuid-Oost-Hoek" B.A (hierna: ZOH) - voor wat betreft de heffingsperioden 1995-1996 en 1996-1997 -, en van FCDF - voor wat betreft de periode 1997-1998 (MvA punt 2.4). De originele nota's zijn overigens door partijen niet in geding gebracht.
Primair is aan de orde of deze nota's als besluiten in de zin van art. 1:3 Awb moeten worden aangemerkt, wat tot gevolg zou hebben dat daartegen een bestuursrechtelijke rechtsgang openstond. Het hof overweegt hierover het volgende.
11. Noch ZOH noch FCDF kunnen worden aangemerkt als een bestuursorgaan als bedoeld in art. 1:1 Awb. Beide rechtspersonen - zuivelfabrieken - zijn geen orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld ("a-orgaan"). Evenmin is sprake van een "ander persoon of college", met enig openbaar gezag bekleed ("b-orgaan"), nu zij geen op het recht gegronde bevoegdheid hebben tot het nemen van beslissingen die de rechtspositie van derden raken (vgl. ABRS 16 mei 2000, AB 2000, 316).
Overigens is door FCDF ook niet verdedigd dat ZOH en FCDF als bestuursorgaan dienen te worden aangemerkt.
12. De vraag is dan of de nota's geacht moeten worden besluiten te bevatten van het Productschap voor Zuivel (hierna: het Productschap), zoals door FCDF is gesteld, zodat om die reden tóch sprake is van besluiten in de zin van art. 1:3 Awb, waartegen een bestuursrechtelijke rechtsgang openstond.
Deze vraag is door het CBB in zijn uitspraak van 30 juli 1991 ([producent]/ Productschap voor Zuivel) bevestigend beantwoord. Het CBB besliste daar immers dat de door de koper (melkfabriek) bij nota aan de producent in rekening gebrachte superheffing, moet worden aangemerkt als een aan het Productschap toe te rekenen besluit.
Gelet op deze uitspraak, moet het ervoor worden gehouden dat tegen de nota's van ZOH en FCDF een bestuursrechtelijke rechtsgang openstond. Waar immers de bestuursrechter zelf tot het oordeel komt dat in een geval als het onderhavige sprake is van een besluit in de zin van art. 1:3 Awb, zodat hij terzake bevoegd is, is er geen aanleiding voor de burgerlijke rechter om tot een ander oordeel te komen. In dat geval zou een dubbele rechtsgang worden gecreeërd, hetgeen in strijd moet worden geacht met een efficiënte taakverdeling tussen bestuursrechter en burgerlijke rechter.
Het voorgaande leidt ertoe dat de nota's in beginsel formele rechtskracht hebben verkregen, nu [appellanten] daartegen niet tijdig bezwaar en beroep hebben ingesteld.
13. Vervolgens is aan de orde of er in dit concrete geval aanleiding bestaat om een uitzondering te maken op het beginsel van formele rechtskracht. Naar het oordeel van het hof is zulks niet het geval. Geen van de in de rechtspraak van de Hoge Raad aanvaarde uitzonderingen doet zich voor in het onderhavige geval. Onbekendheid met het gegeven dat de bestuursrechter de nota's als besluiten in de zin van art. 1:3 Awb aanmerkt en zich terzake bevoegd acht, is naar het oordeel van het hof geen reden om een uitzondering te maken op het beginsel van formele rechtskracht. Het hof overweegt daartoe dat in de bestuursrechtelijke rechtspraak, in gevallen als de onderhavige waarin sprake is van onbekendheid met het openstaan van een bestuursrechtelijke rechtsgang, aanvaard wordt dat ook bij (forse) overschrijdingen van de beroepstermijn een beroepschrift kan worden ontvangen op grond van het verschoonbaar zijn van de termijnoverschrijding, mits het beroep zo spoedig mogelijk is aangetekend na het moment waarop men op de hoogte kan zijn van de juiste rechtsgang.
14. In het voorgaande ligt besloten dat ook de grieven I, II en V doel missen.
15. Ook grief IV is vergeefs voorgedragen, hetgeen voortvloeit uit de reeds in r.o. 13 neergelegde overweging dat het [appellanten] vrij stond om, na het bekend worden met de juiste (bestuursrechtelijke) rechtsgang, zo spoedig mogelijk alsnog die rechtsgang te bewandelen, van welke mogelijkheid [appellanten] geen gebruik hebben gemaakt. Van strijd met art. 6 lid 1 EVRM is derhalve geen sprake.
16. De in grief III opgeworpen strijd met de "goede trouw" faalt evenzeer. Uitgaande van de formele rechtskracht, is door [appellanten] onvoldoende gesteld en is ook overigens in onvoldoende mate gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot het oordeel dat toepassing van de regel van de formele rechtskracht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar moet worden gekwalificeerd en dientengevolge achterwege dient te blijven.
17. In het tussenarrest heeft het hof reeds overwogen dat grief VII, voorzover gebaseerd op de dwaling aan de zijde van FCDF, niet tot vernietiging kan leiden. Waar [appellanten] bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep nog hebben aangevoerd dat aan het beroep op dwaling (mede) te grondslag ligt een vergissing in de hoedanigheid van FCDF als schuldeiseres (pleitnotitie punt 44), stuit dit af op hetgeen naar aanleiding van grief VI reeds is overwogen.
18. De slotsom luidt dat geen van de grieven tot vernietiging kan leiden. Dientengevolge zal het beroepen vonnis worden bekrachtigd, onder veroordeling van [appellanten] in de kosten van deze instantie.
19. Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet terzake dienende, buiten bespreking blijven.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis d.d. 15 mei 2001, waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van FCDF begroot op € 215,55 aan verschotten en
€ 11.753,-- voor salaris;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Knijp, voorzitter, Bax-Stegenga en De Bock, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 18 juni 2003.