Ik merk op dat deze kwalificatie is geciteerd uit de aantekening van het mondeling arrest zoals deze is opgenomen in het proces-verbaal van de zitting van het hof en dat deze kwalificatie anders is dan in de afzonderlijke (eerder opgemaakte) aantekening van het mondeling arrest. Over (het verschil in) de kwalificatie wordt niet geklaagd zodat ik daar verder niet bij stilsta.
HR, 08-06-2021, nr. 20/00134
ECLI:NL:HR:2021:837
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-06-2021
- Zaaknummer
20/00134
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:837, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑06‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:367
ECLI:NL:PHR:2021:367, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑04‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:837
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Eendaadse samenloop van overtreding van art. 9.2 WVW 1994 (rijden met ongeldig rijbewijs), meermalen gepleegd. Middel over strafmotivering: blijkt uit Uittreksel Justitiële Documentatie dat t.t.v. plegen feit verdachte twee keer eerder onherroepelijk was veroordeeld t.z.v. art. 9.2 WVW 1994? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/00134
Datum 8 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 14 januari 2020, nummer 22-001128-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juni 2021.
Conclusie 13‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Strafmotivering. Verhindert ECLI:NL:HR:2017:2391 het uitblijven van cassatie bij een misslag in een nadere specificatie van een veroordeling waardoor verdachte zich niet heeft laten weerhouden van het plegen van de bewezenverklaarde feiten? Cassatie kan achterwege blijven wegens onvoldoende belang. De AG adviseert de HR het beroep te verwerpen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00134
Zitting 13 april 2021
CONCLUSIE
P.C. Vegter
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 14 januari 2020 door het Gerechtshof Den Haag wegens de feiten 1 en 2 opleverende “de eendaadse samenloop van overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994, meermalen gepleegd” veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf.1.Voorts is beslist op een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling als nader in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mrs. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt over de strafmotivering, meer in het bijzonder voor zover daarin is opgenomen dat twee eerdere veroordelingen voor art. 9 WVW 1994 verdachte er niet van hebben weerhouden het bewezenverklaarde te plegen.
4. Het bestreden arrest houdt in, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant:
“Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft een personenauto bestuurd, terwijl hij wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Tegen dit misdrijf dient in het belang van de verkeersveiligheid streng te worden opgetreden. Desondanks heeft de verdachte een personenauto bestuurd.
Blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 30 december 2019, is de verdachte eerder vele malen onherroepelijk veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, waaronder tweemaal voor overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Het hof is dan ook van oordeel dat alleen een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende, en geboden, reactie vormt. Gelet op de aard van het bewezenverklaarde en de hierboven vermelde recidive is het hof van oordeel dat niet met een lichtere strafsoort kan worden volstaan.”
5. In zijn arrest van 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391, NJ 2017/400 m.nt. J.M. Reijntjes2.heeft de Hoge Raad enige overwegingen gewijd aan het betrekken van een niet tenlastegelegd feit bij de strafoplegging. Deze overwegingen luiden:
"2.4.1. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het staat de rechter vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit, onder meer wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte (vgl. HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968, NJ 2010/586). Daarbij wordt, mede gelet op het bepaalde in art. 78b Sr, met een onherroepelijke veroordeling gelijkgesteld een onherroepelijke strafbeschikking.
2.4.2. Indien in zulke gevallen het vermelden van een niet tenlastegelegd - al dan niet soortgelijk - feit aanleiding geeft tot strafverzwaring, dient de veroordeling dan wel de strafbeschikking ter zake van dat feit in beginsel onherroepelijk te zijn op het moment dat deze in het vonnis of het arrest bij de strafoplegging in aanmerking wordt genomen. Wanneer evenwel met de vermelding van het niet tenlastegelegde feit bij de strafoplegging in het bijzonder gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte niettegenstaande een eerdere veroordeling of een eerdere strafbeschikking zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan zo een strafbaar feit - bijvoorbeeld doordat in de strafmotivering wordt vermeld dat die veroordeling of die strafbeschikking de verdachte niet heeft weerhouden opnieuw zo een strafbaar feit te begaan - dient de veroordeling of de strafbeschikking ter zake van dat niet tenlastegelegde feit reeds onherroepelijk te zijn ten tijde van het begaan van het feit waarop de strafoplegging betrekking heeft.
2.4.3. Indien de rechter in verband met de strafoplegging melding maakt van een niet tenlastegelegd feit mag ervan worden uitgegaan dat die omstandigheid in strafverzwarende zin is betrokken in de strafoplegging. Dit kan anders zijn indien uit de strafmotivering blijkt dat de vermelding van een niet tenlastegelegd feit niet tot strafverzwaring aanleiding heeft gegeven, bijvoorbeeld omdat die vermelding is opgenomen naar aanleiding van hetgeen door de verdediging over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder begrepen de justitiële documentatie, is aangevoerd.”
6. In de strafmotivering is in het nadeel van de verdachte meegewogen dat onder meer twee eerdere veroordelingen hem er niet van hebben weerhouden om op de bewezenverklaarde datum van 3 mei 2017 wederom te gaan rijden. Dat mag een rechter in strafverzwarende zin meewegen, maar veroordelingen moeten op het moment dat de verdachte de nieuwe feiten begaat, te weten dus op 3 mei 2017, onherroepelijk zijn. De strafoverweging van het hof valt bezwaarlijk anders te lezen dan dat verdachte zich op 3 mei 2017 niet heeft laten weerhouden van het besturen van een motorrijtuig door eerdere onherroepelijke veroordelingen waaronder twee veroordelingen voor overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
7. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een afschrift van het door het hof aangehaalde uittreksel Justitiële Documentatie van 30 december 2019 betreffende de verdachte. Daaruit blijkt dat verdachte, zoals het hof overweegt, vele malen met politie en justitie in aanraking is gekomen ter zake van strafbare feiten. Ook art. 9, tweede lid, WVW 1994 is nogal eens vermeld. Registraties van het delict gepleegd op 3 september 2019 te Eindhoven, 10 februari 2018 te Voorburg en 29 maart 2018 te Wassenaar zijn echter als ankerpunt voor de strafmotivering voor zover deze inhoudt dat verdachte zich door eerdere veroordelingen ter zake van dit delict niet heeft laten weerhouden van het plegen van de feiten al niet relevant, omdat de pleegdata liggen na 3 mei 2017. Ook een registratie van het delict als gepleegd op 30 mei 2016 te Rijsenhout biedt geen steun aan de motivering omdat dit feit met een sepot (onvoldoende bewijs) is afgedaan. Op het eerste gezicht zou een veroordeling ter zake van art. 9, tweede lid, WVW 1994 op 12 oktober 2016 door de politierechter uit de rechtbank Den Haag nog in aanmerking kunnen komen. Het feit is gepleegd op 4 oktober 2016 te Wassenaar. Het uittreksel vermeldt echter dat het vonnis eerst op 6 september 2017 onherroepelijk is geworden. Nu die datum valt na 3 mei 2017 kan het hof deze veroordeling in het kader van de overweging dat verdachte zich door een eerdere veroordeling voor dit feit niet heeft laten weerhouden niet meetellen. In dat kader rest één veroordeling van de politierechter uit de rechtbank Den Haag op 20 maart 2017 wegens overtreding van art. 9, tweede lid, WVW 1994 gepleegd op 12 oktober 2016 te Roelofsarendveen. Die veroordeling is 4 april 2017 onherroepelijk geworden.
8. Nu de overweging van het hof bezwaarlijk anders valt te lezen dan dat onder meer twee overtredingen van art. 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 verdachte er kennelijk niet van hebben weerhouden de onderhavige feiten te plegen is alleen die op 4 april 2017 onherroepelijk geworden veroordeling daartoe niet toereikend. De vraag dient zich aan of dit motiveringsgebrek gelet op het arrest uit van de Hoge Raad onder randnummer 5 tot cassatie moet leiden. Is het noodzakelijk ten behoeve van duidelijkheid voor de rechtspraktijk het arrest van de Hoge Raad uit 2017 zo te lezen dat elke misslag ten aanzien van onherroepelijke veroordelingen fataal is? Of kan worden aangenomen dat hier sprake is van een bijzonder geval waarin het belang bij cassatie onvoldoende is. Er zijn wel redenen om te concluderen tot een dergelijk bijzonder geval met onvoldoende belang bij cassatie.
9. Ik wijs in dit verband op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie. Daaruit blijkt dat verdachte zich door eerdere onherroepelijke veroordelingen ter zake van strafbare feiten gepleegd voor 3 mei 2017 niet heeft weten te weerhouden van het plegen van nieuwe feiten. Het gaat daarbij om geheel andersoortige feiten, maar eveneens, zoals in de onderhavige zaak, om verkeerscriminaliteit. Voor wat betreft die andersoortige feiten zijn er alleen na 2010 al onherroepelijk geworden veroordelingen voor bedreiging (2011 – hier en verder staat dit voor het jaar van de onherroepelijkheid), poging medeplegen diefstal met braak (2013), onder meer overval in een woning (2014) en belediging van een ambtenaar (2016). Voor de voorafgaande aan het onderhavige feit gepleegde verkeerscriminaliteit wijs ik op een strafbeschikking ter zake van rijden onder invloed (2015). In de kern is hiermee dus alleen sprake van een partieel gebrek in een (onverplichte) nadere specificatie van de onherroepelijke veroordelingen.
10. Ook de volgende omstandigheden van het geval relativeren het belang bij cassatie. Het hof heeft aan de omstandigheid dat de verdachte zich niet heeft laten weerhouden kennelijk enig gewicht heeft toegekend, maar dat gewicht kan in het licht van de oriëntatiepunten straftoemeting worden gezien als beperkt.3.De in het bestreden arrest opgelegde straf is de in de in de oriëntatiepunten genoemde straf en geeft daarmee, naar ik aanneem, “de straf weer die rechters voor het modale feit (de meest voorkomende verschijningsvorm van het strafbare feit) plegen op te leggen.”4.Het hof wijst op de speciale recidive om de vrijheidsbeneming in het kader van de gebruikelijke straf te verantwoorden (art. 359, zesde lid, Sv). Ik houd het er daarom voor dat met de vermelding van het niet tenlastegelegde feit bij de strafoplegging hier niet in het bijzonder (strafverzwarend) gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte niettegenstaande een eerdere veroordeling of een eerdere strafbeschikking zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan hetzelfde of een soortgelijk strafbaar feit waarvoor hij al voor het plegen van het feit onherroepelijk is veroordeeld (vergelijk de geciteerde overweging 2.4.2 onder randnummer 5).5.
11. Kortom: verdedigbaar is dat het motiveringsgebrek hier van zo ondergeschikt belang is dat cassatie achterwege kan blijven. Het hof rekent de verdachte aan dat er al tijdens het plegen van het feit recidive (in algemene zin) was. Van recidive is sprake, nu er enkele veroordelingen zijn voor feiten die op het moment dat de verdachte de onderhavige feiten beging, onherroepelijk waren, zij het dat het naast een ander verkeersdelict slechts eenmaal art. 9 WVW 1994 betreft. Dat er op het moment van plegen van het feit geen sprake was van twee onherroepelijke veroordelingen, maar slechts van één staat er niet aan in de weg dat de strafmotivering hier toereikend is. De bijzonderheden van het geval zijn mijns inziens zo evident dat het aannemen van een geval waarin er onvoldoende belang bij cassatie niet alleen goed verdedigbaar is, maar tevens niet in de weg staat aan duidelijkheid in rechtstoepassing in de praktijk en daarmee aan een juiste toepassing van het arrest van de Hoge Raad uit 2017, voor zover geciteerd onder randnummer 5. En uiteraard betekent het uitblijven van cassatie in een geval als het onderhavige niet een vrijbrief voor misslagen als de onderhavige.
12. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑04‑2021
Onder meer herhaald in HR 29 januari 2020, ECLI:NL:HR:2019:112 en HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1023.
Zie de op rechtspraak.nl gepubliceerde Oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken (bijgewerkt: januari 2021).
Zie p. 1 (Verantwoording) van de Oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken.
Het komt mij voor dat bijvoorbeeld in HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1023 de straf in hoofdzaak was gemotiveerd door te wijzen op de specifieke recidive (opnieuw een overtreding van de Gezondheids-en welzijnswet voor dieren). Zie voor een soortgelijk geval HR 8 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1383.