Hof Den Haag, 04-02-2014, nr. 200.089.344/01
ECLI:NL:GHDHA:2014:4604, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
04-02-2014
- Zaaknummer
200.089.344/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:4604, Uitspraak, Hof Den Haag, 04‑02‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1874, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 04‑02‑2014
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer: 200.089.344/01
Zaak-rolnummer rechtbank: 259378 CV EXPL 10-1123
Arrest d.d. 4 februari 2014
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te Giessenburg,
hierna aan te duiden als [appellant],
appellant,
advocaat mr. A. Apistola te Zwijndrecht,
tegen
de openbare rechtspersoon cak,
gevestigd te Den Haag,
hierna aan te duiden als het CAK,
rechtsopvolger onder algemene titel van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Centraal Administratie Kantoor Bijzondere Zorgkosten B.V.,
hierna aan te duiden als CAK BV,
geïntimeerde,
advocaat mr. R.C.H. Bruinier te Ede.
1. Het geding
Bij exploot van 10 juni 2011 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 14 maart 2011dat de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Gorinchem, (hierna: de kantonrechter) tussen CAK BV als eiseres en [appellant] als gedaagde heeft gewezen. Nadat ingevolge tussenarrest van 23 augustus 2011 een comparitie van partijen had plaatsgevonden, heeft [appellant] bij memorie van grieven tegen het bestreden vonnis een grief aangevoerd die het CAK bij memorie van antwoord heeft bestreden. Daarna hebben partijen elk nog akte gevraagd van een schriftelijke verklaring en ten slotte hun stukken overgelegd voor arrest.
2. Vaststaande feiten
2.1
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de rechtbank vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
2.2
[appellant] heeft gedurende een aantal jaren tot midden 2009 thuiszorg in de vorm van huishoudelijke hulp gehad. CAK BV heeft in de periode van 17 januari 2006 tot en met 29 juni 2009 ten name van [appellant] een aantal facturen uitgeschreven tot een totaal bedrag van € 3.658,28 wegens eigen bijdrage zorg zonder verblijf in de periode van 10 oktober 2005 tot en met 19 april 2009 (hierna: de vorderingsperiode). [appellant] heeft deze facturen niet betaald.
3. Beoordeling van het hoger beroep
3.1
Het CAK heeft aangevoerd dat [appellant] het standpunt inneemt dat hij nooit enige correspondentie van CAK BV heeft ontvangen, dat dat standpunt onjuist is blijkens Donks eigen uitlatingen ter comparitie in eerste aanleg en in hoger beroep en blijkens zijn op 10 maart 2005 gedateerde brief en dat [appellant] aldus heeft gehandeld in strijd met artikel 21 Rv. De rechter kan daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht en het CAK stelt als gevolgtrekking voor dat geen acht ware te slaan op de memorie van grieven in haar geheel, althans niet ten aanzien van de stelling dat [appellant] nooit enige correspondentie of facturen zou hebben ontvangen.
3.2
Het hof stelt vast dat [appellant] niet het standpunt heeft ingenomen dat hij nooit iets van CAK BV heeft ontvangen, maar slechts dat hij niet de beschikkingen en facturen heeft ontvangen die aan de vordering ten grondslag liggen. Het hof vindt in het dossier (en ook in de aangehaalde brief) geen erkenning door [appellant] van de onjuistheid van dat standpunt. Het verwerpt daarom het beroep op artikel 21 Rv.
3.3
De enige aangevoerde grief is zelf geheel algemeen geformuleerd en geeft niet met de nodige duidelijkheid aan welke bezwaren [appellant] tegen het bestreden vonnis heeft. De toelichting geeft wel enkele bezwaren die aan die eis voldoen.
3.4
[appellant] klaagt er in de eerste plaats over dat CAK BV niet heeft aangetoond dat [appellant] de zorg waarop de vordering betrekking heeft, heeft ontvangen en evenmin dat die zorg onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) en/of de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) valt. Het hof is echter van oordeel dat bewijs hiervoor niet vereist is omdat [appellant] deze stellingen in het geheel niet gemotiveerd weersproken heeft. Dat hem in de vorderingsperiode thuiszorg verleend is, heeft hij bij zijn eerste verweerschrift in eerste aanleg zelfs met zoveel woorden bevestigd en, als hij bedoelde dat die thuiszorg niet onder de AWBZ en/of de Wmo viel, had van hem verwacht mogen worden dat hij had verduidelijkt hoe die thuiszorg dan wel bekostigd was. Dat heeft hij niet gedaan. Wel heeft hij opgemerkt dat hij meende dat zijn verzekeraar de kosten zou dragen, maar hij stelt niet dat zijn verzekeraar de kosten ook gedragen heeft.
3.5
Het hof gaat er daarom vanuit dat de onder 2.2 bedoelde thuiszorg aan [appellant] is verleend omdat hij daarop aanspraak had, aanvankelijk ingevolge artikel 2 eerste lid aanhef en onder a Besluit zorgaanspraken AWBZ en later ingevolge de door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van zijn inwoning getroffen voorzieningen als bedoeld in de Wmo.
3.6
Bij de aanvang van de vorderingsperiode werden de bijdragen in de kosten van zorg zonder verblijf geregeld door het Bijdragebesluit zorg. Volgens artikel 16d van dat besluit moest de bijdrage worden berekend naar evenredigheid van het aantal uren waarin de zorg verleend werd, in elke periode van vier weken tot een maximum dat met inachtneming van gezinssituatie en inkomen werd vastgesteld. De verschuldigde bijdrage was dus afhankelijk van het zorgbedrag in een bepaalde periode (hierna: het periodebedrag) en het vastgestelde maximum (hierna: de maximale periodebijdrage) en wel aldus dat de laagste van die beide bedragen verschuldigd was. In de loop van de vorderingsperiode zijn de toepasselijke bepalingen veranderd, maar de hiervoor beschreven systematiek is ongewijzigd gebleven. Deze systematiek brengt met zich dat [appellant] verplichting tot betaling van een bepaalde bijdrage voortvloeit uit de combinatie van de vaststelling van de maximale periodebijdrage en de vaststelling van het periodebedrag.
3.7
Het CAK heeft gesteld dat haar rechtsvoorganger bij jaarlijkse beschikkingen de maximale periodebijdrage steeds voor een jaar heeft vastgesteld. Vervolgens werd bij periodieke facturen voor elke periode het periodebedrag vastgesteld, de reeds eerder vastgestelde maximale periodebijdrage vermeld en het laagste van deze beide bedragen in rekening gebracht. Deze facturen zijn volgens het CAK wat betreft de vaststelling van de omvang van de ontvangen zorg ook aan te merken als beschikkingen in de zin van artikel 1:3 tweede lid jo artikel 4:86 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
3.8
Het hof merkt op dat het de verwijzing naar artikel 4:86 Awb onjuist acht, nu die bepaling eerst per 1 juli 2009 in werking is getreden en op de onderhavige zaak toepassing mist. Overigens kan het zich ermee verenigen dat de facturen aangemerkt moeten worden als beschikkingen in de zin van de Awb tot vaststelling van de omvang van de verleende zorg en van het daarbij passende periodebedrag. Ook de vaststellingen van de maximale periodebijdrage dienen als beschikkingen in de zin van de Awb te worden beschouwd.
3.9
[appellant] bestrijdt dat ook niet, maar hij ontkent de jaarlijkse beschikkingen en de periodieke facturen ooit te hebben ontvangen. Het CAK stelt dat deze documenten wel aan [appellant] zijn toegezonden (zonder te pretenderen dat zij over bewijs daarvoor beschikt), maar voegt daaraan toe dat anders met de overlegging in rechte deze beschikkingen wel op een aan de wet voldoende wijze zijn bekendgemaakt. Op zichzelf acht het hof dat juist omdat het de overlegging in rechte beschouwt als een geschikte wijze van bekendmaking in de zin van artikel 3:41 tweede lid Awb ten aanzien van personen die in het geding verschenen zijn. Evenwel zijn niet alle relevante beschikkingen in dit geding overgelegd. In eerste aanleg zijn wel de facturen overgelegd en in hoger beroep ook de beschikking tot vaststelling van de maximale periodebijdrage over 2009. De jaarlijkse beschikkingen over eerdere jaren zijn echter niet overgelegd en het CAK heeft doen weten dat die beschikkingen slechts eenmalig aan de klant worden verstrekt en "dus" niet meer kunnen worden overgelegd.
3.10
Hieruit volgt dat niet kan worden geconstateerd dat voor de jaren 2005 tot en met 2008 een maximale periodebijdrage is vastgesteld en, als dat wel gebeurd mocht zijn, dat die vaststellingen aan [appellant] zijn bekendgemaakt, bij gebreke waarvan zij ingevolge artikel 3:40 Awb niet in werking zijn getreden. Het ontbreekt de facturen over deze jaren daarom aan een toereikende grondslag. De vordering van het CAK dient in zoverre te worden afgewezen. Het bewijsaanbod van het CAK zal het hof passeren, omdat het niet is gespecificeerd.
3.11
Voor zover de vordering betrekking heeft op het jaar 2009, wordt zij gedragen door de overgelegde beschikking tot vaststelling van de maximale periodebijdrage over 2009 en door de overgelegde facturen van 1 mei 2009, 2 juni 2009 (gedeeltelijk) en 29 juni 2009. Daaraan zou het niet in de weg staan als die stukken niet voor aanvang van het geding aan [appellant] zijn toegezonden. Deze beschikkingen hebben formele rechtskracht en de civiele rechter heeft van de rechtmatigheid ervan uit te gaan.
3.12
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de vordering van het CAK met vernietiging van het bestreden vonnis dient te worden toegewezen voor zover betrekking hebbende op het jaar 2009, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de 14e dag na factuurdatum, nu tegen deze rentevordering geen zelfstandig verweer is gevoerd. Het CAK dient als in hoofdzaak in het ongelijk gestelde partij te worden verwezen in de kosten van beide instanties.
Beslissing
Het hof:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van 14 maart 2011 van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Gorinchem en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] om aan het CAK te betalen een bedrag van € 126,66, vermeerderd met de wettelijke rente over € 42,22 van 15 mei 2009, over € 42,22 van 16 juni 2009 en over € 42,22 van 13 juli 2009 af tot de dag van betaling;
wijst de vordering van het CAK voor het overige af;
veroordeelt het CAK in de proceskosten van beide instanties en bepaalt deze, voor zover tot op heden aan de zijde van [appellant] gevallen, in eerste aanleg op nihil en in hoger beroep op € 90,81 voor explootkosten, € 284,00 voor griffierecht en € 768,00 voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, R.F. Groos en H.Th. Bouma en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 februari 2014 in aanwezigheid van de griffier.