Hof 's-Hertogenbosch, 06-07-2010, nr. HD 200.011.625
ECLI:NL:GHSHE:2010:BN1351
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
06-07-2010
- Zaaknummer
HD 200.011.625
- LJN
BN1351
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2010:BN1351, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 06‑07‑2010; (Hoger beroep)
Uitspraak 06‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Verdeling nalatenschap. Gezamenlijke bankrekening erflater en erfgenaam.
Partij(en)
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.011.625
arrest van de zevende kamer van 6 juli 2010
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
advocaat: mr. M. van Sintmaartensdijk,
tegen:
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
advocaat: mr. J.W. Rauh,
op het bij exploot van dagvaarding van 5 augustus 2008 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht gewezen vonnis van 11 juni 2008 tussen appellant in het principaal appel, geïntimeerde in het incidenteel appel – [X.] - als gedaagde en geïntimeerde in het principaal appel, appellant in het incidenteel appel – [Y.] - als eiser.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 121459/HA ZA 07-656)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
[X.] is tijdig van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft [X.] onder overlegging van één productie één grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog afwijzing van de vordering van [Y.].
2.2
Bij memorie van antwoord in het principaal appel, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel heeft [Y.] onder overlegging van producties de grief van [X.] bestreden, in het incidenteel appel twee grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in deze memorie nader staat omschreven.
2.3
Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft [X.] de grieven van [Y.] onder overlegging van één productie (nr. 2) bestreden.
2.4
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
In het principaal appel en in het incidenteel appel
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memories van grieven.
4. De beoordeling
In het principaal appel en in het incidenteel appel
4.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat.
4.2
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
Partijen zijn broers van elkaar en van [Z.] (verder: erflater), die op 14 maart 2005 is overleden. Partijen zijn enig erfgenamen van erflater.
De nalatenschap van erflater betreft een inboedel en de gelden op twee bankrekeningen. De inboedel is geen onderwerp van geschil. Beide bankrekeningen stonden op naam van zowel erflater als [X.] (en/of-rekeningen).
Op het moment van overlijden van erflater bedroegen de saldi van de bankrekeningen € 60.317,37 (bankrekening 1) en
€ 816,70 (bankrekening 2).
[X.] heeft op 29 december 2005 aangifte gedaan bij de belastingdienst voor de betaling van recht van successie over de nalatenschap. Hierin is de omvang van de nalatenschap berekend op € 29.639,=. [X.] heeft de aan hem opgelegde aanslag ten bedrage van € 7.471,= betaald.
[X.] heeft in oktober 2006 aan [Y.] een bedrag van € 11.084,= (de helft van € 29.639,= minus € 7.471,=) overgemaakt. [Y.] neemt geen genoegen met dit bedrag.
4.3
Deze procedure betreft de verdeling van de nalatenschap van erflater voor zover deze betrekking heeft op de tegoeden op de bankrekeningen. Volgens [Y.] maken deze volledig deel uit van de nalatenschap, volgens [X.] voor de helft en behoort de andere helft hem toe als zijn deel van de gemeenschap tussen hem en erflater. Hiervan uitgaande acht [X.] de nalatenschap correct verdeeld.
4.4
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de stelling van [Y.] dat ten tijde van het overlijden van erflater op bankrekening 2 een bedrag van € 25.000,= stond, verworpen. Hiertegen is [Y.] niet opgekomen, zodat ook in hoger beroep voor bankrekening 2 wordt uitgegaan van een saldo van € 816,70.
4.5
De rechtbank heeft het verweer van [X.] dat de twee bankrekeningen deel uitmaakten van een gemeenschap tussen hem en erflater, zodat slechts de helft van de saldi tot de nalatenschap behoort, verworpen. Hiertegen richt zich de grief van [X.] in het principaal appel. Volgens hem was erflater rekeninghouder van de bankrekeningen en heeft hij bij overeenkomst d.d. 12 juli 2004 een aandeel in de saldi overgedragen aan [X.]. De overeenkomst waar [X.] op doelt en die door hem bij memorie van grieven is overgelegd, betreft een formulier ‘Wijziging rekeninghouder’ van de Rabobank waarbij voor beide bankrekeningen [Z.] als rekeninghouder wordt gewijzigd in [Z.] en/of [X.]. In dit formulier is onder meer opgenomen als verklaring van de rekeninghouders dat creditsaldi aan hen worden overgedragen. [Y.] betwist dat hieruit kan worden afgeleid dat sprake is van een gemeenschap tussen erflater en [X.]. Ook indien wel sprake zou zijn geweest van een gemeenschap zou het aandeel van [X.] daarin op nihil gesteld moeten worden, aldus [Y.].
4.6
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Als uitgangspunt heeft bij de beoordeling in deze te gelden dat de tenaamstelling van een bankrekening slechts van belang is voor de relatie tussen de tenaamgestelde(n) en de bank. In het geval een bankrekening op naam van twee personen is gesteld, geeft deze tenaamstelling nog geen uitsluitsel over de rechten en plichten van de tenaamgestelden onderling met betrekking tot het saldo van de bankrekening. Voor de vraag of [X.] gerechtigd is tot, naar hij stelt, de helft van de saldi van de op naam van erflater en hemzelf gestelde bankrekeningen komt het aan op de bedoeling van de betrokken partijen (Hoge Raad 9 februari 2007, LJN AZ6525). Uit het thans door [X.] overgelegde formulier is die bedoeling niet af te leiden; dit betreft immers alleen de verhouding tussen de bank en de (nieuwe) rekeninghouders en zegt niets over de onderlinge relatie tussen de rekeninghouders. [X.] heeft zijn stelling dat erflater daarmee de saldi (mede) aan hem heeft overgedragen verder niet met concrete feiten of omstandigheden onderbouwd, terwijl ook enige grondslag voor een dergelijke overdracht in de stellingen van [X.] ontbreekt. Bij deze stand van zaken is bewijslevering als door [X.] aangeboden niet aan de orde, zodat diens bewijsaanbod wordt gepasseerd. De grief van [X.] in het principaal appel wordt verworpen.
4.7
De rechtbank heeft op het bedrag dat [X.] nog aan [Y.] dient te betalen de helft van het door [X.] betaalde successierecht in mindering gebracht. Hiertegen komt [Y.] op met zijn eerste grief in het incidenteel appel.
4.8
Deze grief slaagt. [Y.] heeft in hoger beroep een brief van de Belastingdienst van 6 augustus 2008 overgelegd waaruit blijkt dat het bedrag van € 29.639,= in de aangifte die door [X.] is gedaan, niet het volledige saldo van de nalatenschap betreft, maar de helft daarvan. Tevens blijkt uit deze brief dat het aan successierecht verschuldigde bedrag van € 7.471,= alleen [X.] betreft en dat [Y.] ambtshalve een aanslag heeft gekregen voor hetzelfde bedrag. Dit betekent dat [X.] in deze procedure ten onrechte de indruk heeft gewekt dat het bij beide bedragen om de gehele nalatenschap ging en niet slechts om de hemzelf betreffende helft daarvan. Wat het door [X.] betaalde successierecht betreft blijkt uit deze brief dat dit bedrag niet voor de helft ten laste van het aandeel van [Y.] in de nalatenschap gebracht kan worden omdat het alleen [X.] aangaat en niet tevens [Y.]. [Y.] heeft immers een eigen aanslag ontvangen. Hetgeen [X.] in zijn memorie van antwoord in het incidenteel appel aanvoert over die aanslag miskent dat het in dit hoger beroep niet gaat om die aanslag, waar [X.] verder buiten staat, maar om de toerekening van zijn eigen aanslag op het aandeel van [Y.], zodat het hof aan het in die memorie hierover gestelde voorbijgaat.
4.9
In eerste aanleg heeft [Y.] geen wettelijke rente over de hem toekomende bedragen gevorderd. In hoger beroep heeft hij als grief II in het incidenteel appel alsnog wettelijke rente gevorderd. Volgens [X.] heeft [Y.] zijn eis niet vermeerderd omdat deze niet in de kop van het desbetreffende gedingstuk is vermeld en is uit de toelichting op de grief niet op te maken dat hij zijn eis vermeerdert. Het hof gaat aan deze bezwaren voorbij. Het petitum van de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel houdt in:
het vonnis te bevestigen, behoudens voor zover het betreft het bedrag dat de rechtbank aan successierecht ad € 7.471,= heeft aangemerkt en de helft daarvan zijnde € 3.735,50 op het totale aan [Y.] toekomende bedrag in mindering heeft gebracht en de wettelijke rente over het gevorderde bedrag;
[X.] alsnog te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het door het hof te wijzen arrest tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [Y.] te betalen een bedrag van € 3.735,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding zijnde 29 juni 2007 over voormeld bedrag tot aan de dag der algehele voldoening en in zoverre het vonnis te vernietigen;
[X.] alsnog te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het door het hof te wijzen arrest tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [Y.] te betalen de wettelijke rente over een bedrag van € 15.747,54 vanaf de dag der dagvaarding zijnde 29 juni 2007 tot aan de dag der algehele voldoening en in zoverre het vonnis te vernietigen;
met veroordeling van [X.] in de kosten van beide instanties, zowel het principaal appel als het incidenteel appel daaronder begrepen.
Hieruit blijkt zonder meer dat en op welke wijze [Y.] zijn vordering vermeerdert. Dat deze vermeerdering van eis niet uitdrukkelijk als zodanig is vermeld in de kop van de memorie en in de toelichting op de grieven brengt niet mee dat deze eisvermeerdering om die reden ontoelaatbaar zou zijn. Enige andere grond voor een dergelijke conclusie is gesteld noch gebleken.
4.10
Iets anders is of [Y.] aanspraak kan maken op wettelijke rente zoals door hem gevorderd en (subsidiair) door [X.] betwist. Naar het oordeel van het hof is dat niet in die mate het geval. [Y.] motiveert zijn vordering tot betaling van wettelijke rente alleen met de stelling dat hij veel later dan noodzakelijk de hem toekomende gelden heeft ontvangen. Volgens [X.] heeft hij binnen de door [Y.] gestelde termijn aan het vonnis van de rechtbank voldaan. Nu daaromtrent niets anders is gesteld of gebleken dient ervan uitgegaan te worden dat dit laatste juist is. Bij het toegewezen gedeelte van de vordering van [Y.] is betaling van wettelijke rente dan niet aan de orde. Alleen met betrekking tot het bedrag van € 3.735,50 dat door de rechtbank in mindering is gebracht op hetgeen [X.] nog aan [Y.] diende te betalen ligt dit in zoverre anders dat bij dit arrest zal worden vastgesteld dat dit bedrag binnen 14 dagen na betekening ervan aan [Y.] betaald dient te worden, zodat met ingang van die datum de wettelijke rente verschuldigd is en de vermeerderde vordering van [Y.] in zoverre toewijsbaar is. Voor het overige faalt de grief en wordt de vermeerderde eis afgewezen.
4.11
Een en ander leidt tot de slotsom dat het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd met uitzondering van de afwijzing van het bedrag van € 3.735,50 en met veroordeling van [X.] om binnen 14 dagen na betekening van dit arrest tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [Y.] te betalen een bedrag van € 3.735,50, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na die betekening tot aan de dag der voldoening. Hetgeen [Y.] in hoger beroep daarnaast meer of anders heeft gevorderd wordt afgewezen.
4.12
In het principaal appel is [X.] in het ongelijk gesteld, zodat hij de kosten daarvan dient te dragen. In het incidenteel appel zijn beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk gesteld, zodat de kosten daarvan tussen partijen zullen worden gecompenseerd.
5. De uitspraak
Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep met uitzondering van de afwijzing van het bedrag van € 3.735,50, vernietigt het vonnis ten aanzien van de afwijzing van dit bedrag en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [X.] om binnen 14 dagen na betekening van dit arrest tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [Y.] te betalen een bedrag van € 3.735,50, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na die betekening tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt [X.] in de kosten van het principaal appel, tot op deze uitspraak aan de zijde van [Y.] begroot op € 945,= aan vast recht en op € 1.158,= aan salaris advocaat;
compenseert de kosten in het incidenteel appel in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Meulenbroek en Van Ham en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 juli 2010.