Rb. Rotterdam, 13-04-2011, nr. 361151 / HA ZA 10-2528
ECLI:NL:RBROT:2011:BQ1302
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
13-04-2011
- Zaaknummer
361151 / HA ZA 10-2528
- LJN
BQ1302
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2011:BQ1302, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 13‑04‑2011; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 13‑04‑2011
Inhoudsindicatie
WCK-zaak. Beroep op vernietiging van overeenkomst wegens wilsgebrek, totstandkoming door bedrog. Geen schending zorgplicht bank door niet opvragen orginele stukken.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 361151 / HA ZA 10-2528
Vonnis van 13 april 2011
in de zaak van
1. [curator1]
wonende te [woonplaats],
2. [curator2]
wonende te [woonplaats],
beiden in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van de naamloze vennootschap DSB BANK N.V., gevestigd te Wognum,
eisers,
advocaat mr. G.J. Houweling,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. M.N.R. Nasrullah.
Partijen zullen hierna respectievelijk “de curatoren” en “[gedaagde]” genoemd worden. De failliet wordt hierna aangeduid met “DSB”.
1. De procedure
1.1.
Voor het verloop van de procedure verwijst de rechtbank naar het tussenvonnis van 19 januari 2011. Zoals in dat tussenvonnis is bepaald is op 2 maart 2011 een comparitie van partijen gehouden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Naar aanleiding van dit proces-verbaal heeft de rechtbank partijen op 28 maart 2011 bericht met betrekking tot de in het proces-verbaal opgenomen rolverwijzing.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald. Het is de rechtbank niet gebleken dat de zaak in vrijwaring tussen [gedaagde] en de partijen waarvan deze rechtbank bij vonnis in incident van 24 november 2010 heeft bepaald dat het [gedaagde] werd toegestaan deze te dagvaarden in staat van wijzen staat. Derhalve zal in de hoofdzaak afzonderlijk worden beslist.
2. De feiten
De rechtbank gaat uit van de volgende, enerzijds gestelde en anderzijds erkende of niet voldoende betwiste feiten.
2.1.
DSB heeft op grond van een onderhandse akte, met opschrift “overeenkomst van persoonlijke lening” gedateerd 26 augustus 2008 (hierna: de akte), waarop [gedaagde] als kredietnemer staat vermeld en die door [gedaagde] is ondertekend een bedrag van EUR 19.000,- ter beschikking gesteld aan [gedaagde] en wel als volgt:
Op 11 september 2009 heeft DSB een bedrag van EUR 5.593,20 op een bankrekening die op naam van [gedaagde] staat, gestort. Op 13 oktober 2009 is door Arenda I een bedrag van EUR 13.400,- op dezelfde rekening gestort.
2.2.
Het bedrag van EUR 19.000,- diende ingevolge die overeenkomst vermeerderd met een kredietvergoeding van EUR 8.878,40, in totaal derhalve een bedrag van EUR 27.878,40, vanaf 28 september 2009 in 96 maandelijkse termijnen van EUR 290,40 te worden (terug)betaald.
2.3.
In de akte staat vermeld dat de rente per maand (nominaal) 0,850712 % bedraagt.
Tevens staat in de akte dat kredietnemer aan kredietgever opdracht geeft om ten laste van het krediet een bedrag van EUR 13.400,- over te maken aan de financiële instelling genaamd Arenda.
2.4.
[gedaagde] heeft eenmaal het bedrag van EUR 290,40 betaald aan DSB. De overige sinds 28 september 2009 vervallen termijnbedragen zijn onbetaald gebleven.
3. De vordering en het verweer
3.1.
De curatoren vorderen – verkort weergegeven – dat de rechtbank voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- a.
[gedaagde] veroordeelt tot betaling van EUR 2.613,60 aan de curatoren, vermeerderd met de overeengekomen rente;
- b.
[gedaagde] veroordeelt om gedurende 85 achtereenvolgende maanden een bedrag van EUR 290,40 te betalen aan de curatoren, bij niet tijdige betaling te vermeerderen met de overeengekomen rente;
- c.
[gedaagde] veroordeelt in de kosten van de procedure waaronder de nakosten.
3.2.
De curatoren baseren de vorderingen op de volgende stellingen. Tussen DSB en [gedaagde] is sprake van een krediettransactie. [gedaagde] heeft, ook na aanmaning en sommatie, niet aan de uit deze overeenkomst voortvloeiende betalingsverplichtingen voldaan. Op 29 juli 2010 bedroeg de betalingsachterstand, inclusief de verschuldigde contractuele rente, EUR 2.613,60. De curatoren hebben, nu [gedaagde] eerder niet tijdig heeft betaald en betaling van toekomstige termijnen niet valt te verwachten, recht en belang bij veroordeling van [gedaagde] tot nakoming van de ingevolge de krediettransactie op haar rustende verplichtingen.
3.3.
Het verweer van [gedaagde] komt er – samengevat – op neer dat niet zij, maar [persoon1] en [per[persoon2] (hierna: [persoon1] en [persoon2]) aansprakelijk zijn voor de vorderingen tot betaling en nakoming van de curatoren. Van de bedragen die door DSB en Arenda op de rekening van [gedaagde] zijn gestort, heeft [gedaagde] een bedrag van in totaal EUR 17.750,- overgedragen aan [persoon1] en [persoon2]. [persoon1] en [persoon2], die zich uitgaven als tussenpersonen van DSB, beheerden het van DSB geleende bedrag en zouden zorgen voor het aflossen van de schulden van [gedaagde] en het voldoen van de verschuldigde termijnbedragen aan DSB. [gedaagde] is de overeenkomst met DSB niet uit vrije wil aangegaan maar onder druk en valse voorwendselen van [persoon1] en [persoon2]. De tussen DSB en [gedaagde] tot stand gekomen overeenkomst is derhalve vernietigbaar wegens een wilsgebrek.
3.4.
Daarnaast is DSB bij de totstandkoming van de krediettransactie tekortgeschoten in de op haar rustende zorg- en onderzoeksplicht. DSB had een onderzoek dienen uit te voeren naar de kredietwaardigheid van [gedaagde] althans DSB had in het kader van dit onderzoek een persoonlijk gesprek met [gedaagde] moeten voeren en de kredietwaardigheid dienen te beoordelen aan de hand van originele bescheiden. Onder de onderzoeksplicht valt ook het onderzoeken van de kwaliteit van de eigen medewerkers. Dit geldt te meer nu [persoon1] en [persoon2] samenwerkten met een medewerker van DSB. De overeenkomst met DSB is wegens schending van de zorgplicht nimmer tot stand gekomen. Deze omstandigheden rechtvaardigen volgens [gedaagde] een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW)) hetgeen ertoe zou moeten leiden dat zij de vordering van de curatoren niet hoeft te voldoen.
4. De beoordeling
4.1.
Aan de orde zijn vorderingen gebaseerd op een overeenkomst zijnde een krediettransactie zoals bedoeld in de Wet op het Consumentenkrediet (WCK).
4.2.
Het meest verstrekkende verweer betreft het beroep van [gedaagde] op vernietiging van de met DSB tot stand gekomen krediettransactie. Er zou sprake zijn geweest van bedrog door [persoon1] en [persoon2] waardoor [gedaagde] de overeenkomst met DSB niet uit vrije is aangegaan.
4.3.
Vast staat dat [gedaagde] degene is die de akte heeft ondertekend en dat daarmee een krediettransactie tussen DSB en [gedaagde] tot stand is gekomen. De vraag is of [gedaagde] zich jegens DSB, en derhalve jegens de curatoren, op het bedrog door [persoon1] en [persoon2] kan beroepen.
4.4.
[gedaagde] heeft verklaard dat [persoon1] en [persoon2] haar hadden benaderd en haar hadden gezegd dat zij iemand kenden bij DSB, dat [gedaagde] daar een lening kon afsluiten en dat zij daarmee haar schulden kon afbetalen. Nadat [persoon1] en [persoon2] hadden gezegd dat ze papieren nodig hadden van [gedaagde], heeft zij een kopie van haar paspoort, een salarisspecificatie, een jaaropgave en kopieën van rekeningafschriften aan hen gegeven. Alle post die [gedaagde] ontving van DSB en een groot gedeelte van de van DSB (en Arenda) ontvangen bedragen heeft zij aan [persoon1] en [persoon2] afgegeven. [gedaagde] moest maandelijks een bedrag van EUR 50,- betalen aan [persoon1] en [persoon2], aldus [gedaagde].
[gedaagde] stelt dat [persoon1] en [persoon2] optraden als tussenpersonen voor DSB. De rechtbank begrijpt dat [gedaagde] hiermee betoogt dat [persoon1] en [persoon2] in naam van DSB rechtshandelingen hebben verricht en dat de gestelde gedragingen van [persoon1] en [persoon2] en de mogelijke gevolgen hiervan aan DSB kunnen worden toegerekend. Op grond hiervan zou [gedaagde] niet gehouden zijn tot nakoming van de uit de krediettransactie voor de kredietnemer voortvloeiende verplichtingen en derhalve tot betaling van de termijnbedragen waarvan thans betaling wordt gevorderd.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat [persoon1] en [persoon2] voor DSB werkzaam waren, dat aan hen volmacht was verleend of dat zij (op andere wijze) als vertegenwoordigers van DSB optraden bij de totstandkoming van de overeenkomst met DSB. [gedaagde] heeft haar stellingen op dit punt onvoldoende feitelijk onderbouwd. Zo heeft [gedaagde] nauwelijks informatie verschaft over de wijze waarop en op welk moment zij door [persoon1] en [persoon2] is benaderd, welke rol zij hebben gespeeld bij de totstandkoming van de overeenkomst met DSB en wie het familielid was dat werkzaam was bij DSB. [gedaagde] heeft evenmin onderbouwd op grond waarvan zij heeft aangenomen dat [persoon1] en [persoon2] voor DSB optraden, anders dan de enkele mededeling die zij aan haar zouden hebben gedaan. Hetgeen [gedaagde] heeft gesteld is niet voldoende om tot vertegenwoordigingsbevoegdheid van [persoon1] en [persoon2] of tot de in artikel 3:61 lid 2 BW bedoelde situatie te concluderen.
4.6.
Een ander betekent dat de mogelijke gedragingen van [persoon1] en [persoon2] en de gevolgen daarvan niet kunnen worden toegerekend aan DSB.
[gedaagde] kan zich gelet hierop jegens DSB evenmin beroepen op vernietiging van de overeenkomst omdat deze door bedrog door [persoon1] en [persoon2] tot stand zou zijn gekomen.
4.7.
[gedaagde] is derhalve in beginsel gehouden tot nakoming van de uit de krediettransactie voortvloeiende verplichtingen. Dat [gedaagde] mogelijk met [persoon1] en [persoon2] afspraken heeft gemaakt met betrekking tot de betaling van de termijnbedragen doet aan haar verplichting ten opzichte van DSB niet af nu niet is gebleken op grond waarvan deze afspraken aan DSB zouden kunnen worden tegengeworpen, zo is niet gebleken dat [persoon1] en [persoon2] partij waren bij de tussen DSB en [gedaagde] gesloten overeenkomst
4.8.
[gedaagde] beroept zich op schending van de zorg- en onderzoeksplicht door DSB vanwege het niet, althans niet zorgvuldig of op de juiste wijze, uitvoeren van een onderzoek naar de kredietwaardigheid van [gedaagde] en/of het niet verrichten van een onderzoek naar de kwaliteit van de eigen medewerkers van DSB.
4.9.
Uit de ten behoeve van de comparitie van partijen overgelegde stukken en de toelichting daarop door de curatoren blijkt – hetgeen [gedaagde] ook heeft erkend – dat DSB een onderzoek heeft ingesteld naar de kredietwaardigheid van [gedaagde] bestaande uit een zogenaamde BKR-toets, het maken van een klantprofiel en het opvragen van kopieën van bankafschriften, loonstroken en jaaropgaven. Volgens de curatoren betrof het hier een uitgebreid onderzoek.
4.10.
Ter comparitie is door de curatoren erkend, nadat door [gedaagde] de originelen van de als productie 7 in het geding gebrachte bankafschriften waren getoond, dat op de kopieën van bankafschriften waarover DSB beschikte (bijlage 1 bij de door de curatoren bij brief van 28 januari 2011 in geding gebrachte stukken), andere gegevens staan vermeld dan op de bankafschriften waarover DSB beschikte. Met name springt in het oog dat op één van de door de curatoren in het geding gebrachte bankafschriften, waarop staat “Datum afschrift 07-07-2009 Blad 001 Volgnr 14” het bedrag van EUR 542,04 staat vermeld met daarbij als omschrijving “SCHOONMAAKBD DE JONG VOF”. Op de door [gedaagde] in het geding gebrachte originele afschriften staat dit bedrag niet vermeld. Door [gedaagde] is betwist dat zij ooit heeft gewerkt voor Schoonmaakbedrijf De Jong v.o.f. en salaris van dit bedrijf heeft ontvangen. Ook de naam die op het bankafschrift staat vermeld, N. [gedaagde], verschilt van de naam die op het origineel staat, te weten [persoon3]. Dit was, zo heeft [gedaagde] verklaard, de naam van haar ex-echtgenoot en onder die naam was zij bij de bank bekend.
4.11.
Voor de omvang van de op DSB rustende plichten bij totstandkoming van een krediettransactie kan aansluiting worden gezocht bij artikel 28 (oud) WCK en de parlementaire geschiedenis van de WCK (Gerechtshof Amsterdam 25 maart 2008, LJN: BC9237, met name r.o. 4.12). Hierin ziet de rechtbank echter geen aanknopingspunten voor het standpunt van [gedaagde] dat DSB nader onderzoek had moeten doen naar de aan DSB verstrekte gegevens, dat DSB een persoonlijk gesprek met [gedaagde] had moeten voeren, dat DSB niet op de aan haar voorgelegde stukken mocht afgaan maar de originele inkomensgegevens en bankafschriften had moeten opvragen en dat DSB onderzoek had moeten doen naar de kwaliteit van de eigen werknemers. Dat de geldende normen voor kredietverstrekking zijn geschonden, zoals [gedaagde] stelt, is niet gebleken.
Hierbij is van belang dat volgens de wetgever de kredietnemer een eigen verantwoordelijkheid heeft voor het opnemen van het krediet. In dit geval had het verschil tussen het aan [persoon1] en [persoon2] te betalen bedrag van EUR 50,- en het in de akte vermelde termijnbedrag van EUR 290,40 aanleiding voor [gedaagde] moeten zijn om zich af te vragen of de door [persoon1] en [persoon2] voorgespiegelde gang van zaken juist was en bij DSB daarover navraag te doen. Dit zelfde geldt voor de bepaling in de akte dat een bedrag van EUR 13.400,- betaald zou worden aan Arenda en het in de akte vermelde kredietbedrag van EUR 19.000,-. Dit strookt niet met de verklaring van [gedaagde] ter comparitie dat zij schulden had van ongeveer EUR 5.000,- en een bedrag van EUR 13.000,- zou lenen.
Van schending van de op DSB rustende zorg- en onderzoeksplicht is derhalve niet gebleken.
4.12.
Ook het beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid kan [gedaagde] niet baten. De enkele omstandigheid dat – door het verstrekken van onjuiste gegevens – er mogelijk een krediet is verstrekt aan [gedaagde] dat uitging boven haar leencapaciteit, nog los van de vraag voor wiens risico dat komt, en er dus sprake was van overkreditering is op zich onvoldoende om op de op [gedaagde] rustende verplichting tot terugbetaling op grond van artikel 6:248 lid 2 BW buiten toepassing te laten (zie eerdergenoemd arrest).
4.13.
Ten slotte heeft [gedaagde] de hoogte van het gevorderde bedrag betwist stellende dat de betalingsachterstand niet elf maar tien termijnbedragen is. Uit de stellingen van de curatoren blijkt echter dat het gevorderde bedrag de betalingsachterstand betreft die is opgelopen gedurende elf maanden en niet dat het om elf maal het termijnbedrag gaat. Dit verweer wordt derhalve eveneens verworpen.
4.14.
Er is door [gedaagde] voor het overige niets aangevoerd dat aan toewijzing van de vorderingen van de curatoren in de weg zou kunnen staan. De rechtbank zal het gevorderde bedrag dan ook toewijzen te vermeerderen met de contractuele rente voor zover deze de op grond van de WCK toegestane rente niet te boven gaat vanaf 29 juli 2010, zoals gevorderd en door [gedaagde] niet bestreden. De gevorderde veroordeling tot betaling van de 85 termijnbedragen zal eveneens worden toegewezen.
4.15.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de aan de zijde van de curatoren gevallen proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden begroot op:
- -
dagvaarding EUR 87,93
- -
griffierecht 263,00
- -
salaris advocaat 768,00 (2 punten × tarief EUR 384,00)
Totaal EUR 1.118,93
4.16.
De nakosten, waarvan de curatoren betaling vorderen, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot.
4.17.
Blijkens het door deze rechtbank gewezen vonnis in incident van 24 november 2010 is de beslissing inzake de proceskostenveroordeling gereserveerd tot de einduitspraak in de hoofdzaak. De curatoren hadden zich ten aanzien van de incidentele vordering tot oproeping in vrijwaring van [gedaagde] gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
In de uitkomst van de hoofdzaak ziet de rechtbank aanleiding om [gedaagde] in de aan de zijde van de curatoren gevallen proceskosten in het incident te veroordelen.
Deze kosten worden begroot op:
- -
salaris advocaat 384,00 (1 punt × tarief EUR 384,00)
Totaal EUR 384,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan DSB te betalen een bedrag van EUR 2.613,60 (tweeduizendzeshonderddertien euro en zestig eurocent), vermeerderd met de overeengekomen rente, met als maximum de krachtens art. 35 WCK ten hoogste toegelaten kredietvergoeding over het toegewezen bedrag vanaf 29 juli 2010 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan de curatoren te voldoen gedurende 85 achtereenvolgende maanden een bedrag van EUR 290,40, voor het eerst per 28 augustus 2010, steeds per 28e van iedere maand, bij niet tijdige betaling te vermeerderen met de overeengekomen rente, met als maximum de krachtens art. 35 WCK ten hoogste toegelaten kredietvergoeding tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de aan de zijde van de curatoren in de hoofdzaak gevallen proceskosten tot op heden begroot op EUR 1.118,93,
5.4.
veroordeelt [gedaagde], in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op EUR 131,00 aan salaris advocaat en, indien betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, te vermeerderen met een bedrag van EUR 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de aan de zijde van de curatoren in het incident gevallen proceskosten tot op heden begroot op EUR 384,00,
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. V. van der Kuil en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2011.?
2228/1928