Procestaal: Frans.
HvJ EU, 10-04-2018, nr. C-320/16
ECLI:EU:C:2018:221
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
10-04-2018
- Magistraten
K. Lenaerts, A. Tizzano, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, A. Rosas, J. Malenovský, E. Levits, E. Juhász, A. Borg Barthet, D. Šváby, K. Jürimäe, C. Lycourgos, M. Vilaras
- Zaaknummer
C-320/16
- Conclusie
M. Szpunar
- Roepnaam
Uber France
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2018:221, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 10‑04‑2018
ECLI:EU:C:2017:511, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 04‑07‑2017
Uitspraak 10‑04‑2018
K. Lenaerts, A. Tizzano, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, A. Rosas, J. Malenovský, E. Levits, E. Juhász, A. Borg Barthet, D. Šváby, K. Jürimäe, C. Lycourgos, M. Vilaras
Partij(en)
In zaak C-320/16,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de tribunal de grande instance de Lille (rechter in eerste aanleg Lille, Frankrijk) bij beslissing van 17 maart 2016, ingekomen bij het Hof op 6 juni 2016, in de strafzaak tegen
Uber France SAS,
in tegenwoordigheid van:
Nabil Bensalem,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, A. Rosas, J. Malenovský en E. Levits, kamerpresidenten, E. Juhász, A. Borg Barthet, D. Šváby (rapporteur), K. Jürimäe, C. Lycourgos en M. Vilaras, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: V. Giacobbo-Peyronnel, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting van 24 april 2017,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Uber France SAS, vertegenwoordigd door Y. Chevalier, Y. Boubacir en H. Calvet, avocats,
- —
N.Bensalem, vertegenwoordigd door T. Ismi-Nedjadi, avocat,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas en R. Coesme als gemachtigden,
- —
de Estse regering, vertegenwoordigd door N. Grünberg als gemachtigde,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. Stergiou en M. Bulterman als gemachtigden,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Finse regering, vertegenwoordigd door S. Hartikainen als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Tserepa-Lacombe, J. Hottiaux, Y. G. Marinova, G. Braga da Cruz en F. Wilman als gemachtigden,
- —
de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, vertegenwoordigd door C. Zatschler, Ø. Bø, M. L. Hakkebo en C. Perrin als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 juli 2017,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van artikel 1 en artikel 8, lid 1, van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PB 1998, L 204, blz. 37), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998 (PB 1998, L 217, blz. 18) (hierna: ‘richtlijn 98/34’), en van artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376, blz. 36).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure die door rechtstreekse dagvaarding met voeging door de benadeelde partij tegen Uber France SAS voor een strafrechter is ingeleid wegens het wederrechtelijk organiseren van een systeem waarbij niet-professionele chauffeurs die hun eigen voertuig gebruiken en personen die een stadstraject wensen af te leggen met elkaar in contact worden gebracht.
Toepasselijke bepalingen
Recht van de Unie
Richtlijn 98/34
3
Artikel 1, punten 2, 5, 11 en 12, van richtlijn 98/34 bepaalt:
‘In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- 2)
‘dienst’: elke dienst van de informatiemaatschappij, dat wil zeggen elke dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg, op afstand en op individueel verzoek van een afnemer van diensten verricht wordt.
In deze definitie wordt verstaan onder:
- —
‘op afstand’: een dienst die wordt geleverd zonder dat de partijen gelijktijdig aanwezig zijn;
- —
‘langs elektronische weg’: een dienst die wordt verzonden en ontvangen via elektronische apparatuur voor de verwerking, met inbegrip van digitale compressie, en de opslag van gegevens, en die geheel per draad, per radio, via optische of via andere elektromagnetische middelen wordt verzonden, doorgeleid en ontvangen;
- —
‘op individueel verzoek van de afnemer van diensten’: een dienst die op individueel verzoek via de transmissie van gegevens wordt geleverd.
Een indicatieve lijst van niet onder deze definitie vallende diensten staat in bijlage V.
[…]
- 5)
‘regel betreffende diensten’: een algemene eis betreffende de toegang tot en de uitoefening van dienstenactiviteiten als bedoeld in punt 2, met name bepalingen met betrekking tot de dienstverlener, de diensten en de afnemer van diensten, met uitzondering van regels die niet specifiek betrekking hebben op de in datzelfde punt gedefinieerde diensten.
[…]
Volgens deze definitie:
- —
wordt een regel geacht specifiek betrekking te hebben op de diensten van de informatiemaatschappij wanneer die regel gezien de motivering en de tekst van het dispositief, in zijn totaliteit of in enkele specifieke bepalingen specifiek tot doel heeft die diensten uitdrukkelijk en gericht te reglementeren;
- —
wordt een regel niet geacht specifiek betrekking te hebben op de diensten van de informatiemaatschappij indien [zij] slechts impliciet of incidenteel op die diensten van toepassing is;
[…]
- 11)
‘technisch voorschrift’: een technische specificatie of andere eis of een regel betreffende diensten, met inbegrip van de erop toepasselijke bestuursrechtelijke bepalingen die de jure of de facto moeten worden nageleefd voor de verhandeling, de dienstverrichting, de vestiging van een verrichter van diensten of het gebruik in een lidstaat of in een groot deel van een lidstaat, alsmede de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, behoudens die bedoeld in artikel 10, van de lidstaten waarbij de vervaardiging, de invoer, de verhandeling of het gebruik van een product dan wel de verrichting of het gebruik van een dienst of de vestiging als dienstverlener wordt verboden.
[…]
- 12)
‘ontwerp voor een technisch voorschrift’: de tekst van een technische specificatie, een andere eis of een regel betreffende diensten, met inbegrip van bestuursrechtelijke bepalingen, die is uitgewerkt met de bedoeling deze als technisch voorschrift vast te stellen of uiteindelijk te doen vaststellen, en die zich in een stadium van voorbereiding bevindt waarin het nog mogelijk is daarin ingrijpende wijzigingen aan te brengen.’
4
Artikel 8, lid 1, eerste alinea, van die richtlijn bepaalt:
‘Onverminderd artikel 10 delen de lidstaten de Commissie onverwijld ieder ontwerp voor een technisch voorschrift mee, tenzij het een integrale omzetting van een internationale of Europese norm betreft, in welk geval louter met een mededeling van de betrokken norm kan worden volstaan; zij geven de Commissie tevens kennis van de redenen waarom de vaststelling van dit technisch voorschrift nodig is, tenzij die redenen reeds uit het ontwerp zelf blijken.’
5
Overeenkomstig de artikelen 10 en 11 van richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PB 2015, L 241, blz. 1), is richtlijn 98/34 op 7 oktober 2015 ingetrokken.
Richtlijn 2006/123
6
Volgens overweging 21 van richtlijn 2006/123 dienen ‘[v]ervoerdiensten, met inbegrip van stadsvervoer, taxi's, ambulances en havendiensten, […] uitgesloten te zijn van de werkingssfeer van deze richtlijn’.
7
Artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2006/123 bepaalt dat deze richtlijn niet van toepassing is op diensten op het gebied van vervoer, met inbegrip van havendiensten, die onder de werkingssfeer vallen van titel V van het EG-Verdrag, dat titel VI van het derde deel van het VWEU is geworden.
Frans recht
8
Bij loi no 2014-1104 du 1er octobre 2014 relative aux taxis et aux voitures de transport avec chauffeur (wet 2014-1104 betreffende taxi's en voertuigen met chauffeur (JORF van 2 oktober 2014, blz. 15938) is in de code des transports (hierna: ‘vervoerswet’) het volgende artikel L. 3124-13 ingevoegd:
‘De organisatie van een systeem waarbij klanten in contact worden gebracht met personen die de in artikel L 3120-1 bedoelde activiteiten uitoefenen [te weten personenvervoer over de weg tegen betaling met behulp van voertuigen met minder dan tien plaatsen, met uitzondering van collectief openbaar vervoer en particulier personenvervoer over de weg] en waarbij geen sprake is van een wegvervoerbedrijf voor ongeregeld vervoer als bedoeld in hoofdstuk II van titel 1 van het onderhavige boek, een taxibedrijf, gemotoriseerde voertuigen op twee of drie wielen of auto's met chauffeur in de zin van de onderhavige titel, wordt bestraft met twee jaar hechtenis en een geldboete van 300 000 EUR.
Aan rechtspersonen die strafrechtelijk aansprakelijk worden gehouden voor de in dit artikel bedoelde overtreding worden naast de overeenkomstig artikel 131-38 van het wetboek van strafrecht bepaalde geldboete de in de punten 2 tot en met 9 van artikel 131-39 van dat wetboek bedoelde straffen opgelegd. Het verbod bedoeld in punt 2 van dat artikel 131-39 ziet op de activiteit waarbij de overtreding is begaan. De straffen bedoeld in de punten 2 tot en met 7 van dit artikel worden voor een duur van maximaal vijf jaar opgelegd.’
9
Artikel 131-39, punten 2 tot en met 9, van de code pénal (wetboek van strafrecht) bepaalt het volgende:
‘Wanneer de wet erin voorziet ten aanzien van een rechtspersoon, kan een misdrijf of een overtreding worden bestraft met een of meer van de volgende straffen:
[…]
- 2o.
het definitieve verbod of het verbod voor een duur van vijf jaar of meer, om al dan niet rechtstreeks een of meer beroepswerkzaamheden of maatschappelijke activiteiten te verrichten;
- 3o.
het plaatsen onder gerechtelijk toezicht voor een duur van vijf jaar of langer;
- 4o.
de definitieve sluiting of de sluiting voor een duur van vijf jaar of langer, van de vestiging of van een of meer van de vestigingen van de onderneming waarmee de tenlastegelegde feiten zijn begaan;
- 5o.
de definitieve uitsluiting of de uitsluiting voor een duur van vijf jaar of langer van openbare aanbestedingen;
- 6o.
het definitieve verbod of het verbod voor een duur van vijf jaar of langer om effecten aan het publiek aan te bieden of om effecten op een gereglementeerde markt te doen verhandelen;
- 7o.
het verbod, voor een duur van vijf jaar of langer, andere cheques uit te geven dan die waarmee de trekker bedragen kan innen bij de betrokkene of die zijn gecertificeerd, of betaalkaarten te gebruiken;
- 8o.
de straf van inbeslagneming, onder de voorwaarden en op de wijze als voorzien in artikel 131-21;
- 9o.
aanplakking van de uitspraak of bekendmaking van deze laatste hetzij in de schriftelijke pers hetzij met ieder middel van mededeling aan het publiek langs elektronische weg.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
10
Uber France biedt door middel van een smartphone-applicatie een dienst aan genaamd ‘UberPop’, waarmee zij niet-professionele chauffeurs die hun eigen voertuig gebruiken in contact brengt met personen die een stadstraject willen afleggen. Zoals de tribunal de grande instance de Lille (rechter in eerste aanleg Lille, Frankrijk) in de verwijzingsbeslissing opmerkt, bepaalt die vennootschap in het kader van de door middel van die applicatie aangeboden dienst de tarieven, int zij de prijs van iedere rit bij de klant alvorens een deel ervan aan de niet-professionele chauffeur van het voertuig over te maken, en stelt zij de facturen op.
11
Uber France is voor die rechterlijke instantie gedagvaard — en Nabil Bensalem heeft zich daarbij gevoegd als benadeelde partij — ter zake van, in de eerste plaats, misleidende handelspraktijken tussen 2 februari en 10 juni 2014, in de tweede plaats, vanaf 10 juni 2014, medeplichtigheid bij de illegale uitoefening van het beroep van taxi, en, in de derde plaats, vanaf 1 oktober 2014, het wederrechtelijk organiseren van een systeem waarbij klanten in contact worden gebracht met personen die tegen vergoeding personenvervoer over de weg verrichten met behulp van voertuigen met minder dan tien plaatsen.
12
In een uitspraak van 17 maart 2016 heeft de tribunal de grande instance de Lille Uber France schuldig verklaard aan misleidende handelspraktijken en die vennootschap ter zake van de illegale uitoefening van het taxiberoep vrijgesproken.
13
Ter zake van het krachtens artikel L. 3124-13 van de vervoerswet tenlastegelegde wederrechtelijk organiseren van een systeem waarbij klanten in contact worden gebracht met niet-professionele chauffeurs is er bij voormelde rechterlijke instantie twijfel gerezen over de vraag of die bepaling moet worden beschouwd als een ‘regel betreffende diensten’ van de informatiemaatschappij in de zin van artikel 1, punt 5, van richtlijn 98/34, die in geval zij niet wordt meegedeeld overeenkomstig artikel 8, lid 1, van die richtlijn niet kan worden tegengeworpen aan particulieren, of veeleer als een regel betreffende ‘diensten op het gebied van vervoer’ in de zin van artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2006/123.
14
In deze omstandigheden heeft de tribunal de grande instance de Lille de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Houdt artikel L3124-13 van de vervoerswet, ingelast bij wet nr. 2014-1104 van 1 oktober 2014 betreffende het taxibedrijf en auto's met chauffeur, een nieuw niet-impliciet technisch voorschrift in dat betrekking heeft op een of meer diensten van de informatiemaatschappij in de zin van [richtlijn 98/34], zodat krachtens artikel 8 van de richtlijn voorafgaande kennisgeving ervan aan de Europese Commissie verplicht was, of valt deze bepaling onder [richtlijn 2006/123], die krachtens artikel 2, lid 2, onder d), niet van toepassing is op vervoer?
Ingeval het eerste onderdeel van de vraag bevestigend wordt beantwoord, brengt dan de niet-inachtneming van de in artikel 8 van [richtlijn 98/34] bedoelde kennisgevingsplicht met zich dat artikel L. 3124-13 van de vervoerswet niet aan de justitiabele kan worden tegengeworpen?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
15
Met het eerste onderdeel van haar vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in essentie te vernemen of artikel 1 van richtlijn 98/34 en artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2006/123 aldus moeten worden uitgelegd dat een nationale wettelijke regeling die strafsancties stelt op het organiseren van een systeem waarbij klanten in contact worden gebracht met personen die tegen betaling personenvervoer over de weg verrichten met behulp van voertuigen met minder dan tien plaatsen, zonder daartoe over een vergunning te beschikken, moet worden beschouwd als een regel betreffende diensten van de informatiemaatschappij waarvoor de verplichting tot voorafgaande kennisgeving aan de Commissie als bedoeld in artikel 8, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 98/34 geldt, of dat een dergelijke wettelijke regeling daarentegen betrekking heeft op een dienst op het gebied van vervoer, die van de werkingssfeer van richtlijn 98/34 en van die van richtlijn 2006/123 is uitgesloten.
16
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de wettelijke regeling in het hoofdgeding strafsancties als gevangenisstraf, een geldboete, het verbod om een beroepsactiviteit of een maatschappelijke activiteit uit te oefenen, sluiting van vestigingen van de onderneming en inbeslagneming stelt op het organiseren van een systeem waarbij klanten in contact worden gebracht met personen die zonder vergunning personenvervoer over de weg verrichten.
17
In het hoofdgeding houdt de aan de orde zijnde dienst in dat niet-professionele chauffeurs door middel van een smartphone-applicatie tegen betaling in contact worden gebracht met personen die een stadstraject wensen af te leggen, waarbij, zoals in punt 10 van het onderhavige arrest uiteen is gezet, de verlener van genoemde dienst de tarieven bepaalt, de prijs van iedere rit bij de klant int alvorens een deel ervan over te maken aan de niet-professionele chauffeur, en de facturen opstelt.
18
Op een prejudicieel verzoek in een civiel geding heeft het Hof in zijn arrest van 20 december 2017, Asociación Profesional Elite Taxi (C-434/15, EU:C:2017:981), de juridische kwalificatie van een dergelijke dienst gelet op het recht van de Unie gepreciseerd.
19
Zo heeft het Hof allereerst overwogen dat een bemiddelingsdienst waarmee via een smartphone-applicatie informatie over de reservering van een vervoersdienst kan worden uitgewisseld tussen de passagier en de niet-professionele chauffeur die het vervoer zal uitvoeren met zijn eigen voertuig, in beginsel beantwoordt aan de criteria op grond waarvan die dienst als ‘dienst van de informatiemaatschappij’ in de zin van artikel 1, punt 2, van richtlijn 98/34 kan worden gekwalificeerd (arrest van 20 december 2017, Asociación Profesional Elite Taxi, C-434/15, EU:C:2017:981, punt 35).
20
Het Hof heeft echter verklaard dat de bemiddelingsdienst in de zaak waarin dat arrest is gewezen zich niet liet herleiden tot louter een bemiddelingsdienst waarbij door middel van een smartphone-applicatie een niet-professionele chauffeur die zijn eigen voertuig gebruikt in contact wordt gebracht met personen die een stadstraject willen afleggen (zie in die zin arrest van 20 december 2017, Asociación Profesional Elite Taxi, C-434/15, EU:C:2017:981, punt 37).
21
Dienaangaande heeft het Hof vastgesteld dat de door die vennootschap aangeboden bemiddelingsdienst onlosmakelijk verbonden was met het aanbod van diensten inzake niet-collectief stadsvervoer dat door deze vennootschap was gecreëerd gelet op, in de eerste plaats, het feit dat zij een applicatie aanbood zonder welke die chauffeurs niet ertoe zouden worden gebracht om vervoerdiensten te leveren en de personen die een stadstraject wensen af te leggen geen toegang zouden hebben tot de diensten van de voornoemde chauffeurs, en, in de tweede plaats, het feit dat die vennootschap een beslissende invloed uitoefende op de dienstverrichtingsvoorwaarden van die chauffeurs, onder meer door de maximumprijs van de rit vast te stellen, die prijs bij de klant te innen en vervolgens een deel ervan over te maken aan de niet-professionele chauffeur van het voertuig, en door een zekere controle uit te oefenen op de kwaliteit van de voertuigen en hun chauffeurs en op het gedrag van deze laatsten, die eventueel kon leiden tot hun uitsluiting (zie in die zin arrest van 20 december 2017, Asociación Profesional Elite Taxi, C-434/15, EU:C:2017:981, punten 38 en 39).
22
Het Hof heeft op basis van die gegevens geconcludeerd dat de in die zaak aan de orde zijnde bemiddelingsdienst moest worden beschouwd als deel uitmakend van een dienstenpakket waarvan het voornaamste aspect bestond in een vervoersdienst, die dus moest worden gekwalificeerd als ‘dienst op het gebied van vervoer’ in de zin van artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2006/123 en niet als ‘dienst van de informatiemaatschappij’ in de zin van artikel 1, punt 2, van richtlijn 98/34 (zie in die zin arrest van 20 december 2017, Asociación Profesional Elite Taxi, C-434/15, EU:C:2017:981, punt 40).
23
Het Hof heeft daar onder meer uit afgeleid dat die bemiddelingsdienst niet onder richtlijn 2006/123 viel, omdat diensten op het gebied van vervoer overeenkomstig artikel 2, lid 2, onder d), van deze richtlijn tot de diensten behoren die uitdrukkelijk van de werkingssfeer van die richtlijn zijn uitgesloten (zie in die zin arrest van 20 december 2017, Asociación Profesional Elite Taxi, C-434/15, EU:C:2017:981, punt 43).
24
Deze conclusie geldt om dezelfde redenen voor de bemiddelingsdienst in het hoofdgeding, aangezien uit de gegevens waarover het Hof beschikt blijkt dat die dienst niet substantieel verschilt van de in punt 21 van het onderhavige arrest beschreven dienst, hetgeen de verwijzende rechterlijke instantie echter zal moeten verifiëren.
25
Behoudens die verificatie kan een wettelijke regeling als die in het hoofdgeding, die is ingeroepen in het kader van een strafprocedure tegen de vennootschap die bedoelde bemiddelingsdienst aanbiedt, dus niet onder richtlijn 2006/123 vallen.
26
Hieruit volgt dat die wettelijke regeling niet als regel betreffende diensten van de informatiemaatschappij in de zin van artikel 1 van richtlijn 98/34 kan worden aangemerkt en dus niet is onderworpen aan de verplichting tot voorafgaande kennisgeving aan de Commissie bedoeld in artikel 8, lid 1, eerste alinea, van die richtlijn.
27
Gelet op bovenstaande overwegingen moet op het eerste deel van de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 1 van richtlijn 98/34 en artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2006/123 aldus moeten worden uitgelegd dat een nationale wettelijke regeling die strafsancties stelt op het organiseren van een systeem waarbij klanten in contact worden gebracht met personen die tegen betaling personenvervoer over de weg verrichten met behulp van voertuigen met minder dan tien plaatsen, zonder daartoe over een vergunning te beschikken, een ‘dienst op het gebied van vervoer’ betreft voor zover zij van toepassing is op een bemiddelingsdienst die wordt aangeboden door middel van een smartphone-applicatie en die deel uitmaakt van een dienstenpakket waarvan het voornaamste aspect de vervoersdienst is. Een dergelijke dienst is uitgesloten van de werkingssfeer van die richtlijnen.
28
Gelet op het antwoord op het eerste onderdeel van de vraag hoeft niet te worden geantwoord op het tweede onderdeel ervan, dat is gesteld voor het geval waarin een dergelijke wettelijke regeling, voor zover zij van toepassing is op een dienst als die in het hoofdgeding, had moeten worden aangemeld overeenkomstig artikel 8, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 98/34.
Kosten
29
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
Artikel 1 van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998, en artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt, moeten aldus worden uitgelegd dat een nationale wettelijke regeling die strafsancties stelt op het organiseren van een systeem waarbij klanten in contact worden gebracht met personen die tegen betaling personenvervoer over de weg verrichten met behulp van voertuigen met minder dan tien plaatsen, zonder daartoe over een vergunning te beschikken, een‘dienst op het gebied van vervoer’betreft voor zover zij van toepassing is op een bemiddelingsdienst die wordt aangeboden door middel van een smartphone-applicatie en die deel uitmaakt van een dienstenpakket waarvan het voornaamste aspect de vervoersdienst is. Een dergelijke dienst is uitgesloten van de werkingssfeer van die richtlijnen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑04‑2018
Conclusie 04‑07‑2017
M. Szpunar
Partij(en)
Zaak C-320/161.
Uber France SAS
[verzoek van de tribunal de grande instance de Lille (arrondissementsrechtbank te Lille, Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]
Inleiding
1.
Dit is de tweede zaak waarin het Hof zich heeft te buigen over juridische vragen over het functioneren van het platform voor lokaal vervoer ‘Uber’.2. In de eerste zaak, waarin ik op 11 mei 20173. conclusie heb genomen, stond de vraag centraal of een dienst zoals die van Uber moet worden aangemerkt als dienst van de informatiemaatschappij in de zin van de relevante bepalingen van het Unierecht. Deze vraag is opnieuw aan de orde in de onderhavige zaak. Deze betreft evenwel een andere kwestie, namelijk of voor bepaalde voorschriften van nationaal recht die van toepassing zijn op diensten zoals die van Uber, een kennisgeving had moeten worden gedaan op grond dat sprake is van regels betreffende diensten in de zin van de bepalingen van het Unierecht over de technische kennisgeving. Zoals ik hieronder zal toelichten, staat deze vraag ten dele los van de kwalificatie van de activiteiten van Uber.
2.
Ik zal dus in deze conclusie voornamelijk ingaan op de kwestie van de kennisgeving en verwijs naar mijn hierboven genoemde conclusie wat betreft de vraag of de activiteiten van Uber als dienst van de informatiemaatschappij kunnen worden aangemerkt.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3.
Artikel 1, punten 2, 5 en 11, van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij4., zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 19985. (hierna: ‘gewijzigde richtlijn 98/34’), luidt6.:
‘In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- 2)
‘dienst’: elke dienst van de informatiemaatschappij, dat wil zeggen elke dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg, op afstand en op individueel verzoek van een afnemer van diensten verricht wordt.
In deze definitie wordt verstaan onder:
- —
‘op afstand’: een dienst die wordt geleverd zonder dat de partijen gelijktijdig aanwezig zijn;
- —
‘langs elektronische weg’: een dienst die verzonden en ontvangen wordt via elektronische apparatuur voor de verwerking (met inbegrip van digitale compressie) en de opslag van gegevens, en die geheel via draden, radio, optische middelen of andere elektromagnetische middelen wordt verzonden, doorgeleid en ontvangen;
- —
‘op individueel verzoek van een afnemer van diensten’: een dienst die op individueel verzoek via de transmissie van gegevens wordt geleverd.
Een indicatieve lijst van niet onder deze definitie vallende diensten staat in bijlage V.
[…]
- 5)
‘regel betreffende diensten’: een algemene eis betreffende de toegang tot en de uitoefening van dienstenactiviteiten als bedoeld in punt 2, met name bepalingen met betrekking tot de dienstverlener, de diensten en de afnemer van diensten, met uitzondering van regels die niet specifiek betrekking hebben op de in datzelfde punt gedefinieerde diensten.
[…]
Voor deze definitie:
- —
wordt een regel geacht specifiek betrekking te hebben op de diensten van de informatiemaatschappij wanneer die regel gezien de motivering en de tekst van het dispositief, in zijn totaliteit of in enkele specifieke bepalingen specifiek tot doel heeft die diensten uitdrukkelijk en gericht te reglementeren;
- —
wordt een regel niet geacht specifiek betrekking te hebben op de diensten van de informatiemaatschappij indien [zij] slechts impliciet of incidenteel op die diensten van toepassing is;
[…]
- 11)
‘technisch voorschrift’: een technische specificatie of andere eis of een regel betreffende diensten, met inbegrip van de erop toepasselijke bestuursrechtelijke bepalingen die de jure of de facto moeten worden nageleefd voor de verhandeling, de dienstverrichting, de vestiging van een verrichter van diensten of het gebruik in een lidstaat of in een groot deel van een lidstaat, alsmede de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, behoudens die bedoeld in artikel 10, van de lidstaten waarbij de vervaardiging, de invoer, de verhandeling of het gebruik van een product dan wel de verrichting of het gebruik van een dienst of de vestiging als dienstverlener wordt verboden.
[…]’
4.
Artikel 8, lid 1, eerste alinea, van de gewijzigde richtlijn 98/34 bepaalt:
‘Onverminderd artikel 10 delen de lidstaten de Commissie onverwijld ieder ontwerp voor een technisch voorschrift mee, tenzij het een integrale omzetting van een internationale of Europese norm betreft, in welk geval louter met een mededeling van de betrokken norm kan worden volstaan; zij geven de Commissie tevens kennis van de redenen waarom de vaststelling van dit technisch voorschrift nodig is, tenzij die redenen reeds uit het ontwerp zelf blijken.’
Frans recht
5.
De artikelen L. 3120-1 en volgende van de code des transports (vervoerswet) bevatten regels voor diensten inzake het tegen vergoeding verrichten van vervoer over de weg van personen met behulp van voertuigen met minder dan tien plaatsen.
6.
Artikel L. 3124-13 van die wet bepaalt:
‘De organisatie van een systeem waarbij klanten in contact worden gebracht met personen die de in artikel L 3120-1 bedoelde activiteiten uitoefenen en waarbij geen sprake is van een wegvervoerbedrijf voor ongeregeld vervoer als bedoeld in hoofdstuk II van titel 1 van het onderhavige boek, een taxibedrijf, gemotoriseerde voertuigen op twee of drie wielen of auto's met chauffeur in de zin van de onderhavige titel, wordt bestraft met twee jaar hechtenis en een geldboete van 300 000 EUR.
Aan rechtspersonen die strafrechtelijk aansprakelijk worden gehouden voor de in dit artikel bedoelde overtreding worden naast de overeenkomstig artikel 131-38 van het wetboek van strafrecht bepaalde geldboete de in de punten 2 tot en met 9 van artikel 131-39 van dat wetboek bedoelde straffen opgelegd. Het verbod bedoeld in punt 2 van dat artikel 131-39 ziet op de activiteit waarbij de overtreding is begaan. De straffen bedoeld in de punten 2 tot en met 7 van dit artikel worden voor een duur van maximaal vijf jaar opgelegd.’
Feiten, procedure en prejudiciële vragen
7.
Uber France is een vennootschap naar Frans recht, dochtermaatschappij van de vennootschap naar Nederlands recht Uber BV, die op haar beurt een dochtermaatschappij is van de vennootschap Uber Technologies Inc., statutair gevestigd te San Francisco (Verenigde Staten van Amerika). Uber BV exploiteert een elektronisch platform waarmee via een smartphone voorzien van de Uber-applicatie een stedelijke vervoersdienst kan worden besteld in de door Uber bediende steden. De door het platform Uber aangeboden vervoersdiensten worden in verschillende categorieën aangeboden al naargelang van de kwaliteit van de chauffeur en van het soort voertuig. In het kader van de UberPop geheten dienst wordt het vervoer van passagiers verzorgd door particuliere, niet-professionele chauffeurs die daarvoor hun eigen voertuig gebruiken.7.
8.
De onderneming Uber France is gedagvaard voor de tribunal correctionnel (tribunal de grande instance, huitième chambre) de Lille (strafrechter te Lille, Frankrijk) ter zake van verschillende strafbare feiten, waaronder het feit dat zij sinds 10 juni 2014 bezig is met de organisatie van een systeem waarbij klanten in contact worden gebracht met personen die tegen vergoeding personenvervoer over de weg verrichten met behulp van voertuigen met minder dan tien plaatsen in omstandigheden zoals bedoeld in artikel L. 3124-13 van de code des transports. Nabil Bensalem heeft zich daarbij gevoegd als benadeelde partij.
9.
In het kader van deze procedure heeft Uber France betoogd dat artikel L. 3124-13 van de code des transports haar niet kan worden tegengeworpen omdat sprake is van een technisch voorschrift (regel betreffende diensten) waarvoor in strijd met artikel 8, lid 1, eerste alinea, van de gewijzigde richtlijn 98/34 geen kennisgeving is gedaan. Overigens staat vast dat voor deze bepaling geen kennisgeving is gedaan. In geschil is of deze bepaling moet worden aangemerkt als een ‘technisch voorschrift’.
10.
In deze omstandigheden heeft de tribunal de grande instance de Lille de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Houdt artikel L. 3124-13 van de code des transports, ingelast bij wet nr. 2014-1104 van 1 oktober 2014 betreffende het taxibedrijf en auto's met chauffeur, een niet-impliciet nieuw technisch voorschrift in dat betrekking heeft op een of meer diensten van de informatiemaatschappij in de zin van [de gewijzigde richtlijn 98/34], zodat krachtens artikel 8 van de richtlijn voorafgaande kennisgeving ervan aan de Europese Commissie verplicht was, of valt deze bepaling onder [richtlijn 2006/1238.], die krachtens artikel 2, lid 2, onder d), niet van toepassing is op vervoer?
- 2)
Ingeval het eerste onderdeel van de vraag bevestigend wordt beantwoord, brengt dan de niet-inachtneming van de in artikel 8 van [richtlijn 98/34] bedoelde kennisgevingsplicht met zich dat artikel L. 3124-13 van de code des transports niet aan de justitiabele kan worden tegengeworpen?’
11.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing is bij het Hof binnengekomen op 6 juni 2016. Uber France, de Estse, de Franse, de Nederlandse, de Poolse en de Finse regering alsmede de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Partijen in het hoofdgeding, de Estse, de Franse en de Nederlandse regering, de Toezichthoudende Autoriteit van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) alsmede de Commissie hebben zich doen vertegenwoordigen op de terechtzitting van 24 april 2017.
Analyse
Opmerkingen vooraf
12.
Bij het formuleren van de prejudiciële vragen is de verwijzende rechter kennelijk uitgegaan van de veronderstelling dat wanneer een dienst wordt aangemerkt als dienst op het gebied van vervoer in de zin van richtlijn 2006/123, dit betekent dat die dienst niet als dienst van de informatiemaatschappij kan worden aangemerkt, hetgeen tot gevolg heeft dat de kennisgevingsplicht overeenkomstig de daarop betrekkingen hebbende bepalingen ingevolge de gewijzigde richtlijn 98/34 op die dienst niet van toepassing is. Het is echter niet zeker dat van een dergelijk automatisch gevolg sprake kan zijn, aangezien de gewijzigde richtlijn 98/34 voor vervoer geen uitsluiting bevat die vergelijkbaar is met die van artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2006/123.9. Naar mijn mening kan de kwalificatie van de activiteiten van Uber volgens richtlijn 2006/123 buiten beschouwing blijven en volstaat het om te onderzoeken of de betrokken bepaling van Frans recht een technisch voorschrift vormt — en meer in het bijzonder een regel betreffende diensten, want dat is de enige categorie technische voorschriften die in aanmerking komt — waarvoor overeenkomstig artikel 8 van de gewijzigde richtlijn 98/34 een kennisgeving had moeten worden gedaan.
13.
Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 1, punt 5, van de gewijzigde richtlijn 98/34, gelezen in samenhang met artikel 1, punt 2, van die richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat een bepaling van nationaal recht die een verbod en strafbaarstelling bevat voor het organiseren van een systeem waarbij klanten in contact worden gebracht met personen die — in strijd met de voorschriften die op activiteiten in verband met personenvervoer van toepassing zijn — personenvervoer verrichten, een regel betreffende diensten in de zin van die bepaling vormt waarvoor de kennisgevingsplicht als bedoeld in artikel 8 van die richtlijn geldt. De tweede prejudiciële vraag betreft de eventuele gevolgen voor de procedure in het hoofdgeding wanneer is verzuimd van een dergelijke bepaling kennis te geven, indien die bepaling moet worden aangemerkt als een technisch voorschrift.
14.
Met deze vragen wordt uiteraard de kwestie aan de orde gesteld of een dienst zoals de door Uber aangeboden dienst UberPop, kan worden aangemerkt als dienst van de informatiemaatschappij. Aan deze problematiek heb ik mijn conclusie in de zaak Asociación Profesional Elite Taxi10. gewijd, die ik hier kort samenvat en nog met twee punten aanvul. Ik meen echter dat de vraag of de betrokken bepalingen van Frans recht technische voorschriften zijn, zou kunnen worden beantwoord los van de kwalificatie van de dienst UberPop. Ik zal dit toelichten in het tweede deel van mijn analyse. De kwestie van de eventuele gevolgen van het niet doen van een kennisgeving, wordt ten slotte behandeld in het derde deel.
Kwalificatie van de dienst van Uber
15.
In mijn conclusie in de zaak Asociación Profesional Elite Taxi heb ik vastgesteld dat de door Uber geleverde dienst UberPop één meeromvattende dienst is die bestaat uit het met behulp van een programma voor smartphones in contact brengen van passagiers met chauffeurs, en de vervoersdienst. Ik heb er verder op gewezen dat bij een dergelijke gemengde dienst de langs elektronische weg geleverde component voor de toepassing van de definitie van diensten van de informatiemaatschappij in artikel 1, punt 2, van de gewijzigde richtlijn 98/34 enkel als dienst van de informatiemaatschappij kan worden aangemerkt indien zij economisch onafhankelijk is van de component die niet langs die weg wordt geleverd dan wel indien zij de hoofdprestatie van de gemengde dienst vormt. Door de regelgeving van de Unie ter zake van de diensten van de informatiemaatschappij (te weten zowel de gewijzigde richtlijn 98/34 als richtlijn 2000/3111.) toe te passen op prestaties die niet onafhankelijk zijn en die niet de hoofdprestatie zijn ten opzichte van de prestaties die niet onder die regelgeving vallen, zou immers in strijd met de letter van de betrokken bepalingen worden gehandeld, zou de doelstelling ervan niet worden verwezenlijkt en zou rechtsonzekerheid ontstaan, aangezien die andere prestaties nationaalrechtelijk op een andere manier kunnen zijn geregeld. Dit is met name het geval op een specifiek terrein zoals dat van vervoer.12.
16.
Volgens de beschikbare informatie over de werkwijze van Uber is de langs elektronische weg verrichte prestatie bestaande in het met elkaar in contact brengen van passagier en chauffeur in het kader van de dienst UberPop — onder voorbehoud van de definitieve vaststelling van de feiten door de nationale rechters — niet onafhankelijk van de vervoersprestatie omdat zij daarmee onlosmakelijk verbonden is en beide prestaties feitelijk door de vennootschap Uber worden geleverd. Uber, die ontegenzeglijk het contact tot stand brengt, heeft immers ook doorslaggevende zeggenschap over de eigenlijke vervoersprestatie. Vervolgens heb ik ook geoordeeld dat de prestatie bestaande in het tot stand brengen van het contact ondergeschikt is aan de vervoersprestatie, die de werkelijke economische bestaansgrond is van de dienst UberPop als geheel.13. Ik heb daaruit de slotsom getrokken dat een dergelijke dienst niet kan worden aangemerkt als dienst van de informatiemaatschappij in de zin van de definitie daarvan in artikel 1, punt 2, van de gewijzigde richtlijn 98/34.14.
17.
Ik handhaaf deze mening in het kader van deze zaak en verwijs naar mijn conclusie in de zaak Asociación Profesional Elite Taxi voor een nadere toelichting. Ik beperk me er hier toe, de overwegingen in die conclusie op twee punten aan te vullen.
18.
Ten eerste moet de situatie van Uber mijns inziens worden onderscheiden van de situatie die aan de orde was in de zaak Vanderborght, waarin het Hof enkele dagen vóór mijn conclusie in de zaak Asociación Profesional Elite Taxi arrest heeft gewezen. In dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat reclame voor een tandartsenpraktijk op een door de betrokken tandarts gemaakte website onder het begrip ‘dienst van de informatiemaatschappij’ valt.15.
19.
In die situatie is weliswaar sprake van een dienst die wordt aangeboden aan gebruikers (niet zijnde die tandarts zelf), maar het gaat om een dienst die bedoeld is als informatieverstrekking. De dienst is, althans hoofdzakelijk, niet gericht tot personen die al tot het klantenbestand van de betrokken tandarts behoren, maar tot het algemene publiek, met de bedoeling om nieuwe klanten aan te trekken. Deze informatieverstrekking kan vervolgens evengoed wel of niet (dat laatste zal trouwens meestal het geval zijn) leiden tot het verlenen van tandheelkundige zorg. Deze reclame houdt weliswaar evident nauw verband met het verlenen van tandheelkundige zorg als zodanig, maar zij staat geheel los van concrete tandheelkundige ingrepen ten behoeve van specifieke patiënten.
20.
Dit is geheel anders in het geval van de dienst van het platform Uber om klant en chauffeur met elkaar in contact te brengen. Deze dienst is gericht tot personen die al klant zijn van Uber en strekt ertoe, een concrete vervoersprestatie te leveren. Dit totstandbrengen van het contact is overigens de enige weg waarlangs gebruik kan worden gemaakt van de vervoersprestaties in het kader van het systeem van Uber.
21.
Gezien deze verschillen geloof ik niet dat het arrest Vanderborght inzichten bevat die rechtstreeks van belang zijn voor de beoordeling van de vraag of diensten zoals UberPop kunnen worden aangemerkt als diensten van de informatiemaatschappij.
22.
Ten tweede wil ik benadrukken dat de situatie die aan de orde is bij de door Uber geleverde dienst duidelijk anders is dan de situatie waarin een franchisegever in het kader van een franchiseovereenkomst een relatie aangaat met zijn franchisenemers. Juist is dat ook de franchisegever een dusdanig strikt toezicht kan uitoefenen op de activiteiten van de franchisenemers dat de klanten de franchisenemers eerder als vestigingen van de franchisegevers zullen beschouwen dan als onafhankelijke ondernemingen. De rol van de franchisegever is echter beperkt tot de levering van diensten (merklicenties, know-how, levering van apparatuur, advies, enz.) aan de franchisenemers. Hij staat niet in enige betrekking tot de gebruikers van de einddiensten, die uitsluitend worden verleend door de franchisenemers. De diensten van de franchisegever zijn dus onafhankelijk van de einddiensten, zelfs indien de franchisegever in dit kader de leveringsvoorwaarden van die diensten vaststelt. Uber is daarentegen rechtstreeks betrokken bij de levering van de einddienst aan de gebruikers, zodat zij voor deze dienst, anders dan een franchisegever, moet worden aangemerkt als de dienstverlener.
Kwalificatie van de betrokken nationale bepaling als technisch voorschrift
23.
Ook indien het Hof mocht oordelen dat de dienst UberPop een dienst van de informatiemaatschappij is, is daarmee nog geen oordeel gegeven over de vraag of de betrokken bepaling van Frans recht een technisch voorschrift is. Bepalingen die in enigerlei opzicht betrekking hebben op diensten van de informatiemaatschappij behoren immers niet automatisch alle tot de categorie ‘technische voorschriften’.
24.
In de gewijzigde richtlijn 98/34 wordt immers binnen de verschillende categorieën technische voorschriften als aparte categorie onderscheiden die van de regels betreffende diensten, waarbij moet worden opgemerkt dat hiermee enkel diensten van de informatiemaatschappij worden bedoeld. Volgens de definitie in artikel 1, punt 5, van deze richtlijn is een regel betreffende diensten een algemene eis betreffende de toegang tot en de uitoefening van dienstenactiviteiten. Om als technisch voorschrift te kunnen worden aangemerkt, moet deze eis verder specifiek tot doel te hebben die diensten uitdrukkelijk en gericht te reglementeren. Uitgesloten zijn daarentegen regels die slechts impliciet of incidenteel op die diensten van toepassing zijn.
25.
Op grond van artikel L. 3124-13 van de code des transports is het verboden om een systeem te organiseren waarbij klanten in contact worden gebracht met personen die in strijd met de op vervoersactiviteiten toepasselijke voorschriften een vervoersactiviteit verrichten. Overtreding van dit verbod is strafbaar.
26.
Ik geef grif toe dat, zoals Uber France onder meer in haar opmerkingen betoogt, dit verbod voornamelijk ziet op systemen waarbij klanten en chauffeurs langs elektronische weg met elkaar in contact worden gebracht. Momenteel zijn dergelijke systemen technisch en economisch immers slechts levensvatbaar indien zij functioneren op basis van informatietechnologieën, en dus langs elektronische weg in de zin van de gewijzigde richtlijn 98/34. Weliswaar bestaan er nog steeds systemen waarbij het contact tot stand wordt gebracht via telecommunicatie, maar de organisatie daarvan vereist de inzet van substantiële technische middelen (telefooncentrales, terminals in de voertuigen), waardoor het weinig waarschijnlijk is dat een dergelijk systeem kan worden georganiseerd met medewerking van personen die op illegale wijze een vervoersactiviteit uitoefenen.
27.
Ik ben dus niet overtuigd door het betoog van de Franse regering dat de betrokken bepaling niet specifiek betrekking heeft op diensten van de informatiemaatschappij omdat deze bepaling ook van toepassing kan zijn op andere, tussenliggende categorieën op het gebied van vervoer.
28.
Desondanks moet worden geconstateerd dat die bepaling er niet toe strekt om de activiteit waarbij klanten met verleners van vervoersdiensten in contact worden gebracht, in het algemeen te verbieden of anderszins te reguleren. Het doel van deze bepaling is enkel om het optreden als tussenpersoon bij de illegale uitoefening van een vervoersactiviteit te verbieden en te bestraffen. Het optreden als tussenpersoon bij legale vervoersdiensten blijft geheel buiten de werkingssfeer van die bepaling.
29.
Ik deel dus het standpunt van de Poolse regering in haar schriftelijke opmerkingen dat deze bepaling op de diensten van de informatiemaatschappij slechts incidenteel van toepassing is. Het doel van die bepaling is immers niet om specifiek die diensten te reguleren, maar om de doeltreffendheid te waarborgen van de regelgeving ter zake van vervoersdiensten, zijnde diensten die niet onder de gewijzigde richtlijn 98/34 vallen.
30.
Overigens moet artikel L. 3124-13 van de code des transports binnen zijn context worden begrepen, aangezien deze bepaling een verbod inhoudt op de organisatie van een systeem waarbij klanten in contact worden gebracht met personen die in strijd met de toepasselijke regels vervoersdiensten verrichten. Indien een activiteit illegaal is, kan immers elke vorm van medeplichtigheid bij de uitoefening van die activiteit naar nationaal recht ook als illegaal worden aangemerkt. Dit is vooral het geval wanneer die medeplichtigheid gestalte krijgt als organisatie van een systeem en plaatsvindt met winstoogmerk.16. Het normatieve gehalte van artikel L. 3124-13 van de code des transports is in feite dus voornamelijk gelegen in de strafbaarstelling van de deelname aan een activiteit die op grond van de nationale wetgeving reeds illegaal is.
31.
Indien elke nationale bepaling waarbij het optreden als tussenpersoon bij illegale activiteiten wordt verboden of strafbaar gesteld, zou moeten worden aangemerkt als technisch voorschrift op grond van het enkele feit dat een dergelijk optreden hoogstwaarschijnlijk langs elektronisch weg plaatsvindt, dan zou voor een groot aantal interne voorschriften van de lidstaten, zowel geschreven als ongeschreven, om die reden een kennisgeving moeten worden gedaan. Dat zou leiden tot een onredelijke uitbreiding van de kennisgevingsplicht17. zonder dat daarmee een reële bijdrage wordt geleverd aan de verwezenlijking van de doelstellingen van die procedure, die is bedoeld om te voorkomen dat de lidstaten maatregelen treffen die onverenigbaar zijn met de interne markt, en om ervoor te zorgen dat de voordelen van de interne markt beter worden benut door de marktdeelnemers.18. In plaats daarvan zou een dergelijke excessieve kennisgevingsplicht — waarvan de niet-naleving tot gevolg heeft dat de voorschriften waarvan geen kennisgeving is gedaan, niet toepasselijk zijn19. — het mogelijk maken de wet te omzeilen en rechtsonzekerheid met zich brengen, ook in de betrekkingen tussen particulieren.
32.
Dat artikel L. 3124-13 van de code des transports, zoals Uber France in haar opmerkingen betoogt, kan worden opgevat als specifiek gericht tegen de werkwijze van het platform Uber, is een gevolg van het feit dat Uber bij de ontwikkeling van haar dienst UberPop bewust heeft gekozen voor een economisch model dat onverenigbaar is met de nationale regelgeving op het gebied van het vervoer van passagiers.(20) Dit model gaat immers uit van prestaties van niet-professionele chauffeurs die per definitie niet beschikken over de naar Frans recht vereiste vergunningen voor de uitoefening van een vervoersactiviteit. Dat betekent evenwel niet dat die bepaling een voorschrift is ten aanzien van de activiteiten als tussenpersoon op het gebied van vervoer in het algemeen.
33.
Om deze redenen meen ik dat artikel L. 3124-13 van de code des transports slechts incidenteel van toepassing is op de diensten waarbij klanten in contact worden gebracht met personen die vervoersprestaties verrichten, aangezien het totstandbrengen van dit contact betrekking heeft op het illegaal verrichten van die prestaties. De betrokken bepaling valt dus op grond van artikel 1, punt 5, vijfde alinea, tweede streepje, van de gewijzigde richtlijn 98/34 niet onder de werkingssfeer van die richtlijn.
34.
Dit is niet het gevolg van het feit dat de betrokken bepaling tot het strafrecht behoort, maar van het feit dat in deze bepaling niet in algemene zin activiteiten worden verboden en strafbaar gesteld die het karakter van een dienst van de informatiemaatschappij hebben, maar enkel voor zover die activiteiten medeplichtigheid inhouden aan de uitoefening van andere activiteiten die illegaal zijn en verder niet onder de werkingssfeer van de gewijzigde richtlijn 98/34 vallen.
Eventuele gevolgen van het niet doen van een kennisgeving voor de betrokken nationale bepaling
35.
Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen, welke gevolgen hij in het hoofdgeding moet verbinden aan het niet doen van een kennisgeving voor artikel L. 3124-13 van de code des transports.
36.
Indien het Hof het door mij voorgestelde antwoord op de eerste prejudiciële vraag overneemt door te oordelen dat de betrokken bepaling geen technisch voorschrift in de zin van de gewijzigde richtlijn 98/34 vormt en dus niet onder de kennisgevingsplicht valt, dan is deze tweede prejudiciële vraag uiteraard niet meer van belang. Volledigheidshalve zal ik deze vraag niettemin beoordelen, aangezien met het daarop te geven antwoord een volledig beeld van het onderwerp kan worden gegeven.
37.
Over de gevolgen van het niet doen van een kennisgeving voor technische voorschriften heeft het Hof inmiddels vaste rechtspraak ontwikkeld. In beginsel levert dit een vormverzuim bij de vaststelling van de betrokken technische voorschriften op en leidt dit tot niet-toepasselijkheid van die technische voorschriften, met als gevolg dat deze niet aan particulieren kunnen worden tegengeworpen.21. Hoewel het niet doen van een kennisgeving als vormverzuim wordt aangemerkt, past het Hof daarop dus dezelfde sanctie toe als die welke geldt in geval van materiële onverenigbaarheid van een nationaalrechtelijk voorschrift met een Unierechtelijk voorschrift.22.
38.
Zo kan elke particulier die wil ontkomen aan de toepassing van een voorschrift, zich beroepen op het feit dat van dit voorschrift geen kennis is gegeven, zonder dat hoeft te worden vastgesteld of dat voorschrift materieel in strijd is met de vrijheden van de interne markt. Deze niet-tegenwerpbaarheid kan zelfs worden ingeroepen door marktdeelnemers waarvan de activiteiten weliswaar onder het betrokken voorschrift vallen, maar geen dienst van de informatiemaatschappij vormen, met name doordat hun rol zich niet beperkt tot langs elektronische weg verrichte prestaties.23. Ik denk met name aan het geval van Uber dat in deze zaak aan de orde is. Zoals ik heb uiteengezet in mijn conclusie in de zaak Asociación Profesional Elite Taxi, vallen de activiteiten van Uber niet onder het begrip ‘dienst van de informatiemaatschappij’24., ondanks het feit dat Uber strafrechtelijk kan worden vervolgd op grond van artikel L. 3124-13 van de code des transports. Niettemin is dit gevolg eigen aan vormverzuimen in verband met het niet doen van een kennisgeving, waardoor het niet meegedeelde voorschrift ten opzichte van alle justitiabelen ongeldig wordt.
39.
Op de tweede prejudiciële vraag zou dus moeten worden geantwoord dat indien artikel L. 3124-13 zou moeten worden aangemerkt als een regel betreffende diensten in de zin van artikel 1, punt 5), van de gewijzigde richtlijn 98/34, deze bepaling niet zou kunnen worden tegengeworpen aan particulieren, aangezien voor die bepaling geen kennisgeving overeenkomstig artikel 8 van die richtlijn is gedaan.
40.
Wat betreft de door de Commissie ter terechtzitting genoemde kennisgevingsplicht als bedoeld in artikel 15, lid 7, van richtlijn 2006/123 wijs ik er ten slotte op dat de activiteiten van Uber, die ik vanwege hun meeromvattende karakter niet aanmerk als dienst van de informatiemaatschappij, naar mijn mening25. zonder meer behoren tot het gebied van het vervoer, hetgeen betekent dat deze activiteiten niet onder de werkingssfeer van die richtlijn vallen.
Conclusie
41.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging, de door de tribunal de grande instance de Lille (arrondissementsrechtbank te Lille, Frankrijk) gestelde prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:
‘Artikel 1, punt 5, van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998, gelezen in samenhang met punt 2 van dat artikel, moet aldus worden uitgelegd dat een bepaling van nationaal recht die een verbod en strafbaarstelling bevat voor het organiseren van een systeem waarbij klanten in contact worden gebracht met personen die — in strijd met de voorschriften die op activiteiten in verband met personenvervoer van toepassing zijn — personenvervoer verrichten, geen regel betreffende diensten in de zin van die bepaling vormt waarvoor de kennisgevingsplicht als bedoeld in artikel 8 van die richtlijn geldt.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑07‑2017
Oorspronkelijke taal: Frans.
Een derde verzoek om een prejudiciële beslissing inzake deze problematiek is bij beschikking van 27 oktober 2016, Uber Belgium (C-526/15, niet gepubliceerd, EU:C:2016:830), niet-ontvankelijk verklaard.
Zie mijn conclusie in de zaak Asociación Profesional Elite Taxi (C-434/15, EU:C:2017:364).
PB 1998, L 204, blz. 37.
PB 1998, L 217, blz. 18.
Overeenkomstig artikel 11 van richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PB 2015, L 241, blz. 1), is richtlijn 98/34 per 7 oktober 2015 ingetrokken. Hij blijft echter ratione temporis op de feiten van het hoofdgeding van toepassing.
Zie voor een uitvoeriger beschrijving van het platform Uber de punten 12–15 van mijn conclusie in de zaak Asociación Profesional Elite Taxi (C-434/15, EU:C:2017:364).
Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376, blz. 36).
Met dien verstande dat een dienst op het gebied van vervoer niet per se een vervoersdienst in strikte zin is (zie arrest van 15 oktober 2015, Grupo Itevelesa e.a., C-168/14, EU:C:2015:685).
C-434/15, EU:C:2017:364.
Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (‘richtlijn inzake elektronische handel’) (PB 2000, L 178, blz. 1).
Zie de punten 29–38 van mijn conclusie in de zaak Asociación Profesional Elite Taxi (C-434/15, EU:C:2017:364).
Zie de punten 39–64 van mijn conclusie in de zaak Asociación Profesional Elite Taxi (C-434/15, EU:C:2017:364).
Zie de punten 65 en 66 van mijn conclusie in de zaak Asociación Profesional Elite Taxi (C-434/15, EU:C:2017:364).
Arrest van 4 mei 2017, Vanderborght (C-339/15, EU:C:2017:335, punt 39).
Ik roep in herinnering dat enkel prestaties die tegen vergoeding worden verricht, kunnen worden aangemerkt als diensten van de informatiemaatschappij in de zin van de gewijzigde richtlijn 98/34.
Een uitbreiding van de kennisgevingsplicht (‘notification creep’) waarop overigens reeds advocaat-generaal Bobek heeft gewezen in punt 62 van zijn conclusie in de zaak M. en S. (C-303/15, EU:C:2016:531).
Zie arrest van 4 februari 2016, Ince (C-336/14, EU:C:2016:72, punt 82).
Zie hieronder.
In dit verband dient te worden opgemerkt dat Uber zich niet kan beroepen op het Unierecht om de regelgeving ter zake van vervoersprestaties in de eigenlijke zin van het woord ter discussie te stellen, aangezien op dit gebied overeenkomstig de artikelen 58 en 90 VWEU een positief optreden van de Uniewetgever is vereist.
Zie met name arresten van 30 april 1996, CIA Security International (C-194/94, EU:C:1996:172, punt 54), en, meest recentelijk, van 4 februari 2016, Ince (C-336/14, EU:C:2016:72, punt 67).
Zie arrest van 30 april 1996, CIA Security International (C-194/94, EU:C:1996:172, punt 42).
Zie met name de punten 29–38 van deze conclusie.
Zie de punten 15 en 16 van deze conclusie.
Zie de punten 67–70 van mijn conclusie in de zaak Asociación Profesional Elite Taxi (C-434/15, EU:C:2017:364).