Hof Leeuwarden, 15-03-2002, nr. 01/00052
ECLI:NL:GHLEE:2002:AE0903
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
15-03-2002
- Zaaknummer
01/00052
- LJN
AE0903
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2002:AE0903, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 15‑03‑2002; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
VR 2002, 172
Uitspraak 15‑03‑2002
Inhoudsindicatie
-
WAHV 01/00052
15 maart 2002
CJIB 31989721
Gerechtshof te Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter te 's-Gravenhage
van 7 december 2000
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats].
1. De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie in het arrondissement [woonplaats] ongegrond verklaard. De beslissing van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Het procesverloop
De betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 19 februari 2001 heeft de betrokkene nadere gronden ingediend.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De betrokkene is in de gelegenheid gesteld schriftelijk een nadere toelichting te geven op het beroep.
Bij brief van 2 april 2001 heeft de betrokkene het hof verzocht de onderhavige zaak, aan te houden, totdat in de zaak met het registratienummer 01/00051, waarin hij heeft verzocht de zaak in handen te stellen van de griffier van de Hoge Raad, duidelijkheid bestaat. Tevens heeft de betrokkene in deze brief verzocht om een behandeling van het beroep ter zitting.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op voormelde brief. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
Op 17 mei 2001 zijn partijen uitgenodigd voor de zitting van 1 juni 2001.
Bij brief van 28 mei 2001 heeft de betrokkene aan het hof medegedeeld, dat zijn voorkeur ernaar uitgaat dat de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden wordt behandeld en dat de zitting wat hem betreft kan komen te vervallen.
De zaak is behandeld ter zitting van 1 juni 2001. De betrokkene is verschenen. Als gemachtigde van de advocaat-generaal is verschenen mr J.G. Brontsema.
In de zaak met het registratienummer 01/00051 heeft het hof in het arrest van 15 juni 2001 beslist om het beroepschrift, alsmede de op de zaak betrekking hebbende stukken, in handen te stellen van de griffier van de Hoge Raad der Nederlanden. Naar aanleiding daarvan heeft de voorzitter besloten de onderhavige zaak aan te houden, totdat de Hoge Raad in de zaak met het registratienummer heeft beslist.
In zijn arrest van 13 november 2001 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat tegen de beslissing van de kantonrechter in de zaak met het registratienummer 01/00051 geen beroep in cassatie heeft opengestaan, maar dat daartegen wel hoger beroep openstond en dat het hoger beroep daarom door het hof te Leeuwarden moet worden behandeld. De Hoge Raad heeft in die zaak dan ook het beroepschrift, alsmede de stukken van het geding, in handen gesteld van de griffier van het hof ter verdere behandeling van het hoger beroep.
Bij brief van 3 januari 2002 heeft de griffier van het hof de betrokkene verzocht mede te delen of de onderhavige zaak verder door het hof dient te worden behandeld of dat deze naar de Hoge Raad dient te worden gezonden. Voorts is verzocht mede te delen of de zaak nogmaals ter zitting van het hof dient te worden behandeld.
Uit de brief van de betrokkene van 23 januari 2002 heeft het hof afgeleid, dat het beroep ter zitting behandeld moet worden. In deze brief heeft de betrokkene verzocht om een kostenvergoeding.
De zaak is behandeld ter zitting van 1 maart 2002. De betrokkene is verschenen. Als gemachtigde van de advocaat-generaal is verschenen mr J.G. Brontsema. Verder is ter zitting verschenen de getuige [getuige].
Na de zitting heeft de voorzitter de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
3. Beoordeling
3.1. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van ƒ 180,- (= € Euro 81,68) opgelegd ter zake van "voor het motorrijtuig van 3500 KG of minder heeft het keuringsbewijs zijn geldigheid verloren", welke gedraging zou zijn verricht op 29 december 1999, Willem Dreespark te 's-Gravenhage.
3.2. Niet in geschil is dat ten tijde van de gedraging het keuringsbewijs voor het betreffende voertuig zijn geldigheid had verloren, dat de geldigheid van het kenteken ten tijde van de gedraging geschorst was en dat dit voertuig geparkeerd stond op voormelde plaats.
3.3. Het beroep strekt ten betoge dat de plaats waar het betreffende voertuig gestald stond geen voor het openbaar verkeer openstaande weg is. De betrokkene stelt dat het hier een parkeerterrein behorende bij de flat aan het Willem Dreespark betreft. Bij de ingang van dit parkeerterrein is een bord geplaatst met "Particulier terrein Verboden toegang" en daaronder een bordje met "Verboden toegang art. 461 W.v. S.". Verder houden de bewoners van de flat toezicht op het parkeerterrein en worden personen die geen toestemming hebben om ter plaatse te parkeren verzocht hun voertuig van het parkeerterrein te verwijderen. Voorts hebben de bewoners van de flat de verhuurder verzocht om op te treden tegen bedrijven die hun auto's ter plaatse parkeerden. Nu de geldigheid van het voor het betrokken voertuig afgegeven kentekenbewijs was geschorst en met dit voertuig geen gebruik van de openbare weg is gemaakt, is ten onrechte aan hem een sanctie opgelegd, aldus de betrokkene.
3.4. Ingevolge art. 67, eerste lid, WVW 1994 schorst de Dienst Wegverkeer, indien met een voertuig geen gebruik van de weg wordt gemaakt, op aanvraag van de eigenaar of de houder van dat voertuig, tegen betaling, op de door de Dienst Wegverkeer vastgestelde wijze, van het door deze dienst vastgestelde tarief, de geldigheid van het kentekenbewijs.
3.5. Ingevolge art. 72, eerste lid, in samenhang met art. 73, eerste lid, aanhef en onder b, WVW 1994 behoeft voor een motorrijtuig, waarvan de geldigheid van het voor het betrokken voertuig afgegeven kentekenbewijs is geschorst, geen geldig keuringsbewijs te worden afgegeven.
3.6. Artikel 68, eerste lid, aanhef en onder d, WVW 1994 bepaalt dat de schorsing eindigt, zodra met het voertuig gebruik van de weg wordt gemaakt.
3.7. Blijkens art. 1, eerste lid, aanhef en onder b, WVW 1994 wordt onder wegen verstaan: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.
3.8. Beslissend voor de vraag of het parkeerterrein aan het Willem Dreespark een voor het openbaar verkeer openstaande weg is, is of dit terrein ten tijde van de gedraging feitelijk voor het openbaar verkeer openstond. Daarvoor zijn mede van belang de verdere feitelijke omstandigheden zoals of door de rechthebbende (n) wordt geduld dat het algemene verkeer gebruik maakt van het terrein (vgl. de uitspraak van de Hoge Raad van 8 april 1997, nr. 602-96-V, die tot de gedingstukken behoort).
3.9. Voor de beantwoording van voormelde vraag acht het hof de volgende omstandigheden van belang.
3.10. Bij de ingang van het parkeerterrein is geen feitelijke belemmering, bijv. in de vorm van een slagboom, aangebracht.
3.11. De getuige [getuige] heeft ter zitting onder meer verklaard, dat leveranciers, weliswaar met toestemming van de bewoners, vrijelijk het terrein kunnen oprijden. Voorts heeft zij verklaard, dat personen die geen toestemming hebben om ter plaatse te mogen parkeren wordt verzocht hun voertuig van het parkeerterrein te verwijderen indien dat door de bewoners wordt geconstateerd. Verder heeft zij verklaard dat er feitelijk niet wordt gecontroleerd door de bewoners.
3.12. De betrokkene heeft verklaard, dat door een tweetal bedrijven van het parkeerterrein gebruik werd gemaakt. Eenmaal is door de verhuurder tegen één van deze bedrijven opgetreden. In het andere geval hebben de bewoners de verhuurder verzocht tegen het betreffende bedrijf op te treden, hetgeen overigens niet heeft geleid tot actie door de verhuurder, omdat het bedrijf ter ore is gekomen, dat de bewoners actie voerden en daarom zelf is overgegaan tot het verwijderen van de geparkeerde auto's.
3.13. Voorts blijkt uit de stukken van het geding, dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag in april 1997 terzake van het onderhavige parkeerterrein een verkeersbesluit heeft genomen als bedoeld in art. 12, aanhef en onder b, VI van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer, zich daarbij kennelijk op het standpunt stellend dat sprake was van een voor het openbaar verkeer openstaande weg als bedoeld in art. 1, eerste lid, aanhef en onder b, WVW 1994. Dit laatste is door de betrokkene in rechte betwist. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 27 april 2000 in hoogste instantie beslist, dat ten tijde als in die procedure van belang van een voor het openbaar verkeer openstaande weg sprake was, daarbij acht slaand op de terzake geformuleerde begripsbepaling door de Hoge Raad, als weergegeven onder 3.8.
3.14. Terzake van de vraag of ten tijde hier van belang evenzeer kan worden gesproken van een voor het openbaar verkeer openstaande weg geldt het navolgende.
3.15. In aanmerking genomen, dat zoals uit het vorenoverwogene blijkt een ieder ten tijde van de gedraging feitelijk toegang tot het parkeerterrein had en dat dit terrein ook daadwerkelijk door andere personen of bedrijven dan de bewoners van het Willem Dreespark werd betreden, is het hof van oordeel, dat het parkeerterrein aan het Willem Dreespark ten tijde van de gedraging feitelijk voor het openbaar verkeer openstond en aldus een voor het openbaar verkeer openstaande weg in de zin van de WVW 1994 was. Dat het in r.o. 3.3.genoemde bord met onderbord aan het begin van het parkeerterrein was geplaatst en dat personen die geen toestemming van de bewoners hadden om gebruik te maken van het parkeerterrein zo mogelijk werden gesommeerd om dat parkeerterrein te verlaten, doet aan het voorgaande niet af.
3.16. Uit het vorenstaande vloeit voort dat met het betrokken voertuig, waarvan de geldigheid van het voor dit voertuig afgegeven kentekenbewijs was geschorst, gebruik werd gemaakt van de voor het openbaar verkeer openstaande weg, terwijl voor dit voertuig geen geldig keuringsbewijs was afgegeven. Naar de overtuiging van het hof is daarom komen vast te staan dat de gedraging is verricht.
3.17. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beslissing bevestigen.
3.18. Aangezien de betrokkene in het ongelijk wordt gesteld, zal het hof het verzoek om een kostenveroordeling afwijzen.
4. De beslissing
Het gerechtshof:
bevestigt de beslissing van de kantonrechter.
Dit arrest is gewezen door mrs. Kalsbeek, als voorzitter, Huisman en Van Dijk, in tegenwoordigheid van mr. Wijma als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.