Voor de leesbaarheid van de conclusie laat ik de door het hof gebruikte verwijzingen naar onderliggende stukken in voetnoten hier weg.
HR, 09-07-2019, nr. 17/05292
ECLI:NL:HR:2019:1159
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-07-2019
- Zaaknummer
17/05292
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1159, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑07‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:470
ECLI:NL:PHR:2019:470, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1159
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑07‑2019
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/05292
Datum 9 juli 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 27 oktober 2017, nummer 21/002820-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juli 2019.
Conclusie 28‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Art. 41 Sr. Noodweer. De verdachte heeft opzettelijk personen die verhaal kwamen halen, dreigend de woorden toegevoegd: "Ik steek jullie in de fik" en een brandbare vloeistof of een van deze personen gegooid. Was sprake van een noodweersituatie? Strekt tot verwerping.
Nr. 17/05292 Zitting: 28 mei 2019 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 27 oktober 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “bedreiging met zware mishandeling”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken, met een proeftijd van twee jaren.
Namens de verdachte heeft mr. M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het hof het beroep op noodweer heeft verworpen vanwege het ontbreken van een noodweersituatie, terwijl het hof daarbij een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, althans de verwerping onbegrijpelijk althans onvoldoende heeft gemotiveerd.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 18 juli 2015 te Blaricum, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] heeft bedreigd met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] dreigend de woorden toegevoegd: "Ik steek jullie in de fik", en een brandbare vloeistof over voornoemde [slachtoffer 1] gegooid.”
5. Deze bewezenverklaring berust op de in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen bewijsmiddelen.
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte aldaar, voor zover van belang, het volgende verklaard:
“Ik werd belaagd door hangjongeren die door de gemeente werden gefaciliteerd. Ze zorgden voor enorme overlast met zwaar knalvuurwerk. Ze hadden zich nog net niet in een coma gezopen. Ze reden met twee man op een brommer door de bloemperken heen. De hele buurt kan de enorme overlast bevestigen. (…) Ik liep op 18 juli 2015 met mijn hond op een voetpad toen ik werd aangereden door een jongen op een bromfiets. Ik ging naar hem toe om hem een waarschuwing te geven. Dit deed ik wijzend met mijn vinger. Een gebalde vuist doe ik per definitie niet. De jongen reed naar een hangplek en verzamelde een hele "gang". Ik ben verder teruggelopen richting mijn huis. De jongens stonden aan de overkant van het water en lieten hun broek zakken met hun blote kont naar mij toe. Ik ben doorgelopen en toen kwamen ze naar mij toe, zo'n 8, 10 of 12 man sterk. Toen werd het erg dreigend. Eén van de jongens kreeg een plank met spijkers aangereikt van een andere jongen. Ik heb mijn mes in de hand genomen waarin ik ook de hondenriem vasthad. Toen heb ik een pot met vloeistof over de jongen heen gegooid. Toen heb ik me omgedraaid, omdat ik zag dat het uit de hand ging lopen. (…) Als die jongen met de plank bij mij in de buurt was gekomen, had ik niet voor mezelf ingestaan. U houdt mij voor dat ik heb verteld dat eerst de plank met spijkers in beeld kwam en daarna het potje met vloeistof, en dat die volgorde anders lijkt te zijn aan de hand van het dossier. Hierop antwoord ik dat het één moment was, en dat die jongen in ieder geval de plank had.”
7. Blijkens datzelfde proces-verbaal heeft de raadsman van de verdachte, voor zover van belang, ter terechtzitting in hoger beroep het volgende aangevoerd:
“Meer subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat er sprake is geweest van noodweer. Een overmacht van jonge sterke jongens met een reputatie uitten zich bedreigend en kwamen verhaal halen. Ze scholden en dreigden. Ze zeiden tegen verdachte “ik trek je kop van je romp". Hoeveel jongens het waren, is niet helemaal duidelijk. Er was sprake van een wederrechtelijke aanranding: een noodweersituatie. De advocaat-generaal zegt dat verdachte zich had kunnen omdraaien en had kunnen weglopen. Ik weet niet of ik dat zou durven, die jongens de rug toekeren en weg wandelen. Er was zonder meer sprake van noodweer, en de optie om weg te lopen kon niet per se gevergd worden in zo'n situatie. Verdachte moest zich verdedigen tegen schelden, dreigen en opdringen, en wat de verdediging betreft ook tegen de plank met spijkers. Van die plank zitten foto's in het dossier. De stelling van verdachte is dat de plank met spijkers is gezien door agenten die hem hebben aangehouden. Verdachte is ook bedreigd met die plank en daarna heeft hij gereageerd en vloeistof gegooid. Er zitten twee verklaringen in het dossier. Bij zijn aanhouding zegt verdachte dat de plank eerst kwam en hij daarna de vloeistof heeft gegooid. Ik acht de plank wel van belang. Ik ben van mening dat ook zonder de plank sprake was van noodweer, maar als er ook nog een plank met spijkers bij komt, moet men van goeden huize komen om te betogen dat geen sprake was van noodweer.”
8. Het hof heeft in zijn arrest dit beroep als volgt samengevat en verworpen1.:
“Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Volgens de raadsman hadden de jongens overmacht en uitten zij zich bedreigend door tegen verdachte te zeggen: "Ik trek je kop je romp". De optie om weg te lopen kon in die situatie niet per se gevergd worden. Verdachte moest zich verdedigen tegen schelden, dreigen, opdringen en tegen een door de jongens gehanteerde plank met spijkers. Van die plank zitten foto's in het dossier. Verdachte stelt zich op het standpunt dat verbalisanten de plank met spijkers hebben gezien. Verdachte moet daarom worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt ten aanzien van dit verweer als volgt.
Op 18 juli 2015 reden twee jongens met een snorfiets op het voetpad waar verdachte liep met zijn hond. Verdachte heeft hier, al wijzend, iets van gezegd. De jongens zijn naar een groep andere jongens gegaan en hebben verteld dat de verdachte hen aansprak. Een groepje van die jongens, [slachtoffer 1] voorop, kwam verhaal halen bij verdachte. Verdachte pakte vervolgens met zijn linkerhand, waarmee hij ook de hondenriem vasthield, een mes. Hij ging er kennelijk vanuit dat er problemen gingen komen. Daarna pakte verdachte een potje met vloeistof, waarvan hij zelf heeft verklaard dat het om brandbare vloeistof ging. Over en weer werd gescholden door verdachte en het groepje jongens. Pas nadat verdachte de vloeistof over [slachtoffer 1] heen gooide, haalden de jongens een plank met spijkers tevoorschijn. Het is niet aannemelijk geworden dat er al met de plank was gedreigd door (één van) de jongens voorafgaand aan het handelen van verdachte.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat er sprake is van een noodweersituatie, inhoudende dat het handelen van verdachte, in dit geval het onder het uiten van een bedreiging gooien van de brandbare vloeistof, geboden was door de noodzakelijke verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke (dreigende) wederrechtelijke aanranding. Eerste voorwaarde is de aanranding van eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed. Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat er geen sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf. Bij gemis van zo’n aanranding faalt het beroep op noodweer. Het hof verwerpt daarom dit verweer.”
9. Blijkens de toelichting klaagt het middel allereerst dat uit de onderliggende processtukken blijkt dat het groepje jongens waarvan het hof heeft vastgesteld dat ze verhaal kwam halen bij de verdachte, “hangjongeren” waren en dat ze tenminste met zijn drieën waren, terwijl de verdachte destijds een 69-jarige man was, en dat een confrontatie waarbij een groepje hangjongeren ‘verhaal’ komt halen bij één man op leeftijd niet evident geen noodweersituatie is, waardoor het oordeel van het hof dat er in die situatie geen noodweersituatie bestond zonder nadere motivering niet zonder meer begrijpelijk is.
10. Het hof heeft overwogen dat een groepje jongens verhaal kwam halen bij de verdachte en dat over en weer werd gescholden. Het hof heeft het niet aannemelijk geacht dat door de jongens met een plank met spijkers was gedreigd vóórdat de verdachte onder het uiten van een bedreiging een brandbare vloeistof over een van de jongens heeft gegooid. Uit de overwegingen en vaststellingen van het hof kan niet worden afgeleid dat het “verhaal halen” zich heeft geuit in enig fysiek contact met de verdachte of in een bedreiging met een plank met spijkers voorafgaand aan het handelen van de verdachte, maar wel dat de verdachte “er kennelijk vanuit ging dat er problemen gingen komen” en op grond daarvan heeft gehandeld. De onderhavige zaak vertoont in zoverre gelijkenis met de casus die voorlag in HR 8 februari 1932, NJ 1932, p. 617, waarin iemand een dreigende houding tegen de verdachte aannam, waarop de verdachte, bevreesd dat hij zou worden aangevallen, zelf tot de aanval was overgegaan. De Hoge Raad overwoog in deze zaak aldus:
“dat enkel vrees, dat men zal worden aangerand door iemand, die een dreigende houding aanneemt, welke vrees zelfs denkbeeldig kan zijn, daar een dreigende houding bij een bedreiging kan blijven, nooit tot een rechtvaardiging kan strekken, van het alvast zelf tot den aanval overgaan en het daarbij begaan van een strafbaar feit; dat daarom de Politierechter, den inhoud van het verweer van requirant in aanmerking nemend, dit terecht niet als een gegrond beroep op noodweer heeft aangemerkt”.
Gelet op het voorgaande acht ik het oordeel van het hof dat en waarom er geen sprake was van een noodweersituatie, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
11. Blijkens de toelichting klaagt het middel voorts dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door weliswaar terecht vast te stellen dat er geen sprake was van een daadwerkelijke aanranding, maar te miskennen dat uit de eerdere overwegingen van het hof wel degelijk kan blijken van een dreigende aanranding. Ook een ogenblikkelijke dreigende wederrechtelijke aanranding kan immers een noodweersituatie opleveren, aldus het middel.
12. Gelet op hetgeen ik hiervoor onder randnummer 10 heb gesteld, faalt deze klacht eveneens.
13. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81.1 RO ontleende motivering.
14. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑05‑2019