ABRvS, 11-12-2013, nr. 201300425/1/A3
ECLI:NL:RVS:2013:2365, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-12-2013
- Zaaknummer
201300425/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:2365, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑12‑2013; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2012:BY5942, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
JB 2014/27
Uitspraak 11‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 februari 2012 heeft de burgemeester [wederpartij] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woonwagen op het perceel [locatie] te Haarlem (hierna: de woonwagen) met ingang van 21 maart 2012 te sluiten voor de duur van zes maanden.
201300425/1/A3.
Datum uitspraak: 11 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Haarlem,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 4 december 2012 in zaak nr. 12/3337 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Haarlem,
en
de burgemeester.
Procesverloop
Bij besluit van 13 februari 2012 heeft de burgemeester [wederpartij] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woonwagen op het perceel [locatie] te Haarlem (hierna: de woonwagen) met ingang van 21 maart 2012 te sluiten voor de duur van zes maanden.
Bij besluit van 8 juni 2012 heeft de burgemeester het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 december 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 8 juni 2012 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2013, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.E. Biezenaar, advocaat te Haarlem, en K. Roos en J. Lubbers, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. B.A. Vink, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het Eerste Protocol) heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Grondwet heeft ieder, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
2. Aan de oplegging van de last heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat de politie tijdens een huiszoeking op 6 oktober 2011 in de woonwagen 12,355 (lees: 12355) gram hennep, 111 gram hasjpoeder en één zakje met pillen waaronder XTC heeft aangetroffen. Voorts is aangetroffen een geldbedrag van ruim € 10.000,00, dozen met benodigdheden voor de bewerking van verdovende middelen en onderdelen van een hennepdrogerij, een weegschaal, lijsten waarop bestellingen van stekken zijn bijgehouden, hand-outs en beschrijvingen voor stekkenkweek, een sealapparaat, een doos met verpakkingsmateriaal en lege stekbakjes. In de woonwagen was een persoon aanwezig die verklaarde dat hij de woonwagen van [wederpartij] huurde en dat hij ruim tien kilo wiet bewaarde voor een coffeeshophouder. Verder verklaarde hij dat hij hennepstekken levert en blowtjes maakt in de woonwagen voor een coffeeshop, alsmede dat hij in een speciale ruimte in de woonwagen voorgedraaide wiet en hasj maakt en de opbrengst krijgt uit de handel in stekken. Ook verklaarde hij dat de aangetroffen voorwerpen en het geld van hem zijn.
Gelet op de aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen en diverse voorwerpen voor de verpakking en verkoop daarvan kan volgens de burgemeester worden geconcludeerd dat in de woonwagen middelen als bedoeld in de Opiumwet aanwezig waren voor de verkoop, aflevering of verstrekking. De burgemeester acht de aanwezigheid van drugs in een woonwagen voor de handel volstrekt ontoelaatbaar wegens de ernstige verstoring van de openbare orde die daaruit voortvloeit.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de sluiting van de woonwagen heeft geduurd vanaf 11 april 2012 tot en met 11 oktober 2012. Zij heeft het beroep inhoudelijk beoordeeld, nu het volgens haar voor de hand ligt dat [wederpartij] als gevolg van de sluiting van de woonwagen schade heeft geleden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b van de Opiumwet volgt dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om reeds bij het enkele aantreffen van een handelshoeveelheid drugs in een pand, zonder dat er enige indicatie is dat in of vanuit het desbetreffende pand drugs verkocht, afgeleverd of verstrekt worden, over te kunnen gaan tot sluiting van de woning op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, maar dat verkoop in of vanuit het pand zelf moet plaatsvinden. De jurisprudentielijn van de Afdeling volgens welke de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs voldoende basis vormt om tot sluiting over te gaan, is wellicht ontstaan voordat artikel 13b van de Opiumwet ook op woningen van toepassing was en wordt ten onrechte mede op woningen toegepast, aldus de rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank kan het bewaren van een voorraad drugs in de woonwagen met de kennelijke bedoeling deze elders te verhandelen niet op één lijn worden gesteld met de verkoop van drugs vanuit een woning aan de gebruiker. Nu de woonwagen niet als illegaal verkooppunt kan worden aangemerkt, was de burgemeester niet bevoegd om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet handhavend op te treden, aldus de rechtbank.
4. De burgemeester betoogt dat de rechtbank [wederpartij] ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroep. Daartoe voert hij aan dat [wederpartij] geen schade heeft gesteld en gedurende de sluiting van de woonwagen bij zijn moeder heeft gewoond. [wederpartij] heeft dan ook geen schade geleden als gevolg van de sluiting en had derhalve geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, aldus de burgemeester.
4.1. [wederpartij] heeft in het bezwaarschrift verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken uitsluitend vergoed, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Reeds hierom had [wederpartij] belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. De burgemeester wordt niet gevolgd in zijn betoog.
5. Voorts betoogt de burgemeester dat [wederpartij] in beroep niet heeft aangevoerd dat de burgemeester niet bevoegd was om de sluiting van de woonwagen te gelasten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Derhalve is de rechtbank volgens de burgemeester in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb buiten de grenzen van de omvang van het geschil getreden.
5.1. In het beroepschrift bij de rechtbank heeft [wederpartij] aangevoerd dat de burgemeester erkent dat zich geen loop van drugsgebruikers en handelaren voordoet van en naar de woonwagen, zodat dit niet ten grondslag kan worden gelegd aan het bevel tot sluiting. Voorts heeft [wederpartij] in het beroepschrift aangevoerd dat de woonwagen niet als drugspand bekend staat. Deze omstandigheden betreffen de vraag of de burgemeester op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet in dit geval bevoegd was om een last onder bestuursdwang op te leggen. Door te beoordelen of de burgemeester in dit geval bevoegd was, heeft de rechtbank in overeenstemming met artikel 8:69, tweede lid, van de Awb de rechtsgronden aangevuld. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de grenzen van de omvang van het geschil, neergelegd in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb heeft miskend.
Het betoog faalt.
6. De burgemeester betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat hij bevoegd was om op grond van artikel 13b van de Opiumwet op te treden. Daartoe voert hij aan dat artikel 13b van de Opiumwet geen onderscheid maakt tussen het verkopen of afleveren aan gebruikers of aan andere derden. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b van de Opiumwet volgt bovendien dat indien in een woning drugs aanwezig zijn om te worden verkocht, afgeleverd of verstrekt aan een tussenhandelaar, die drugs in de woning aanwezig zijn ten behoeve van de verkoop, aflevering of verstrekking als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet. Uit de tekst noch de strekking van artikel 13b van de Opiumwet kan worden afgeleid dat de wetgever heeft bedoeld alleen drugs, aanwezig om ter plaatse te worden verhandeld, onder de werking van deze bepaling te laten vallen. Voorts heeft de Afdeling in haar jurisprudentie geoordeeld dat voor de bevoegdheid van artikel 13b van de Opiumwet niet vereist is dat de drugs worden verhandeld in het pand waarin ze zijn aangetroffen. Bovendien valt in de praktijk geen onderscheid te maken tussen drugs bestemd voor de handel in een pand zelf en voor de handel elders. Ook heeft de rechtbank miskend dat de aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs een indicatie is dat de drugs aanwezig zijn ten behoeve van de handel. Door te overwegen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b van de Opiumwet ondubbelzinnig blijkt dat verkoop vanuit het pand zelf moet plaatsvinden en dat het bewaren van een voorraad drugs in een woning met de kennelijke bedoeling deze elders te verhandelen, niet op één lijn gesteld kan worden met de verkoop van drugs vanuit de woning aan de gebruiker, geeft de rechtbank een onjuiste interpretatie aan artikel 13b van de Opiumwet, aldus de burgemeester.
6.1. Naar zijn tekst is artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet van toepassing bij de enkele aanwezigheid van drugs in een pand. Gezien de woorden "daartoe aanwezig" moeten de drugs met een bepaalde bestemming aanwezig zijn. Uit de tekst van het artikellid volgt dat het woord "daartoe" allereerst ziet op verkoop. Uit de tekst van het artikellid volgt ook dat het woord "daartoe" mede ziet op aflevering of verstrekking. Dit betekent dat het artikellid ook van toepassing is als in een pand drugs aanwezig zijn die elders zijn of zullen worden verkocht, maar in of vanuit het pand zullen worden afgeleverd of verstrekt. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is volgens de memorie van toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3) de werkingssfeer van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar woningen uitgebreid met het oog op de wenselijkheid om in woningen gevestigde verkooppunten van drugs door middel van bestuursdwang te kunnen bestrijden. Die motivering laat onverlet dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar zijn tekst niet slechts ziet op aanwezigheid van drugs in een woning ten behoeve van verkoop in of vanuit de woning, maar ook op aanwezigheid van drugs in een woning ten behoeve van aflevering of verstrekking in of vanuit de woning.
Aangenomen mag worden dat een meer dan geringe hoeveelheid drugs niet, althans niet uitsluitend, voor eigen gebruik van een persoon bestemd is, maar deels of geheel voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. De hoeveelheid van de in een pand aanwezige drugs kan dan ook indiceren dat deze voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn en derhalve dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet van toepassing is. Om te beoordelen of de hoeveelheid erop wijst dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, waarbij een hoeveelheid harddrugs van maximaal 0,5 gram en een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 gram als hoeveelheden voor eigen gebruik worden aangemerkt. Bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs in een pand die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, is in beginsel aannemelijk dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbenden op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen. Dienovereenkomstig heeft de Afdeling in de door de burgemeester aangehaalde rechtspraak overwogen dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in een pand met zich brengt dat aan artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de bevoegdheid tot sluiting van dat pand kan worden ontleend.
Dat de hoeveelheid van de in een pand aanwezige drugs kan meebrengen dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet van toepassing is, vindt bevestiging in de beantwoording door de minister van Justitie van vragen bij de behandeling van voormeld wetsvoorstel door de Tweede Kamer. Zo heeft hij ontkennend geantwoord op de vraag of nog een behoorlijke bewijslast geldt indien in een pand grote hoeveelheden drugs zijn aangetroffen en gezegd dat belangrijke hoeveelheden drugs in een pand indiceren dat het gaat om een pand waar drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt (Handelingen II 2006/07, blz. 55-3138).
De door de rechtbank aangehaalde passage op bladzijde 10 van voormelde memorie van toelichting doet geen afbreuk aan de betekenis die de Afdeling in haar rechtspraak heeft toegekend aan de hoeveelheid van de in een pand aanwezige drugs. Uit die passage volgt dat met de woorden "daartoe aanwezig" in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet is gedoeld op een handelsvoorraad als bedoeld in het coffeeshopbeleid, volgens welk beleid in een coffeeshop een handelsvoorraad van maximaal 500 gram softdrugs wordt gedoogd. In deze passage is kennelijk slechts beoogd te zeggen dat in andere lokalen dan coffeeshops in het geheel geen handelsvoorraad wordt gedoogd, zodat indien in een dergelijk lokaal een hoeveelheid van niet meer dan 500 gram softdrugs wordt aangetroffen, daartegen op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet mag worden opgetreden, mits de drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking in of vanuit het lokaal, hetgeen mag worden aangenomen indien de aangetroffen hoeveelheid meer dan 5 gram bedraagt.
De door de burgemeester aangehaalde rechtspraak van de Afdeling over de uitleg van de woorden "daartoe aanwezig" in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is ontstaan vóór de wetswijziging waarbij de werkingssfeer van die bepaling is uitgebreid naar woningen. Dat betekent echter niet dat deze rechtspraak ten onrechte ook op woningen is toegepast, aangezien de woorden "daartoe aanwezig" in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet bij de wetswijziging zijn geïntroduceerd, maar reeds daarvoor in het artikellid waren opgenomen, en de wijzigingswet niet afdoet aan de betekenis die in de rechtspraak aan die woorden is gegeven. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft deze rechtspraak wel voor ogen gestaan (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 10; Handelingen II 2006/07, blz. 55-3137 tot en met 55-3139, 55-3147 en 55-3148).
6.2. Niet in geschil is dat op 6 oktober 2011 in de woonwagen 12355 gram hennep en 111 gram hasjpoeder is aangetroffen. Hennep en hasj worden vermeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, welke lijst softdrugs betreft. Evenmin in geschil is dat de hoeveelheden aangetroffen drugs de door het openbaar ministerie als hoeveelheden voor eigen gebruik aangemerkte hoeveelheden overschrijden. Derhalve is in beginsel aannemelijk dat de drugs bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking in of vanuit de woonwagen. Dit geldt temeer nu niet in geschil is dat op 6 oktober 2011 in de woonwagen ook middelen voor het verpakken en verhandelen van drugs zijn aangetroffen en de toenmalige huurder heeft verklaard dat hij in de woonwagen drugs vervaardigde, bewaarde en leverde voor een coffeeshop. [wederpartij] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De enkele ontkenning dat de drugs bestemd waren om vanuit de woonwagen te worden verhandeld, is daartoe onvoldoende.
6.3. Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de burgemeester niet bevoegd was om krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet een last onder bestuursdwang met betrekking tot de woonwagen op te leggen. Het betoog slaagt.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepsgronden waaraan de rechtbank niet is toegekomen, behandelen.
8. [wederpartij] heeft betoogd dat het besluit van 8 juni 2012 ondeugdelijk is gemotiveerd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de burgemeester in dit besluit heeft verwezen naar het advies van de kamer van de commissie beroep- en bezwaarschriften van 25 mei 2012, waarin is verwezen naar adviezen die door een behandelend ambtenaar zijn uitgebracht, welke adviezen niet bij het besluit van 8 juni 2012 zijn gevoegd, terwijl evenmin duidelijk is welke adviezen het betreft. Verder moeten, gelet op het ontbreken van beleidsregels voor het toepassen van artikel 13b van de Opiumwet op woningen, aan het bevel tot sluiting zwaardere eisen aan de motivering worden gesteld. Bovendien doet zich een schending van het gelijkheidsbeginsel voor, nu de burgemeester zijn in artikel 13b van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid niet eerder heeft aangewend bij woningen waarin drugs zijn aangetroffen. Voorts is het bevel tot sluiting in strijd met artikel 10 van de Grondwet, artikel 8 van het EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol, in het bijzonder met de daarin vervatte eisen van toegankelijkheid en voorzienbaarheid. Verder is uit het politieonderzoek gebleken dat [bewoner] als feitelijke bewoner van de woonwagen de eigenaar dan wel bezitter was van de daarin aanwezige softdrugs en andere aangetroffen voorwerpen en dat [wederpartij] daarvan niet op de hoogte was. Ten slotte draagt de sluiting van de woonwagen een punitief karakter, aldus [wederpartij].
8.1. In het verweerschrift bij de rechtbank heeft de burgemeester onder overlegging van het betrokken e-mailbericht te kennen gegeven dat de ambtelijke adviezen waarnaar in het advies van 25 mei 2012 wordt verwezen per e-mailbericht van 3 mei 2012 aan de gemachtigde van [wederpartij] zijn toegezonden. [wederpartij] heeft deze gang van zaken niet betwist, zodat daarvan wordt uitgegaan. Gelet hierop, heeft de burgemeester zich terecht op het standpunt gesteld dat [wederpartij] door het niet bijvoegen van de ambtelijke adviezen bij het besluit van 8 juni 2012 niet in zijn belangen is geschaad.
Het ontbreken van beleidsregels doet niet af aan de bevoegdheid tot toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, aangezien het artikel niet tot vaststelling van beleidsregels verplicht. Wel dient de burgemeester bij de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet het evenredigheids- en gelijkheidsbeginsel te eerbiedigen en deugdelijk te motiveren waarom hij tot toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft besloten. De burgemeester heeft deugdelijk gemotiveerd waarom hij is overgegaan tot het gelasten van de sluiting van de woonwagen voor de duur van zes maanden. Gelet op de aangetroffen hoeveelheden softdrugs, middelen voor het verpakken en verhandelen van drugs en op hetgeen de voormalige huurder van de woonwagen heeft verklaard, mocht de burgemeester zich op het standpunt stellen dat aannemelijk was dat de woonwagen was betrokken bij de georganiseerde handel in drugs. Hij heeft dan ook in redelijkheid sluiting van de woonwagen voor de duur van zes maanden noodzakelijk kunnen achten om de rol van de woonwagen in de drugshandel ongedaan te maken.
Anders dan [wederpartij] betoogt, doet zich geen strijd voor met artikel 10 van de Grondwet, artikel 8 van het EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol. De bevoegdheid van de burgemeester om de sluiting van de woonwagen te gelasten, is neergelegd in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en derhalve bij wet voorzien. Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevat een concrete normstelling op grond waarvan het voor een burger voldoende duidelijk is in welke gevallen de burgemeester bevoegd is om de sluiting van een woning te gelasten. Gelet op het gebruik van de woonwagen ten behoeve van de georganiseerde handel in drugs, mocht de burgemeester sluiting van de woonwagen gedurende zes maanden noodzakelijk achten ter voorkoming van strafbare feiten en ter bescherming van de rechten van anderen. De omstandigheid dat de burgemeester niet eerder gebruik heeft gemaakt van de in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid om een woning te sluiten, brengt niet mee dat de sluiting van de woonwagen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, reeds omdat [wederpartij] niet aannemelijk heeft gemaakt dat in andere woningen in Haarlem zich een situatie als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft voorgedaan van een vergelijkbare of zwaardere ernst.
Gelet op het doel van de sluiting, namelijk het beëindigen en voorkomen van strafbare feiten en het beschermen van de rechten van anderen, is de door de burgemeester gemaakte belangenafweging voorts niet onredelijk. Daarbij mocht de burgemeester in aanmerking nemen dat [wederpartij] elders onderdak kon vinden, namelijk in de naastgelegen woonwagen van zijn moeder, en dat de woonwagen niet de vaste verblijfplaats van de kinderen van [wederpartij] is.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2012 in zaak nr. 201109887/1/A3 (www.raadvanstate.nl) doet de omstandigheid dat [wederpartij], naar hij stelt, geen wetenschap had van de aanwezigheid van de drugs in de woonwagen, voorts niet af aan de bevoegdheid van de burgemeester om de sluiting van de woonwagen te gelasten. Hetgeen [wederpartij] in dat kader heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.
Ten slotte heeft de sluiting van de woonwagen geen verdergaande strekking dan het beëindigen van overtredingen van de Opiumwet en is de sluiting niet gericht op toevoeging van verdergaand leed of nadeel. De sluiting is derhalve geen punitieve sanctie, maar gericht op herstel. Het tijdsverloop tussen de vondst van de softdrugs op 6 oktober 2011 en het besluit van 13 februari 2012 doet daaraan niet af. Dit tijdsverloop bedraagt vier maanden. Bij brief van 22 december 2011 heeft de burgemeester te kennen gegeven voornemens te zijn de woonwagen te sluiten en heeft hij [wederpartij] de gelegenheid gegeven voor het indienen van een zienswijze binnen een termijn van 28 dagen. De burgemeester heeft het tijdsverloop in redelijkheid onvoldoende kunnen achten om het gebruik van de woonwagen ten behoeve van de georganiseerde drugshandel als definitief beëindigd te beschouwen.
De betogen falen.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 4 december 2012 in zaak nr. 12/3337;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. De Vries
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013
582-697.