CRvB, 16-12-2010, nr. 09/4495 AW, nr. 09/4496 AW, nr. 09/4497 AW
ECLI:NL:CRVB:2010:BP7573
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-12-2010
- Magistraten
J.G. Treffers, K.J. Kraan, B.J. van de Griend
- Zaaknummer
09/4495 AW
09/4496 AW
09/4497 AW
- LJN
BP7573
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BP7573, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑12‑2010
Uitspraak 16‑12‑2010
J.G. Treffers, K.J. Kraan, B.J. van de Griend
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 juni 2009, 08/2368, 08/2605 en 08/3595 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, (hierna college)
I. Procesverloop
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L.M. Dragtenstein, advocaat te Utrecht. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.P.M. van der Sprang en E.S. Muijs, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht. Op verzoek van appellante is ter zitting verschenen en als getuige gehoord [getuige], wonende te [woonplaats], werkzaam als administratief juridisch medewerker bij de gemeente Utrecht.
II. Overwegingen
1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was werkzaam bij de gemeente Utrecht. Met ingang van 1 april 1997 vervulde zij de functie van junior beleidsmedewerker, laatst bij de afdeling [naam afdeling] (hierna: [naam afdeling]) van de sector [naam sector].
1.2.
Op 28 juni 2007 heeft de leidinggevende van appellante een formulier voor een resultaatbeoordeling ingevuld over het tijdvak 2005–2007. De beoordeling is met appellante besproken op 22 augustus 2007, waarna deze op 12 oktober 2007 definitief is vastgesteld. Appellante heeft tegen de beoordeling bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 juli 2008 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het college, voor zover hier van belang, dit bezwaar gegrond verklaard, de resultaatbeoordeling van 12 oktober 2007 vervallen yerklaard, en verklaard dat het ingevulde formulier, in plaats van als een beoordeling, werd aangemerkt als een verslag van een functioneringsgesprek.
1.3.
Intussen had appellante bij de Klachtencommissie ongewenst gedrag gemeentelijke overheid van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: commissie) een klacht ingediend over haar leidinggevende en diens plaatsvervanger, inhoudende dat beiden zich schuldig hadden gemaakt aan discriminatie en pesterij. Naar aanleiding van deze klacht heeft het college appellante op 7 augustus 2007 voor de duur van de klachtafhandeling tewerkgesteld op de afdeling Juridische Zaken. De commissie heeft op 14 december 2007 de klacht van appellante ongegrond verklaard.
1.4.
Appellante heeft zich op 14 januari 2008 ziek gemeld. Op 23 januari 2008 heeft zij het spreekuur van de bedrijfsarts bezocht. De bedrijfsarts heeft appellante per direct arbeidsgeschikt verklaard en hiervan nog dezelfde dag mededeling gedaan aan het college. Appellante heeft aanvankelijk niet hervat. Op 4 februari 2008 is zij haar werkzaamheden weer begonnen. Het college heeft appellante op 4 februari 2008 in kennis gesteld van het voornemen om haar de straffen op te leggen van een schriftelijke berisping, conform artikel 16:3, eerste lid, aanhef en onder a van de Arbeidsvoorwaardenregeling Utrecht (ARU), en inhouding van 32 verlofuren, conform artikel 16:3, eerste lid, aanhef en onder c van de ARU. Tevens werd appellante in kennis gesteld van het besluit om over de periode 28 januari 2008 tot en met 3 februari 2008, op grand van artikel 3:14, eerste lid, van de ARU, haar bezoldiging in te houden. Bij besluit van 21 februari 2008 heeft het college appellante de genoemde straffen opgelegd. Aan de strafoplegging is ten grondslag gelegd dat appellante haar werk niet heeft hervat nadat zij arbeidsgeschikt was verklaard, gedurende haar afwezigheid heeft verzuimd om bereikbaar te zijn voor haar werkgever, en geen gehoor heeft gegeven aan diverse oproepen om te hervatten of om contact op te nemen. Appellante heeft zowel tegen het besluit van 4 februari 2008 tot inhouding van haar bezoldiging als tegen de strafoplegging van 21 februari 2008 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 28 juli 2008 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het college deze bezwaren ongegrond verklaard.
1.5.
Intussen heeft het college, na het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt, bij besluit van 10 april 2008 besloten appellante, bij wijze van tijdelijke maatregel en voor de duur van maximaal een jaar, op grond van artikel 15:11 van de ARU andere dan de eigen werkzaamheden op te dragen, waarbij vooralsnog de plaatsing van appellante bij de afdeling Juridische Zaken is gehandhaafd. Het college heeft daarbij laten weten dat appellante haar werkzaamheden bij de afdeling [naam afdeling] niet meer zou verrichten en dat beide partijen zich ertoe dienden in te spannen dat gedurende het van kracht zijn van de maatregel een passende baan binnen of buiten de gemeente Utrecht voor haar zou worden gevonden. Appellante heeft tegen het besluit van 10 april 2008 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 oktober 2008 (hierna: bestreden besluit 3) heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1, voor zover hier van belang, niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen tegen bestreden besluiten 2 en 3 zijn ongegrond verklaard.
3.
Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Bestreden besluit 1
3.1.1.
Zoals naar voren komt uit een eerdere uitspraak van de Raad (CRvB 18 oktober 2007, LJN BB6604) is, indien in een bezwaarprocedure tegen een beoordeling, onder gegrondverklaring van de bezwaren, omzetting van de beoordeling in een verslag van een functioneringsgesprek plaatsvindt, van een beoordeling geen sprake meer en is in zoverre dus geheel aan de bezwaren tegemoetgekomen. In dit opzicht is in een dergelijk geval geen procesbelang meer aanwezig. In genoemde uitspraak heeft de Raad voorts overwogen dat een (verslag van een) functioneringsgesprek het karakter van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ontbeert, zodat daartegen geen voorziening ingevolge deze wet openstaat.
3.1.2.
In bestreden besluit 1 heeft, onder vervallenverklaring van de beoordeling, een omzetting als hierboven bedoeld plaatsgevonden. De rechtbank heeft dan ook terecht het hiertegen gerichte beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard, gezien het ontbreken van procesbelang ter zake van de beoordeling en gelet op het feit dat het verslag waarin de beoordeling is omgezet het karakter van een besluit in de zin van de Awb ontbeert. De Raad komt niet toe aan de inhoudelijke grieven die appellante op dit punt heeft aangedragen. Het hoger beroep van appellante slaagt in zoverre niet.
3.2. Bestreden besluit 2
3.2.1.
Appellante heeft aangevoerd dat haar niet hervatten berustte op het inlassen van een time-out van 1 a 2 weken door de bedrijfsarts. Naar haar opvatting was daarmee noch een grondslag voor inhouding van haar bezoldiging, noch enig strafwaardig plichtsverzuim aanwezig. De Raad volgt appellante hierin niet. In de schriftelijke terugkoppeling die de bedrijfsarts op 23 januari 2008 aan het college heeft doen toekomen is de time-out genoemd als mogelijkheid om te komen tot een oplossing van de werkgerelateerde problemen. Uit een toelichting die de bedrijfsarts heeft verstrekt in de bezwaarfase, blijkt dat zij die mogelijkheid ook tegenover appellante heeft genoemd, maar nadrukkelijk als onderdeel van een aan de werkgever te verstrekken advies. De Raad is van oordeel dat appellante had behoren te begrijpen dat de beslissing over een eventuele time-out was voorbehouden aan de werkgever. Voor zover zij na haar bezoek aan de bedrijfsarts niettemin veronderstelde dat de time-out al beklonken was, had in ieder geval het bericht van de sectordirecteur dat zij op maandag 28 januari 2008 weer op het werk werd verwacht, welk bericht naar door appellante niet is weersproken op vrijdag 24 januari 2008 op haar antwoordapparaat is ingesproken, haar duidelijk kunnen en moeten maken dat van een time-out geen sprake was. De Raad tekent hierbij aan dat hij uit de verklaring die de door appellante meegebrachte getuige heeft afgelegd, geenszins heeft kunnen afleiden dat de werkgever toch, en niettegenstaande de herhaalde pogingen om met appellante in contact te komen, in een time-out zou hebben bewilligd.
3.2.2.
Artikel 3:14, eerste lid, van de ARU bepaalt dat de ambtenaar geen bezoldiging ontvangt over de periode waarin hij zijn werkzaamheden niet verricht, tenzij hem dit naar het oordeel van het college niet verweten kan worden. Gezien het voorgaande is de rechtbank terecht het college gevolgd in diens oordeel dat aan de toepassingsvereisten voor deze, dwingend geformuleerde, bepaling was voldaan. Het voorgaande brengt de Raad hiernaast tot het oordeel dat het niet hervatten door appellante gedurende de week van 28 januari 2008 haar als plichtsverzuim is aan te rekenen. Naar de rechtbank eveneens terecht heeft geoordeeld, was het college dus bevoegd om appellante disciplinair te bestraffen. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht en het college daar tegenover heeft gesteld, vindt de Raad geen grand voor het oordeel dat de opgelegde straffen aan het plichtsverzuim onevenredig zouden zijn. Het hoger beroep slaagt ook in zoverre niet.
3.3. Bestreden besluit 3
3.3.1.
De grieven van appellante komen erop neer dat het college naar haar mening onvoldoende heeft gedaan om, na de afhandeling van haar klacht over discriminatie en pesterij, haar terugkeer op de afdeling [naam afdeling] mogelijk te maken. Voorts acht zij de haar opgedragen werkzaamheden bij de afdeling Juridische Zaken onvoldoende passend.
3.3.2.
De Raad stelt voorop dat aan een ambtenaar niet het recht kan worden ontzegd om een klacht in te dienen bij de commissie, en dat de werkgever in geval van ongegrond- verklaring van een dergelijke klacht niet van de ambtenaar mag verlangen dat deze ertoe overgaat om als het ware zijn of haar ongelijk te bekennen. Daarmee is echter niet gezegd dat de werkgever, in het geval waarin de klacht (mede) de aanleiding is tot een onherstelbare vertrouwensbreuk tussen de ambtenaar en zijn of haar leidinggevenden, vanwege deze specifieke achtergrond van de problematiek niet gerechtigd zou zijn om op de daarvoor geëigende wijze, volgens de toepasselijke regelgeving en in het belang van de dienst, een niet langer werkbare situatie te beëindigen.
3.3.3.
Na de afhandeling van de klacht van appellante heeft de sectordirecteur gesprekken gevoerd met zowel de beide leidinggevenden als appellante zelf, welke gesprekken, naar het college ter zitting van de Raad heeft bevestigd, waren gericht op terugkeer van appellante bij de afdeling [naam afdeling]. Appellante kan dan ook niet worden gevolgd in haar standpunt dat de mogelijkheden tot herstel van het wederzijds vertrouwen onvoldoende zijn onderzocht. De Raad ziet evenmin in dat het oordeel van het college dat een dergelijk herstel niet meer mogelijk was, niet op goede gronden zou berusten. Appellante heeft in het met haar gevoerde gesprek onverkort volhard in de, zonder meer als fors te beschouwen, aantijgingen in de klacht en heeft daarbij gesteld dat haar werkelijkheid een heel andere is dan die van de commissie. Ook heeft zij vraagtekens bij de onafhankelijkheid van de commissie geplaatst. De leidinggevenden hebben beiden aangegeven een wezenlijke breuk in het vertrouwen te ervaren, en zich niet meer in staat te voelen om aan appellante leiding te geven. Een en ander kan de conclusie van een onherstelbare vertrouwensbreuk dragen. Dat brengt de Raad tot het oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid toepassing heeft kunnen geven aan artikel 15:11 van de ARU, volgens welke bepaling de ambtenaar in het belang van de dienst kan worden verplicht‘om tijdelijk andere dan de eigen werkzaamheden te verrichten.’
3.3.4.
Evenals de rechtbank is de Raad verder van oordeel dat de appellante opgedragen werkzaamheden bij de afdeling Juridische Zaken, in aanmerking genomen dat deze uitdrukkelijk slechts tijdelijk en in afwachting van een structurele oplossing aan appellante zijn opgedragen, als voldoende passend voor appellante waren te beschouwen. Het hoger beroep slaagt ook in zoverre niet.
4.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2010.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) I. Mos.