Rb. 's-Gravenhage, 20-09-2005, nr. AWB 04/1542 WOB
ECLI:NL:RBSGR:2005:AU4809
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
20-09-2005
- Zaaknummer
AWB 04/1542 WOB
- LJN
AU4809
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2005:AU4809, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 20‑09‑2005; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 20‑09‑2005
Inhoudsindicatie
[...] De Wet op de dierproeven geeft verweerder de bevoegdheid vergunning te verlenen voor het verrichten van dierproeven. Ingevolge artikel 10a, eerste lid en onder a, van de Wet op de dierproeven is het verboden een dierproef te verrichten indien ten aanzien van het onderzoekplan niet tevoren een advies is uitgebracht door een op de voet van artikel 18a van deze wet erkende DEC. De leden van een DEC bezitten deskundigheid op verschillende terreinen. Ingevolge artikel 18e van de Wet op de dierproeven dient iedere DEC verantwoording af te leggen aan verweerder en dient zij daartoe ieder jaar vóór 1 april aan verweerder verslag te doen van haar werkzaamheden in het afgelopen kalenderjaar. [...]
Partij(en)
Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 04/1542 WOB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
de Vereniging Proefdiervrij, statutair gevestigd te 's-Gravenhage, eiseres,
en
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit; Afdeling Rechtsbescherming, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 10 april 2002 heeft eiseres verweerder met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de WOB) verzocht om toezending van een afschrift van de jaarverslagen van dierexperimentencommissies (hierna: DEC's) over het jaar 2001.
Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 9 januari 2003 heeft verweerder de jaarverslagen, onder weglating van onder meer de namen van de leden van de verschillende DEC's, aan eiseres toegezonden.
Bij brief van 19 februari 2003 en bij faxbericht van 20 februari 2003 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt en haar bezwaar tegen het uitblijven van een besluit ingetrokken.
Tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar heeft eiseres bij brief van 7 april 2004 beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de rechtbank tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat verweerder een termijn wordt gesteld om een besluit te nemen.
Bij besluit van 3 mei 2004 heeft verweerder het besluit van 9 januari 2003 deels herroepen door alsnog gegevens openbaar te maken, zoals de namen van houders van een vergunning voor het verrichten van dierproeven. In zoverre is het bezwaar gegrond verklaard. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 25 mei 2004 heeft eiseres, onder handhaving van haar beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, beroep ingesteld tegen het besluit van 3 mei 2004. Bij deze brief heeft eiseres de rechtbank tevens medegedeeld haar verzoek om een voorlopige voorziening, in te trekken.
Bij brief van 23 juni 2004 heeft eiseres de gronden van haar beroep tegen het besluit van 3 mei 2004 aan de rechtbank doen toekomen.
De rechtbank heeft eiseres nog medegedeeld dat onder toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb het bij de brief van 7 april 2004 ingestelde beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 3 mei 2004.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 19 juli 2005. Namens eiseres is verschenen [betrokkene], bijgestaan door
mr. V. Wösten, juridisch adviseur te Amsterdam. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.C. Valenteijn en mr. I.N. Zuurendonk.
Motivering
Verweerder heeft alsnog een (reëel) besluit genomen op het bezwaar. Het beroep van eiseres bij haar brief van 7 april 2004 tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar zal de rechtbank daarom niet-ontvankelijk verklaren, nu gesteld noch gebleken is dat eiseres een (processueel) belang heeft bij dat beroep.
De Wet op de dierproeven geeft verweerder de bevoegdheid vergunning te verlenen voor het verrichten van dierproeven. Ingevolge artikel 10a, eerste lid en onder a, van de Wet op de dierproeven is het verboden een dierproef te verrichten indien ten aanzien van het onderzoekplan niet tevoren een advies is uitgebracht door een op de voet van artikel 18a van deze wet erkende DEC. De leden van een DEC bezitten deskundigheid op verschillende terreinen. Ingevolge artikel 18e van de Wet op de dierproeven dient iedere DEC verantwoording af te leggen aan verweerder en dient zij daartoe ieder jaar vóór 1 april aan verweerder verslag te doen van haar werkzaamheden in het afgelopen kalenderjaar.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de WOB wordt onder document verstaan: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat.
Artikel 2 van de WOB bepaalt dat een bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn taak informatie verstrekt overeenkomstig deze wet, onverminderd het elders bij de wet bepaalde.
Artikel 10, tweede lid, van de WOB luidt - voor zover van belang - als volgt:
Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(...)
- e.
de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
(...).
Het beroep van eiseres is gericht tegen het onleesbaar maken van de namen van de leden van de verschillende DEC's in de jaarverslagen van de DEC's met betrekking tot het jaar 2001. Volgens eiseres, in essentie weergegeven, heeft verweerder de noodzaak om openbaarmaking van de namen van de leden van DEC's te weigeren, niet aangetoond. Ook komt eiseres op tegen de hoogte van de door verweerder toegekende vergoeding voor de kosten in de bezwaarprocedure.
Verweerder stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat, gelet op het door artikel 10, tweede lid, onder e, van de WOB te dienen belang, het onleesbaar maken in de jaarverslagen van de namen van de DEC-leden gerechtvaardigd is.
In dit geding ligt de vraag voor of verweerder in redelijkheid het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de leden van de DEC's zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van openbaarmaking van de door eiseres verzochte gegevens.
Verweerder heeft de DEC-jaarverslagen over 2001 in ongeschoonde vorm aan de rechtbank doen toekomen met de mededeling, onder verwijzing naar artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, dat uitsluitend de rechtbank van deze stukken kennis mag nemen. De rechtbank heeft hierop beslist dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Eiseres heeft de rechtbank vervolgens desgevraagd toestemming verleend om mede op de grondslag van deze stukken uitspraak te doen als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
De rechtbank overweegt dat het specifieke belang van eiseres bij verstrekking van de verzochte informatie geen belang is dat wordt betrokken bij de in het kader van de WOB toe te passen belangenafweging. De WOB vooronderstelt het publieke belang van openbaarheid van overheidsinformatie. Bij de te verrichten belangenafweging worden betrokken het algemene of publieke belang bij openbaarmaking en de door de (relatieve) weigeringsgronden van de WOB beschermde belangen. De vraag of een ander dan het openbaarheidsbelang zich voordoet, dient door de rechter te worden beoordeeld. De rechterlijke toetsing van het bestuurlijk oordeel over de vraag of het openbaarheidsbelang meer of minder zwaar weegt dan de andere in de WOB genoemde belangen, wijkt echter niet af van de redelijkheidstoetsing overeenkomstig artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Bij die toetsing dient het uitgangspunt van de WOB - openbaarheid is regel - zwaar te wegen.
De rechtbank stelt allereerst vast dat, zoals ter zitting namens eiseres uitdrukkelijk is aangegeven, het beroep van eiseres tegen de weigering om de namen van DEC-leden openbaar te maken betrekking heeft op alle 29 DEC's.
De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar betoog dat de namen van de leden van 13 van de 29 DEC's die zijn ingesteld door de in het beroepschrift genoemde universiteiten en academische ziekenhuizen openbaar dienen te worden gemaakt op de grond dat deze DEC's organen zijn van een publiekrechtelijke rechtspersoon en de leden een krachtens publiekrecht in het leven geroepen functie vervullen ter zake waarvan verantwoording behoort te worden afgelegd. De in het onderhavige geval te maken afweging is er een tussen het algemene openbaarheidsbelang dat de WOB vooronderstelt aan de ene kant en het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de leden van de DEC's aan de andere kant waarbij het geen verschil uitmaakt of een DEC is ingesteld door een universiteit of academisch ziekenhuis of door een farmaceutisch bedrijf. De status van een DEC (al dan niet onderdeel van of ingesteld door een publiekrechtelijke rechtspersoon) is in het kader van de te maken belangenafweging dus niet van belang.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder, gelet op de door deze overgelegde stukken, in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de DEC-leden zwaarder weegt dan het openbaarheidsbelang.
Verweerder heeft overgelegd een nota van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) getiteld 'Dierenrechtenactivisme in Nederland: grenzen tussen vreedzaam en vlammend protest' van juli 2004. In deze nota wordt op pagina 9 vermeld dat de in 2000 opgerichte Britse groepering van dierenrechtenactivisten, Stop Huntingdon Animal Cruelty, al gauw ook actief werd op het Europese continent, inclusief Nederland. Deze groepering ageert tegen dierenproeven door middel van vernielingen aan bedrijfseigendommen en 'home visits' bij directeuren en stafleden van vooral Japanse ondernemingen waarbij bedreigingen worden geuit en vernielingen worden toegebracht aan woningen en auto's. In de nota staat op pagina 9 verder vermeld dat in oktober 2000 medewerkers van het Biomedical Primate Research Centre (hierna: BPRC) te Rijswijk door middel van in Den Haag en op internet verspreide aanplakbiljetten (voorzien van foto's en adressen) door dierenrechtenactivisten openlijk aan de kaak zijn gesteld hetgeen bij verschillende personen geleid heeft tot bedreigende situaties in de woonomgeving. Vermeld staat tevens dat onder andere de Volkskrant een claim kreeg toegespeeld waarin een waarschuwing was opgenomen aan het adres van de BPRC-medewerkers inhoudende dat de tijd van geweldloze actie voorbij is. De bedreiging werd geuit door een groep personen die zich noemt Animal Rights Militia. Deze geldt in de Angelsaksische landen als de uiterst gewelddadige tak van het Animal Liberation Front, die niet terugdeinst voor lichamelijk geweld, aldus de AIVD.
Op pagina 10 van de AIVD-nota wordt vermeld dat de aandacht van nationale en internationale dierenrechtenactivisten voor een groot deel is verlegd naar bedrijven die gelieerd zijn aan instellingen als het BPRC, zoals banken, verzekeringsmaatschappijen en beveiligingsfirma's. In Nederland heeft ABN Amro, de huisbankier van het BPRC, te maken gehad met een hausse aan vernielingen van vooral pinautomaten.
Verder heeft verweerder een aantal berichten uit de media overgelegd. In een daarvan, een artikel in de Metrofeature van donderdag 15 januari 2004, getiteld 'Dierenactivisten blijken ongrijpbaar', wordt melding gemaakt van een actie door Engelse dierenrechtenactivisten in Den Haag bij het hoofdkantoor van het bedrijf Marsh, de verzekeraar van het Engelse dierproeflaboratorium Huntingdon. Dit is voor Marsh aanleiding geweest zich uit Huntingdon terug te trekken, aldus het krantenbericht. Ook wordt melding gemaakt van de terugtrekking van Deloitte & Touche, de accountant van Huntingdon, nadat de directeur van Deloitte & Touche bij zijn woning in Den Haag door dierenrechtenactivisten was bedreigd.
Gelet op de omstandigheid dat niet alleen uitvoerders van dierproeven maar ook ondernemingen die geen enkele betrokkenheid hebben bij de uitvoering van dierproeven, zoals een bank, een verzekeraar en een accountant, slachtoffer zijn van bedreiging en geweld door dierenrechtenactivisten, is het zeker niet irreëel te veronderstellen dat ook leden van DEC's doelwit kunnen zijn van (gewelddadige) acties van dierenrechtenactivisten indien hun namen openbaar zouden worden gemaakt. De stelling van eiseres dat DEC-leden slechts een adviserende functie hebben en daardoor op een zekere afstand staan van de eigenlijke uitvoering van dierproeven waardoor zijn geen gevaar lopen, snijdt
dan ook geen hout. De rol van DEC-leden bij dierproeven is evident: zonder een positief advies van de DEC kan een voorgenomen dierproef in principe geen doorgaan vinden.
De rechtbank tekent hierbij aan dat openbaarmaking van de namen van de DEC-leden inhoudt de openbaarmaking van die gegevens ten behoeve van een ieder, derhalve ook ten behoeve van personen die het gebruik van intimidatie en geweld niet schuwen. Overigens valt uit de brief van het BRPC van 20 februari 2004 aan verweerder, als reactie op het voornemen van verweerder tot openbaarmaking van de DEC-jaarverslagen, op te maken dat DEC-leden al daadwerkelijk doelwit zijn geweest van acties van dierenrechtenactivisten.
Eiseres heeft ter ondersteuning van haar standpunt nog gewezen op de omstandigheid dat de namen van de leden van de Commissie Biotechnologie bij Dieren wel openbaar zijn. Deze omstandigheid kan eiseres evenwel niet baten. Verweerder behoeft in het kader van de te maken belangenafweging naar aanleiding van het verzoek van eiseres tot openbaarmaking van gegevens geen acht te slaan op de keuze die anderen ten aanzien van de openbaarmaking van (al dan niet privacygevoelige) gegevens hebben gemaakt.
Gelet op het bovenstaande beantwoordt de rechtbank de in dit geding voorliggende vraag dan ook bevestigend. De omstandigheid dat de namen van de leden van een enkele DEC langs andere wegen zijn te achterhalen, bijvoorbeeld via internet, doet hier niet aan af.
Wat betreft het beroep van eiseres tegen de hoogte van de toegekende vergoeding voor de in de bezwaarfase gemaakte kosten, heeft verweerder terecht gewezen op artikel 2, tweede lid, van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht. Daarin wordt bepaald, in samenhang te lezen met het eerste lid, dat indien een partij of een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, het bedrag van de kosten, die worden vergoed, kan worden verminderd. De door verweerder toegepaste halvering van de vergoeding, dat wil zeggen van de in het Besluit genoemde forfaitaire bedragen voor de indiening van een bezwaarschrift, het bijwonen van een hoorzitting en een nadere hoorzitting vermeerderd met een forfaitaire reiskostenvergoeding in verband met het bijwonen van de hoorzitting op 12 november 2003 door [betrokkene], komt de rechtbank niet onredelijk voor. De rechtbank heeft hierbij nog laten wegen dat juist op het onderdeel van de besluitvorming waar het eiseres vooral om te doen is, namelijk de weigering de namen van de DEC-leden openbaar te maken, het bezwaar ongegrond is verklaard.
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
De rechtbank ziet in verband met het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank deze kosten vast op € 80,50--. Daarbij is in aanmerking genomen 1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen het uitblijven van een besluit op het bezwaar in een zaak met een gewicht zeer licht (wegingsfactor 0,25) en een waarde per punt van € 322,--.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond;
verklaart het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar niet-ontvankelijk;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 80,50,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te betalen.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. C.F. de Lemos Benvindo, mr. A.A.M. Mollee en
mr. C.J. Waterbolk en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2005, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier is verhinderd deze uitspraak
mede te ondertekenen.