Einde inhoudsopgave
Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht
Artikel 20 Aanvaarding van en bezwaar tegen voorbehouden
Geldend
Geldend vanaf 27-01-1980
- Redactionele toelichting
Herziene versie van het verdrag van 23-05-1969, Trb. 1977, 169.
- Bronpublicatie:
23-05-1969, Trb. 1985, 79 (uitgifte: 23-05-1985, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
27-01-1980
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
23-05-1969, Trb. 1985, 79 (uitgifte: 23-05-1985, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Verdragenrecht
1.
Een door een verdrag uitdrukkelijk toegestaan voorbehoud behoeft niet nadien door de andere verdragsluitende partijen te worden aanvaard, tenzij het verdrag dat voorschrijft.
2.
Indien uit het beperkte aantal Staten dat aan de onderhandelingen heeft deelgenomen en uit het voorwerp en doel van het verdrag blijkt, dat de toepassing van het verdrag in zijn geheel tussen alle partijen een wezenlijke voorwaarde is voor de instemming van elk hunner door het verdrag gebonden te worden, dient een voorbehoud door alle partijen te worden aanvaard.
3.
Indien een verdrag een oprichtingsakte van een internationale organisatie is en indien het niet anders bepaalt, dient een voorbehoud door het bevoegde orgaan van deze organisatie te worden aanvaard.
4.
In andere gevallen dan die waarin de voorgaande leden voorzien en indien het verdrag niet anders bepaalt:
- a)
maakt de aanvaarding van een voorbehoud door een andere verdragsluitende Staat de Staat die het voorbehoud heeft gemaakt partij bij het verdrag met betrekking tot deze andere Staat, indien het verdrag in werking is of wanneer het in werking treedt voor deze Staten;
- b)
verhindert het bezwaar van een andere verdragsluitende Staat tegen een voorbehoud niet de inwerkingtreding van het verdrag tussen de Staat die het bezwaar heeft aangetekend en de Staat die het voorbehoud heeft gemaakt, tenzij de tegengestelde bedoeling duidelijk is uitgedrukt door de Staat die het bezwaar heeft aangetekend;
- c)
wordt een akte, waarin de instemming van een Staat door het verdrag gebonden te worden tot uitdrukking wordt gebracht en die een voorbehoud bevat, van kracht zodra ten minste één andere verdragsluitende Staat het voorbehoud heeft aanvaard.
5.
Voor de toepassing van het tweede en vierde lid en indien het verdrag niet anders bepaalt, wordt een voorbehoud geacht te zijn aanvaard door een Staat, indien deze geen bezwaar heeft gemaakt tegen het voorbehoud binnen twaalf maanden na de datum waarop hij de kennisgeving daarvan ontvangen heeft, of op de dag, waarop hij zijn instemming door het verdrag gebonden te worden tot uitdrukking heeft gebracht indien deze dag op een latere datum valt.