ABRvS, 22-04-2020, nr. 201903814/1/R1
ECLI:NL:RVS:2020:1110
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-04-2020
- Zaaknummer
201903814/1/R1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2020:1110, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑04‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
OGR-Updates.nl 2020-0093
Module Ruimtelijke ordening 2020/8346 met annotatie van G. van den End
JB 2020/112
JOM 2020/362
TBR 2020/111 met annotatie van R.H.W. Frins
JM 2020/154 met annotatie van Sietses, D.
Uitspraak 22‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 2 april 2019 heeft de raad van de gemeente Schagen het bestemmingsplan "[locatie 1] te Callantsoog" vastgesteld. Het plan voorziet in de realisering van een enkele woning op het perceel [locatie 1] te Callantsoog. Het perceel ligt aan de noordoostelijke rand van Callantsoog en had onder het hiervoor geldende plan een tuinbestemming waar hoofdgebouwen niet waren toegestaan. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wonen in de directe omgeving en kunnen zich niet verenigen met het plan.
201903814/1/R1.
Datum uitspraak: 22 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Callantsoog, gemeente Schagen,
2. [appellant sub 2], wonend te Callantsoog, gemeente Schagen,
en
de raad van de gemeente Schagen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1] te Callantsoog" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2020, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde B], en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Mooij, mr. J.H. Moraal en B. Omon, zijn verschenen. Verder is ter zitting [belanghebbende] gehoord.
Buiten bezwaren van partijen is ter zitting nog een stuk in het geding gebracht.
Overwegingen
Inleiding
1. Het plan voorziet in de realisering van een enkele woning op het perceel [locatie 1] te Callantsoog. Het perceel ligt aan de noordoostelijke rand van Callantsoog en had onder het hiervoor geldende plan een tuinbestemming waar hoofdgebouwen niet waren toegestaan.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] wonen in de directe omgeving en kunnen zich niet verenigen met het plan.
Toetsingskader
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Ingetrokken beroepsgronden
3. [appellant sub 2] heeft ter zitting de beroepsgronden dat het plan onjuist is bekendgemaakt en in strijd met het woningbouwbeleid is vastgesteld en dat sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding ten aanzien van de grondprijs, ingetrokken.
Goede procesorde
4. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.
4.1. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.
Vaststaat dat [appellant sub 1] een nader stuk van 24 januari 2020 heeft ingediend, welk stuk op 27 januari 2020, en daarmee gelet op artikel 8:58, eerste lid, van de Awb, op zichzelf tijdig bij de Afdeling is binnengekomen. De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 1] in dit nadere stuk in beroep echter voor het eerst een beroepsgrond over het Programma Aanpak Stikstof (hierna: PAS) heeft aangevoerd. Gelet hierop, de omstandigheid dat het nadere stuk een nadere reactie betreft op het verweerschrift van de raad dat al op 5 juli 2019 is ingebracht en [appellant sub 1] niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom deze beroepsgrond niet eerder in de procedure had kunnen worden aangevoerd, is het tien dagen voorafgaand aan de zitting voor het eerst aanvoeren van dit betoog in dit geval in strijd met de goede procesorde. De Afdeling ziet derhalve aanleiding om het betoog van [appellant sub 1] over het PAS wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te laten.
Het beroep van [appellant sub 1]
Ontvankelijkheid
5. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 1]. Hij voert hiertoe aan dat [appellant sub 1] geen eigenaar is van het perceel aan de [locatie 2]. Verder wijst de raad erop dat de eigenaar van het perceel de initiatiefnemer heeft laten weten geen bezwaar te hebben tegen het plan. De raad vraagt zich af of [appellant sub 1] een eigen belang heeft nu [appellant sub 1] het gehuurde onroerend goed op dezelfde wijze kan blijven gebruiken.
5.1. In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
5.2. De Afdeling begrijpt het standpunt van de raad aldus dat hij stelt dat [appellant sub 1] slechts een afgeleid belang heeft, omdat hij huurder is van het pand aan de [locatie 2] en daarom niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Dit standpunt van de raad deelt de Afdeling niet.
[appellant sub 1] woont op een afstand van ongeveer 10 m van het plangebied. Hij keert zich tegen de mogelijkheden die het plan biedt en de gevolgen daarvan voor onder meer het woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woonadres [locatie 2]. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het belang van [appellant sub 1] rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken. Hij moet daarom als belanghebbende worden aangemerkt. Het beroep van [appellant sub 1] is ontvankelijk. Dit betekent dat het beroep inhoudelijk kan worden behandeld.
Diersoorten
6. [appellant sub 1] betoogt dat de uitvoering van het plan leidt tot aantasting van de in het plangebied aanwezige beschermde diersoorten. Hiertoe voert hij aan dat in het plangebied de zandhagedis aanwezig is, maar dat de raad hier verder niets mee doet. Volgens [appellant sub 1] wordt in de "Ecologische inventarisatie [locatie 1] Callantsoog" van 25 juli 2018, opgesteld door BügelHajema (hierna: natuurtoets) ten onrechte niet ingegaan op de winterbiotoop van de zandhagedis. Hij wijst erop dat de zandhagedis zich gedurende de wintermaanden tot een afstand van ongeveer 500 m van de zomerbiotoop in een omliggend gebied met bosschage terugtrekt. Het plangebied voldoet volgens hem aan de voorwaarden voor de winterbiotoop van de zandhagedis. [appellant sub 1] wijst erop dat hij de zandhagedis zowel in de zomer als winter in het plangebied heeft waargenomen.
Verder voert [appellant sub 1] aan dat volgens het beleid van de provincie Noord-Holland voor marterachtigen geen ontheffing wordt verleend voor de verboden uit de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb). Er is volgens hem ten onrechte niet getoetst aan het beleid van de provincie Noord-Holland. Daarnaast voert hij aan dat voorzieningen voor marterachtigen ontbreken.
6.1. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 1] aldus dat hij aanvoert dat het plan in zoverre in strijd is met de Wnb en daarom niet uitvoerbaar is.
6.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
6.3. De raad heeft aan het plan een natuurtoets ten grondslag gelegd. Het doel van de natuurtoets is om na te gaan of aanvullend onderzoek in het kader van de Wnb of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid noodzakelijk is.
Volgens de natuurtoets zijn binnen een straal van een kilometer rond het projectgebied diverse beschermde diersoorten bekend, waaronder de beschermde reptielensoort zandhagedis. Voor de zandhagedis is volgens de natuurtoets geschikt leefgebied aanwezig in de duinen langs de Noordzeekust, waar deze soorten voorkomt.
Verder maakt het projectgebied volgens de natuurtoets onderdeel uit van het leefgebied van de beschermde wezel, hermelijn en bunzing. Doordat echter maar een klein deel van het groen in het projectgebied verdwijnt, zijn als gevolg van de beoogde plannen geen negatieve effecten te verwachten op de gunstige staat van instandhouding van deze soorten. Wel dient te worden voorkomen dat bij de werkzaamheden exemplaren worden verwond of gedood. Hiertoe moeten volgens de natuurtoets de (voorbereidende) werkzaamheden buiten de kwetsbare voortplantingsperiode (globaal van april tot en met augustus) worden uitgevoerd.
De Afdeling ziet in wat [appellant sub 1] aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat de natuurtoets zodanige gebreken of leemten bevat dat de raad zich bij het vaststellen van het plan hier niet op heeft mogen baseren. Voor zover hij aanvoert dat in de natuurtoets ten onrechte niet is ingegaan op de winterbiotoop van de zandhagedis, overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat het plangebied geen geschikt leefgebied is voor de zandhagedis, aangezien het perceel schaduwrijk is. De zandhagedis is koudbloedig en heeft zon nodig, zo stelt de raad. Met het waarnemen van de zandhagedis in het plangebied is naar het oordeel van de Afdeling niet gezegd dat het plangebied deel uitmaakt van de functionele leefomgeving van de zandhagedis. [appellant sub 1] heeft verder niet geconcretiseerd welke voorzieningen voor marterachtigen ontbreken. Gelet op het vorenstaande bestaat in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de Wnb in zoverre aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Het betoog faalt.
Bomen
7. [appellant sub 1] betoogt dat het onduidelijk is hoe de raad bij de vaststelling van het plan een aantal punten uit de natuurtoets in zijn afweging heeft betrokken. Hij wijst in dat verband erop dat in de natuurtoets staat dat in het projectgebied enkele oudere bomen aanwezig zijn. Het wordt aanbevolen deze bomen, die doorgaans meer karakter hebben dan jongere bomen, te behouden. Dit geldt volgens de natuurtoets met name voor de oude appelboom ter hoogte van het schuurtje in het projectgebied.
7.1. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de voorkeur ernaar uitgaat om de oudere bomen te behouden, maar dat dit naar verwachting veelal niet mogelijk is gezien de toestand waarin deze zich bevinden. De raad heeft de aanbeveling aldus in de afweging betrokken. Voor zover het betoog van [appellant sub 1] aldus moet worden begrepen dat de raad in de planregels het behoud van deze bomen moest regelen, overweegt de Afdeling dat de raad niet gebonden is aan de aanbevelingen die in de natuurtoets zijn gedaan. Daarbij betrekt de Afdeling dat uit de natuurtoets volgt dat beschermde plantsoorten in het plangebied niet zijn aangetroffen en gezien de terreingesteldheid en het ontbreken van een geschikte biotoop ook niet worden verwacht.
Het betoog faalt.
Verwijzen naar zienswijze
8. Waar [appellant sub 1] in het beroepschrift voor het overige volstaat met het verwijzen naar de inhoud van zijn zienswijze, overweegt de Afdeling dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 1] heeft in het beroepschrift en ter zitting niet nader toegelicht waarom de weerlegging van die zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Het betoog faalt.
Conclusie
9. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 2]
Provinciale verordening
11. [appellant sub 2] betoogt dat het plan in strijd is met de Provinciale Ruimtelijke Verordening van de provincie Noord-Holland (hierna: PRV).
Hiertoe voert zij aan dat het plan in strijd met artikel 5c van de PRV is vastgesteld, omdat buiten bestaand stedelijk gebied, zoals bedoeld in de PRV, een woning wordt toegevoegd. In dat verband wijst [appellant sub 2] erop dat op grond van het voorheen geldende plan aan het perceel de bestemming "Tuin" was toegekend en dat het voorheen geldende bestemmingsplan de naam "buitengebied" draagt. Zij wijst er daarnaast op dat het perceel omringd is met bos, natuur en agrarische percelen en daarom niets weg heeft van stedelijk gebied. Ook wijst [appellant sub 2] in dat verband op de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1340.
Verder voert [appellant sub 2] aan dat het plan in strijd met artikel 15 van de PRV is vastgesteld. Volgens haar blijkt uit het plan niet dat rekening is gehouden met de kwaliteitseisen die worden gesteld aan ruimtelijke ontwikkelingen in het landelijk gebied volgens de in dat artikel opgenomen Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.
11.1. Artikel 5c, eerste lid, van de PRV luidt: "Een bestemmingsplan maakt een kleinschalige ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied uitsluitend mogelijk binnen een bestaand bouwblok dat al voorziet in een stedelijke functie. Het aantal woningen mag hierbij niet toenemen."
In artikel 2, onder j, wordt onder bestaand stedelijk gebied verstaan: "gebied als bedoeld in artikel 1.1.1 eerste lid onder h, van het Besluit ruimtelijke ordening."
Op grond van artikel 1.1.1 eerste lid, onder h, van het Besluit ruimtelijke ordening wordt onder bestaand stedelijk gebied verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."
Artikel 15 van de PRV luidt:
"1 Gedeputeerde Staten stellen de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie vast, die de provinciale belangen beschrijft ten aanzien van landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
2 Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied, indien gelet op de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie:
a. rekening wordt gehouden met:
i. de ambities en ontwikkelprincipes van het toepasselijke ensemble, en;
ii. de ambities en ontwikkelprincipes van de toepasselijke provinciale structuren, en;
b. hierbij wordt betrokken:
i. de kansen zoals beschreven bij de ambities en ontwikkelprincipes, en;
ii. de ontstaansgeschiedenis en de kernwaarden van het toepasselijke ensemble, en;
iii. de ontstaansgeschiedenis en de kernwaarden van de toepasselijke provinciale structuren.
3 De toelichting van een bestemmingsplan bevat een motivering waaruit moet blijken dat voldaan is aan het bepaalde in het tweede lid.
[…]"
11.2. Bij de beantwoording van de vraag of het plangebied als een bestaand stedelijk gebied kan worden aangemerkt, moet worden beoordeeld of het voorgaande bestemmingsplan binnen het gebied al een stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca mogelijk maakt, dan wel of het gebied op grond van het voorgaande plan kan worden beschouwd als bij een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur (uitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724).
In het voorheen geldende plan "Buitengebied Zijpe" was aan het plangebied de bestemming "Tuin" toegekend. Volgens dat plan waren de voor "Tuin" aangewezen gronden bestemd voor tuinen, groenvoorzieningen en water, met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde. In het voorliggende plan is aan het plangebied de bestemming "Wonen" toegekend. De Afdeling stelt vast dat ten noordwesten en zuidoosten van het perceel, op afstanden van 20 respectievelijk 11 m, woningen staan. Ten zuiden, westen en noordwesten van het perceel liggen woonwijken. Ten noordoosten van het perceel ligt de woning van [appellant sub 2]. Mede gelet op dit samenstel van bebouwing in de directe omgeving van het perceel, is de Afdeling van oordeel dat het perceel binnen bestaand stedelijk gebied ligt. Dat in de naam van het voorheen geldende bestemmingsplan "buitengebied" staat, maakt dit niet anders. De Afdeling ziet in de genoemde uitspraak geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen. In de uitspraak van 29 april 2015 was een veel groter gebied met een agrarische bestemming aan de orde. Ook kon het gebied op grond van het voorheen geldende plan niet worden beschouwd als bij een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. Die situatie doet zich hier niet voor. Nu het perceel deel uitmaakt van een bestaand stedelijk gebied en het plan geen kleinschalige ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied als bedoeld in artikel 5c, eerste lid, van de PRV mogelijk maakt, is het bestreden besluit niet in strijd met artikel 5c, eerste lid, van de PRV. Aangezien het plan niet voorziet in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied, bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 15 van de PRV is vastgesteld.
Het betoog faalt.
Stikstof
12. [appellant sub 2] betoogt dat het plan leidt tot stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied Duinen Den Helder-Callantsoog. Hiertoe voert zij onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:882 (hierna: het arrest), en de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603, aan dat de drempel- en grenswaarde van 0,05/mol/ha/jaar niet meer van toepassing is en het PAS niet meer gebruikt kan worden als basis voor toestemming. Volgens [appellant sub 2] ligt invloed op het Natura 2000-gebied in de lijn der verwachting. Ter zitting heeft [appellant sub 2] gesteld dat er sprake is van een verhoogde stikstofuitstoot ten opzichte van de referentiesituatie. Volgens haar heeft de raad alleen een algemene toelichting gegeven die ertoe strekt te betogen dat en waarom een depositie onder de 0,05/mol/ha/jaar aanvaardbaar is; een onderbouwing van de stelling dat het plan geen significante gevolgen kan hebben voor het Natura 2000-gebied ontbreekt volgens haar. De raad heeft ten onrechte geen passende beoordeling gemaakt om te bezien of sprake is van significante effecten die de natuurlijke kenmerken van het aan het plan grenzende Natura 2000-gebied kunnen aantasten, aldus [appellant sub 2].
Verder voert zij aan dat de raad bij het berekenen van de stikstofdepositie ten onrechte gebruik heeft gemaakt van het rekenprogramma AERIUS Calculator. Zij voert aan dat dit rekenmodel volgens de uitspraken van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:619, en 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603, niet geschikt is voor depositieberekeningen op afstanden tot 50 m.
12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat deze beroepsgrond van [appellant sub 2] dient ter bescherming van natuur en landschap in de nabije omgeving. Het bevreemdt de raad dat [appellant sub 2] nog kort geleden zelf een omgevingsvergunning heeft aangevraagd voor het exploiteren van een bed & breakfast met gasinstallatie; zij heeft de gevraagde vergunning op 24 januari 2019 gekregen. Ook deze ontwikkeling leidt volgens de raad tot een toename van stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied. De raad werpt de vraag op of [appellant sub 2] deze beroepsgrond niet gebruikt voor een andere reden dan het opkomen voor de goede kwaliteit van haar directe leefomgeving.
12.2. De Afdeling begrijpt het betoog van de raad zo dat hij stelt dat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een vernietiging van het bestreden besluit op deze grond. Volgens de raad heeft [appellant sub 2] door het aanvragen van deze omgevingsvergunning en door vervolgens, na verlening daarvan, gebruik te maken van deze vergunning zich door haar eigen gedrag onttrokken aan de bestuursrechtelijke bescherming welke zij aan de regels strekkende tot bescherming van het Natura 2000-gebied had kunnen ontlenen.
12.3. Artikel 8:69a van de Awb luidt:
"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
12.4. Bij de toepassing van artikel 8:69a van de Awb is van belang of de betrokken rechtsregel of het betrokken rechtsbeginsel strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept (vergelijk de uitspraak van 7 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1669). Niet het eigen gedrag van de appellant of het subjectieve motief van de appellant voor de indiening van het beroep zijn relevant, maar het objectieve belang waaraan appellant zijn beroepsrecht ontleent (uitspraak 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:295 (Arnhem)). Dat wil zeggen het belang of de belangen op grond waarvan degene die zich daarop beroept belanghebbende is of zou zijn bij het bestreden besluit. In dit geval beroept [appellant sub 2] zich op haar belang bij het behoud van een goede kwaliteit van haar woon- en leefomgeving.
12.5. De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid als hiervoor bedoeld kan worden aangenomen, wordt onder meer rekening gehouden met de situering van de woning van de appellant, al dan niet tussen overige bebouwing, met de afstand tussen de woning van appellant en het natuurgebied, met hetgeen aanwezig is in het gebied tussen de woning en het Natura 2000-gebied en met het al dan niet bestaande, gehele of gedeeltelijke directe zicht vanuit de woning op het gebied (uitspraak 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1947 (Windpark Oude Maas)).
De Afdeling stelt vast dat de afstand tussen het perceel van [appellant sub 2] en het Natura 2000-gebied Duinen Den Helder-Callantsoog ongeveer 6 m bedraagt. In het bijzonder gelet op deze korte afstand, is de Afdeling van oordeel dat het belang van [appellant sub 2] bij het behoud van een goede kwaliteit van haar woonomgeving in dit geval zo verweven is met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van haar belangen. Gelet hierop staat artikel 8:69a van de Awb niet in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van het betoog van [appellant sub 2].
12.6. Artikel 2.7 van de Wnb luidt:
"1. Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid.
[…]"
Artikel 2.8 van de Wnb luidt:
"1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
2. In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.
3. Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
[…]"
12.7. Uit artikel 2.8 van de Wnb, in samenhang gelezen met artikel 2.7 van de Wnb, volgt dat een passende beoordeling moet worden gemaakt als een plan significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied. Dat is het geval als een plan voorziet in ruimtelijke ontwikkelingen die ten opzichte van de referentiesituatie significante gevolgen kunnen hebben. Onder referentiesituatie wordt de feitelijk, planologisch legale situatie voorafgaand aan de vaststelling van het plan verstaan.
Als een plan ten opzichte van de referentiesituatie leidt tot een toename van de stikstofdepositie op reeds overbelaste stikstofgevoelige natuurwaarden in een Natura 2000-gebied, dan dienen de gevolgen van die toename voor de vaststelling van het plan te worden onderzocht. Als daaruit volgt dat significante gevolgen niet op voorhand op grond van objectieve gegevens kunnen worden uitgesloten (voortoets), dient een passende beoordeling te worden gemaakt. Het plan kan in dat geval worden vastgesteld als en nadat de raad uit de aldus gemaakte passende beoordeling de zekerheid heeft verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zal aantasten (uitspraak van 20 januari 2020 ECLI:NL:RVS:2020:212).
12.8. Het plangebied is gesitueerd in de nabijheid van het Natura 2000-gebied Duinen Den Helder-Callantsoog. Het plangebied maakt geen deel uit van dit gebied.
12.9. In de toelichting bij het bestemmingsplan heeft de raad uiteengezet dat dit bestemmingsplan geen extern effect heeft op het Natura 2000-gebied, Duinen Den Helder Callantsoog.
Volgens de natuurtoets zijn als gevolg van het plan geen negatieve gevolgen voor het Natura 2000-gebied Duinen Den Helder-Callantsoog te verwachten gezien de terreinomstandigheden, de afstand van ongeveer 40 m tot het gebied, de inrichting van het tussenliggende gebied, de aard en de omvang van de ontwikkeling.
Aan het bestemmingsplan is een notitie van BügelHajema van 26 november 2018 met twee AERIUS-berekeningen van 26 november 2018 ten grondslag gelegd. Deze notitie, getiteld "Berekening stikstofdepositie Bestemmingsplan [locatie 1] te Callantsoog" is als bijlage 1 bij de plantoelichting gevoegd. De stikstofdepositieberekeningen zijn uitgevoerd met AERIUS Calculator, versie 2016L. In de notitie is beschreven van welke gegevens bij de berekening van de depositie van stikstof ten gevolge van dit bestemmingsplan is uitgegaan voor respectievelijk de aanlegfase en de gebruiksfase. In de aanlegfase zijn dat het gebruik van een hijskraan en graafmachine en het verkeer van en naar de bouwplaats. In de gebruiksfase is dat, nu de woning gasloos wordt gebouwd, het verkeer van en naar de woning. Volgens de notitie bedraagt de projectbijdrage in de gebruiksfase op het verzuringsgevoelige Natura 2000-gebied Duinen Den Helder-Callantsoog 0,00 mol/ha/jaar. De raad heeft verder toegelicht dat tijdens de aanlegfase sprake is van een toename van stikstofdepositie in het Natura 2000-gebied van maximaal 0,04 mol/ha/jaar, waaronder in het bijzonder stikstofgevoelige habitattype H2130B - Grijze duinen (kalkarm) (hierna: Grijze duinen). In dit habitattype bedraagt de toename 0,02 mol/ha/jaar. Deze toename vindt plaats in een hexagoon waar de huidige achtergronddepositie ongeveer twee keer zo hoog is als de kritische depositiewaarde voor dit habitattype, aldus de raad.
Bij de uitkomst van de stikstofdepositieberekeningen dient volgens de raad de kanttekening te worden geplaatst dat de rekentool AERIUS voor dit soort kleinschalige ontwikkelingen vrij grof rekent. Volgens de raad wordt de invoer van bouwverkeer direct gezet op minimaal één vervoersbeweging per dag gedurende één jaar. Dat is voor het voorliggend kleinschalig project een veel te hoog aantal omdat het een prefab bouw betreft met hoogstens een bouwtijd van drie maanden, aldus de raad.
De raad heeft op basis van het voorgaande geconcludeerd dat uitgesloten is dat het plan, dat tijdelijk gedurende de bouwfase van enkele maanden een zeer geringe stikstofdepositiebijdrage heeft, significante gevolgen heeft voor de stikstofgevoelige habitattypen in het Natura 2000-gebied Duinen Den Helder-Callantsoog.
12.10. De raad heeft na de vaststelling van het plan nog een AERIUS-berekening van 4 juli 2019 laten maken. Uit deze berekening komt naar voren dat de projectbijdrage in de aanlegfase 0,01 mol/ha/jaar bedraagt.
Ter zitting heeft de raad opnieuw nieuwe AERIUS-berekeningen overgelegd, die gemaakt zijn met de op dat moment beschikbare versie van AERIUS (2019A). De berekende deposities verschillen gering van de eerder berekende deposities.
12.11. Voor zover [appellant sub 2] aanvoert dat bij het berekenen van de stikstofdepositie ten onrechte gebruik is gemaakt van het rekenprogramma AERIUS Calculator, overweegt de Afdeling als volgt. De AERIUS-berekeningen die aan de vaststelling van het plan ten grondslag zijn gelegd zijn gemaakt met AERIUS Calculator, versie 2016L. In deze AERIUS-berekeningen is uitgegaan van afstanden van 21 en 57 m, tussen de bron en het rekenpunt in het Natura 2000-gebied. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3836, onder 13.3 en 13.4, overweegt de Afdeling dat, anders dan [appellant sub 2] stelt, in de uitspraak van 29 mei 2019 niet is geoordeeld dat AERIUS Calculator op kortere afstanden in het geheel geen geschikt rekeninstrument is. In overweging 39.3 van die laatste uitspraak is geconstateerd dat in AERIUS Calculator de uittreedsnelheid en brondiameter niet kunnen worden ingevoerd en dat een zogenoemde gebouwmodule ontbreekt. Deze invoergegevens zijn relevant voor depositieberekeningen op korte afstand van de bron (tot 3 kilometer). De strekking van de uitspraak van 29 mei 2019 is dat, zonder nadere onderbouwing, er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat AERIUS Calculator in de gevallen waarin de hiervoor genoemde invoergegevens relevant zijn, een geschikt rekeninstrument is. De raad heeft toegelicht dat de hiervoor bedoelde invoergegevens echter geen rol spelen bij de berekening van stikstofdepositie door wegverkeer of bouwmachines. Dit standpunt wordt bevestigd in het factsheet "toepassingsbereik AERIUS Calculator 2019", eindconcept 1 augustus 2019. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 2] aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet mocht uitgaan van de uitkomsten van de stikstofdepositieberekeningen vanwege het weg- en bouwverkeer die met AERIUS Calculator, versie 2016L zijn gemaakt.
Het gegeven dat de stikstofdepositieberekeningen die na de vaststelling van het plan met de op dat moment beschikbare versies van AERIUS zijn gemaakt en die andere uitkomsten laten zien, die gering verschillen van de berekeningen die aan de vaststelling van het plan ten grondslag liggen, leiden niet tot een ander oordeel. Dat AERIUS regelmatig wordt aangepast naar aanleiding van nieuwe gegevens en inzichten betekent niet dat de raad zich bij de vaststelling van het plan niet kon baseren op de versie van AERIUS die toen beschikbaar was en geschikt was voor het maken van de stikstofdepositieberekeningen.
Het betoog faalt.
12.12. Gelet op de natuurtoets waaruit volgt dat geen negatieve gevolgen voor het Natura 2000-gebied Duinen Den Helder-Callantsoog zijn te verwachten als gevolg van het plan en mede in aanmerking genomen dat de stikstofdepositiebijdrage gering en tijdelijk is, overweegt de Afdeling dat de raad voldoende heeft gemotiveerd dat en waarom uitgesloten is dat dit plan dat voorziet in de realisering van een enkele woning significante gevolgen heeft voor dit Natura 2000-gebied. Weliswaar heeft [appellant sub 2] ter zitting gesteld dat de raad een algemene toelichting geeft, maar zij heeft geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van de door de raad gegeven motivering aangedragen. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in wat [appellant sub 2] aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat significante effecten in dit geval zijn uitgesloten op het Natura 2000-gebied Duinen Den Helder-Callantsoog.
Het betoog faalt.
Alternatieven
13. [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte geen alternatieven in zijn afweging heeft betrokken. In dat verband wijst zij op het alternatief om een woning in de nabije omgeving binnen het stedelijk gebied te realiseren dan wel een alternatief zonder dat groenvoorziening wordt opgegeven.
13.1. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van een bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.
De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat de ontwikkeling op een alternatieve locatie zou moeten plaatsvinden. In dat verband heeft de raad erop gewezen dat het plangebied binnen bestaand stedelijk gebied ligt en het gelet op het woningbouwbeleid van de gemeente Schagen wenselijk is dat er woningen worden gebouwd. Volgens de raad wordt met het plan de ruimtelijke kwaliteit verbeterd, aangezien volgens de plantoelichting het terrein al jaren in ongebruik is en een verwilderde en verwaarloosde uitstraling heeft met veel opgaande begroeiing. De voorziene woning met inrit wordt volgens de plantoelichting zoveel mogelijk ingepast in het bestaande groen en er zal spaarzaam worden omgegaan met het verwijderen van bestaand groen. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet voor een alternatieve locatie behoefde te worden gekozen.
Het betoog faalt.
Goede ruimtelijke ordening
14. [appellant sub 2] betoogt dat het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening is vastgesteld. Hiertoe voert zij aan dat het plan in een grotere woning voorziet, anders dan [belanghebbende] wenst. Verder voert zij aan dat het plan ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, onder b, van de planregels ten onrechte in een bed & breakfast voorziet. Volgens [appellant sub 2] is dit niet conform de wens van [belanghebbende].
14.1. Op de verbeelding is aan het plangebied de bestemming "Wonen" toegekend.
Artikel 3, lid 3.1.1, van de planregels luidt:
"De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. wonen, al dan niet in combinatie met een beroeps- of bedrijfsactiviteit aan huis;
b. bed & breakfast, met dien verstande dat:
1. de bed & breakfast functie is toegestaan in zowel de woning als bijgebouwen;
2. permanente bewoning is uitgesloten;
3. parkeren op eigen terrein dient plaats te vinden en er sprake moet zijn van een acceptabele verkeerssituatie;
4. het aantal slaapplaatsen mag niet meer dan 9 bedragen;
5. de activiteit geen afbreuk doet aan het woonkarakter van de omgeving,
[…]"
14.2. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 2] aldus dat zij zich niet kan verenigen met de omvang van de bestemming "Wonen". In wat [appellant sub 2] aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de op de verbeelding opgenomen bestemming "Wonen" niet heeft mogen vaststellen zoals hij dat heeft gedaan. Daartoe overweegt de Afdeling dat [belanghebbende] ter zitting heeft aangegeven geen kleinere woning te willen realiseren. [appellant sub 2] heeft dit niet gemotiveerd bestreden.
Het betoog faalt in zoverre.
14.3. Voor zover [appellant sub 2] zich niet kan verenigen met artikel 3, lid 3.1.1, onder b, van de planregels, overweegt de Afdeling als volgt. De raad en [belanghebbende] hebben ter zitting te kennen gegeven dat zij zich erin kunnen vinden als dit artikellid wordt geschrapt. De Afdeling stelt vast dat de raad zich aldus op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan. Nu niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Artikel 3, lid 3.1.1, onder b, van de planregels is derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Awb vastgesteld, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Het betoog slaagt in zoverre.
Privacy
15. [appellant sub 2] betoogt dat het plan een onaanvaardbare aantasting van haar privacy met zich brengt. Zo kan de woning tot 10 m hoogte worden gebouwd en zal een groot deel van de bomen die nu tussen haar perceel en de te bouwen woning staan, moeten worden gekapt om ruimte te maken voor een toegangspad. Door het wegvallen van die bomen zal zowel vanuit de nieuwe woning als vanaf het toegangspad zicht ontstaan op haar woning en tuin.
15.1. Artikel 3, lid 3.2.1, van de planregels luidt:
"Voor het bouwen van woningen gelden de volgende regels:
[…]
d. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 10 m;
[…]"
15.2. De Afdeling overweegt dat, gelet op de maximale bouwhoogte van 10 m van de woning, enige aantasting van de privacy van [appellant sub 2] niet valt uit te sluiten. De Afdeling is evenwel van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bebouwing niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van haar privacy. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de afstand van ongeveer 60 m tussen de woning van [appellant sub 2] en de beoogde bebouwing relatief groot is, zeker in een stedelijke omgeving.
Het betoog faalt.
Conclusie
16. Onder verwijzing naar 14.3 is de Afdeling van oordeel dat het besluit, voor zover dat ziet op artikel 3, lid 3.1.1, onder b, van de planregels, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, onzorgvuldig is voorbereid. Het beroep is gegrond. Het besluit moet worden vernietigd, voor zover artikel 3, lid 3.1.1, onder b, van de planregels is opgenomen. Dit betekent dat de raad geen nieuw besluit hoeft te nemen.
17. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
18. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 2] op hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Schagen van 2 april 2019 tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie 1] te Callantsoog", voor zover het betreft artikel 3, lid 3.1.1, onder b, van de planregels;
III. draagt de raad van de gemeente Schagen op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
IV. verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Schagen tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Schagen aan [appellant sub 2] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Sparreboom
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2020
195-877.