Rb. Gelderland, 22-06-2018, nr. C/05/336759 / KG ZA 18-171
ECLI:NL:RBGEL:2018:3276
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
22-06-2018
- Zaaknummer
C/05/336759 / KG ZA 18-171
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2018:3276, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 22‑06‑2018; (Kort geding)
Uitspraak 22‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Kort geding. Betreft de tenuitvoerlegging van een door het hof bekrachtigd vonnis. Uitleg veroordeling. Zinvol om veroordeling tot afgifte van bankrekeningafschriften te verduidelijken en vordering in dit kort geding (nogmaals) toe te wijzen. Ook bestuurder van onderneming zal worden veroordeeld mee te werken. Lijfsdwang afgewezen.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/336759 / KG ZA 18-171
Vonnis in kort geding van 22 juni 2018
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE GELDERLAND,
zetelend te Arnhem,
eiseres in conventie,
verweerster in (voorwaardelijk) reconventie,
advocaat mr. D. van Tilborg te Breda,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BRACHIUM B.V.,
gevestigd te Arnhem,
2. [Gedaagde sub 2 in conventie, eiser in reconventie],
wonende te Zetten,
gedaagden in conventie,
eisers in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. R.F. Feenstra te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna de provincie, Brachium en [Gedaagde 2] worden genoemd.
1. De procedure
in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 73
- de conclusie van antwoord tevens (voorwaardelijke) eis in reconventie
- de producties 1 tot en met 12 van Brachium en [Gedaagde 2]
- de mondelinge behandeling van 5 juni 2018
- de pleitnota van de provincie
- de pleitnota van Brachium.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
In conventie en in (voorwaardelijke) reconventie
2.1.
Brachium B.V. (hiervoor Willemsen-de Koning B.V. genaamd) is bij vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 2 december 2016 onder meer veroordeeld om, onderbouwd met schriftelijke stukken, waaronder in ieder geval alle bankrekeningafschriften over de periode van 22 mei 2015 tot het moment van afgifte, aan te tonen dat en globaal hoe bepaalde door haar ontvangen koopprijzen zijn aangewend. Het vonnis vermeldt voor zover thans van belang het volgende:
‘(…)
3. De beoordeling
3.1.
De vorderingen van de provincie bestaan uit twee onderdelen. In de eerste plaats wenst de provincie inlichtingen van Willemsen-De Koning omtrent voor verhaal vatbare goederen met het oog op verhaal voor haar vordering op Willemsen-De Koning op grond van het vonnis van 3 augustus 2016 waarbij Willemsen-De Koning tot betaling van een bedrag van in totaal € 3.415.189,72 (incl. wettelijke rente) aan de provincie is veroordeeld. In de tweede plaats wenst de provincie overlegging van stukken die een licht kunnen werpen op de verkopen en leveringen door Willemsen-De Koning aan derden van aandelen in diverse dochtervennootschappen waardoor mogelijk benadeling van de provincie als schuldeiser heeft plaatsgevonden in verband waarmee de provincie de vernietigbaarheid van deze aandelenoverdrachten heeft ingeroepen. (…)
3.2.
Wat betreft het eerste onderdeel van de vordering moet het volgende worden voorop gesteld. Een schuldenaar is in beginsel verplicht een schuldeiser die een veroordeling tot betaling van een geldsom jegens hem verkreeg, inlichtingen omtrent zijn inkomens- en vermogenspositie en omtrent voor verhaal vatbare goederen te verschaffen. Die verplichting gaat echter niet zover dat de schuldenaar door het overleggen van bescheiden in feite rekening en verantwoording moet afleggen omtrent zijn financiële handel en wandel (HR 20 september 1991, NJ 1992/552). Uit dit laatste volgt niet dat de schuldenaar niet tot het verschaffen van bescheiden gehouden kan zijn ter voldoening aan zijn inlichtingenplicht. Hoever de verplichting tot het geven van inlichtingen en het verstrekken van bescheiden gaat zal per geval moeten worden bepaald.
3.3.
Geconstateerd moet worden dat het vonnis waarbij Willemsen-De Koning in de bodemprocedure is veroordeeld tot betaling van € 3.415.189,72 uitvoerbaar bij voorraad is. Niettegenstaande het hoger beroep dat Willemsen-De Koning daartegen heeft ingesteld, kan het vonnis ten uitvoer worden gelegd, behoudens voor zover dat misbruik van bevoegdheid zou opleveren, bijvoorbeeld omdat het op een klaarblijkelijke feitelijke of juridische fout zou berusten. Daaromtrent is niets gesteld. Voor het overige kan de juistheid van het vonnis in deze procedure niet ter discussie staan en kan evenmin worden vooruitgelopen op de kans van slagen van het hoger beroep. (…) Uitgaande van dit een en ander moet worden beoordeeld of en in hoeverre Willemsen-De Koning inlichtingen en bescheiden moet verstrekken aangaande haar vermogenspositie in verband met verhaal voor de vordering die bij vonnis van 3 augustus 2016 is toegewezen.
3.4.
De provincie heeft in de eerste plaats gesteld dat uit de slotbalans per 31 december 2014 blijkt dat tot het vermogen van Willemsen-De Koning vorderingen op debiteuren en groepsmaatschappen behoren tot een totaal beloop van € 6.828.542,-. Volgens Willemsen-De Koning zijn al deze vorderingen aan de ABN AMRO Bank en ABN AMRO Lease verpand. De provincie heeft daartegenover aangevoerd dat daarmee nog niet gezegd is dat er na uitwinning van de pandrechten en voldoening van ABN AMRO geen vorderingen meer overblijven waarop zij verhaal zou kunnen nemen. Hetgeen de provincie daaromtrent in de dagvaarding heeft gesteld, is ter zitting namens Willemsen-De Koning niet weersproken. Kort gezegd komt dat erop neer dat uit de verklaringen van ABN AMRO na beslaglegging is gebleken dat ABN AMRO tegoeden van Willemsen-De Koning heeft verrekend met vorderingen die ABN AMRO op Willemsen-De Koning heeft, waarna ABN AMRO per saldo circa € 2.197.000,- te vorderen overhield. Het is bij deze stand van zaken heel wel denkbaar dat vorderingen op debiteuren en groepsmaatschappijen nog (ruim) mogelijkheden voor verhaal zouden kunnen opleveren voor de vordering van de provincie. De provincie heeft daarom enerzijds belang bij informatie omtrent die debiteuren en groepsmaatschappen en anderzijds bij gegevens waaruit blijkt hoeveel ABN AMRO precies uit hoofde van uitstaande kredieten van de Willemsen-De Koning te vorderen heeft en/of in hoeverre Willemsen-De Koning goederen heeft verpand tot zekerheid voor eigen schulden of schulden van derden. Daarnaast heeft de provincie belang bij informatie over de bedrijfsinventaris en de voorraden (waarbij het zoals ter zitting bleek gaat om de voorraad brandstoffen) en de waarde daarvan met het oog op verhaal. Ten slotte heeft de provincie eveneens belang bij opgave van hetgeen Willemsen-De Koning verder aan goederen heeft. Het doen van opgave van dit een en ander en het verstrekken van gegevens daaromtrent gaat niet het kader te buiten van waartoe Willemsen-De Koning gehouden kan zijn. Hetgeen de provincie in dit verband onder a t/m g vordert, ziet op het verschaffen van concrete informatie onderbouwd met concrete stukken ten aanzien van voor verhaal vatbare goederen. Die vordering gaat niet verder dan dat en komt niet neer op het doen van rekening en verantwoording en/of een algehele openlegging van de administratie. In beginsel is het gevorderde daarmee toewijsbaar. (…)
3.5.
Het tweede gedeelte van de vordering is gebaseerd op art. 843a Rv. In het incidentele vonnis van 9 september 2015 van deze rechtbank in de bodemprocedure is reeds gemotiveerd dat en waarom Willemsen-De Koning op grond van deze bepaling gehouden was de toen gevraagde informatie met betrekking tot de aandelenvervreemdingen te verstrekken. De voorzieningenrechter ziet in dit kort geding geen aanleiding voor een ander oordeel. De provincie is partij bij een rechtsbetrekking, te weten de door haar ingeroepen vernietigbaarheid van de aandelentransacties wegens benadeling en het mogelijk onrechtmatig handelen van Brachium dienaangaande. De bescheiden waarom de provincie vraagt zijn voldoende bepaald, ook voor zover het niet om exact aangeduide stukken gaat. Dat laatste is immers niet vereist. Voldoende is dat de gevorderde stukken betrekking hebben op een onderwerp dat nauwkeurig is afgebakend en er een redelijke grond is om aan te nemen dat de stukken bestaan (HR 26 oktober 2012 ECLI:NL:HR:2012:BW9244, NJ 2013/220). De gevorderde stukken onder i en m voldoen aan die eis. Het is duidelijk dat het om stukken gaat waaruit blijkt wat er met de ontvangen prijs voor de aandelen is gebeurd. De provincie heeft er een rechtmatig belang bij met het oog op de door haar ingeroepen vernietigbaarheid van de aandelentransacties om aan de hand van de door haar verlangde bescheiden te kunnen vaststellen of sprake is geweest van benadeling. Het gewicht van dat belang berust mede daarop dat de vervreemding van aandelen in groepsmaatschappijen recentelijk heeft plaatsgevonden voor en na het verkrijgen van een executoriale titel door de provincie en dat er aanwijzingen zijn dat de prijs waarvoor die aandelen zijn vervreemd later is bijgesteld. Dit een en ander biedt grond voor de mogelijkheid dat Willemsen-De Koning doende is geweest vermogen aan verhaal te onttrekken of bepaalde (concurrente) crediteuren te voldoen boven anderen. Het is niet gezegd dat dit zo is, maar de vordering van de provincie strekt er juist toe vast te kunnen stellen of van een dergelijke benadeling sprake is geweest. Op grond van dit een en ander zijn in beginsel ook de vorderingen onder h t/m m toewijsbaar, behoudens voor zover de vertrouwelijkheid van de gevraagde informatie daaraan in de weg zou staan.
3.6.
Omtrent dat laatste heeft Willemsen-de Koning zich erop beroepen dat alle informatie waar de provincie om vraagt, zowel in verband met de inlichtingenplicht als op grond van art. 843a Rv, vertrouwelijk is. Op zichzelf zou de vertrouwelijkheid van informatie aan een verplichting tot verstrekking daarvan in de weg kunnen staan. Willemsen-De Koning heeft zich er vooral op beroepen dat de gevraagde gegevens bedrijfsvertrouwelijke en concurrentiegevoelige informatie betreffen. Welke risico’s zich concreet zouden kunnen voordoen waardoor Willemsen-De Koning nadeel in haar bedrijfsvoering door derden zou kunnen worden toegebracht indien de informatie wordt prijsgegeven, heeft zij niet duidelijk kunnen maken toen daarnaar ter zitting ten aanzien van elk onderdeel van de vordering is gevraagd. Hoewel op zichzelf begrijpelijk is dat Willemsen-De Koning informatie over haar bedrijf liever niet wil prijsgegeven, valt ten aanzien van de gevraagde informatie zonder nadere toelichting niet in te zien dat en waarom concurrenten van Willemsen-De Koning daarvan ten nadele van Willemsen-De Koning in de concurrentiestrijd gebruik zouden kunnen maken. Daarbij komt dat de informatie aan de provincie, die geen concurrent is, moet worden verstrekt en niet in de openbaarheid wordt gebracht. Van de provincie mag worden verwacht dat zij prudent met de verkregen informatie omgaat voor het doel waarvoor zij die heeft gekregen. Dat is ter zitting ook namens de provincie bevestigd. (…) De voorzieningenrechter vindt het op deze gronden niet aannemelijk dat zich zwaarwegende bezwaren tegen verstrekking van de gevraagde informatie verzetten.
(…)
3.8.
Willemsen-De Koning heeft zich bij herhaling, ook ter zitting, erop beroepen dat de provincie niet bereid is het gesprek met haar aan te gaan over een oplossing, maar haar slechts langs de weg van procedures vervolgt, waarbij degene die over het meeste geld beschikt en de knapste advocaat heeft, wint. Dat standpunt houdt er echter geen rekening mee dat op de provincie een plicht rust om rechtsregels op het gebied van aanbestedingsrecht en verboden staatssteun in acht te nemen. Daarbij heeft zij niet alleen met belangen van Willemsen-De Koning rekening te houden, maar ook met belangen van anderen en met het algemeen belang. Het is vanuit dat oogpunt begrijpelijk dat de provincie zich ervan wenst te vergewissen of terugbetaling kan worden verkregen van de bedragen waarmee zij -bij de huidige stand van zaken in de procedures- onverschuldigd heeft gesubsidieerd. Er is op voorhand geen aanleiding om aan te nemen dat de provincie misbruik maakt van haar bevoegdheid om verstrekking van informatie daarvoor te verlangen. De provincie hoeft geen genoegen te nemen met alleen een door Willemsen-De Koning aangeboden accountantsonderzoek. (…)
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt Brachium om binnen twee weken na betekening van dit vonnis:
(…)
(i) onderbouwd met schriftelijke stukken, waaronder in ieder geval alle
bankrekeningafschriften over de periode van 22 mei 2015 tot het moment waarop aan deze
veroordeling wordt voldaan, aan te tonen dat en globaal hoe de door Willemsen-De Koning
in verband met de verkoop en levering van de onder (h) bedoelde aandelen ontvangen
koopprijs ten behoeve van de lopende exploitatie is aangewend, en wel zodanig dat
daarmee is uitgesloten dat dit bedrag op enigerlei wijze binnen of buiten de onderneming
van Willemsen-De Koning beschikbaar is,
(…)
(m) onderbouwd met schriftelijke stukken, waaronder in ieder geval alle
bankrekeningafschriften over de periode van 12 april 2016 tot het moment waarop aan deze
veroordeling wordt voldaan, aan te tonen dat en globaal hoe de door Willemsen-De Koning
in verband met de verkoop en levering van de onder (j) bedoelde aandelen ontvangen
koopprijs ten behoeve van de lopende exploitatie is aangewend, en wel zodanig dat
daarmee is uitgesloten dat dit bedrag op enigerlei wijze binnen of buiten de onderneming
van Willemsen-De Koning beschikbaar is,
(…)’
2.2.
Brachium heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) heeft bij arrest van 6 februari 2018 het vonnis van de voorzieningenrechter van 2 december 2016 bekrachtigd.
2.3.
Brachium heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld.
2.4.
Naar aanleiding van het bekrachtigde vonnis van 2 december 2016 heeft Brachium een aantal stukken aan de provincie verstrekt, maar geen bankrekeningafschriften.
2.5.
Bij e-mailbericht van 20 maart 2018 heeft de provincie Brachium verzocht om vrijwillig alsnog de bankafschriften over de periode van 22 mei 2015 tot en met
1 januari 2017 aan haar te verstrekken. Brachium heeft in reactie daarop bij e-mailbericht van 26 maart 2018 aan de gemeente kenbaar gemaakt niet aan dat verzoek te zullen voldoen.
2.6.
Op 27 maart 2018 heeft gerechtsdeurwaarder Alkema zich in opdracht van de provincie bij Brachium vervoegd en medegedeeld dat hij het vonnis van 2 december 2016 en het arrest van 6 februari 2018 kwam executeren, in die zin dat hij de betreffende bankrekeningafschriften onder zich zou nemen om deze aan de provincie af te geven. Brachium heeft geweigerd hieraan mee te werken.
2.7.
Ook aan overige sommaties van de provincie tot afgifte heeft Brachium niet voldaan.
3. Het geschil
In conventie
3.1.
De provincie vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
ten aanzien van Brachium:
I Brachium te bevelen om binnen 24 uur na de datum van dit vonnis een kopie van alle bankrekeningafschriften met betrekking tot de ten name van Brachium staande bankrekeningen aan de provincie te verstrekken over de periode van 22 mei 2015 tot
1 januari 2017;
II de provincie te machtigen om in het geval Brachium niet (tijdig) aan de veroordeling onder (a) voldoet namens Brachium een schriftelijk verzoek bij ABN AMRO N.V. (hierna: ABN AMRO) te doen om aan de provincie een afschrift te verstrekken van alle bankrekeningafschriften van 22 mei 2015 tot 1 januari 2017 met betrekking tot de door Brachium gedurende (een deel van) deze periode bij de bank aangehouden bankrekeningen, waaronder de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer] , en daartoe alle in dat verband aan Brachium jegens de bank toekomende bevoegdheden uit te (mogen) oefenen;
ten aanzien van [Gedaagde 2]:
III [Gedaagde 2] primair te veroordelen om te bewerkstellingen dat Brachium binnen 24 uur na de datum van dit vonnis alsnog voldoet aan het vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 2 december 2016 door aan de provincie afschrift te verstrekken van alle bankrekeningafschriften van 22 mei 2015 tot 1 januari 2017 met betrekking tot de door Brachium gedurende (een deel van) deze periode bij de bank aangehouden bankrekeningen, waaronder de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer] ;
IV [Gedaagde 2] subsidiair te veroordelen om binnen 24 uur na de datum van dit vonnis aan de provincie afschrift te verstrekken van alle bankrekeningafschriften van 22 mei 2015 tot 1 januari 2017 met betrekking tot de door Brachium gedurende (een deel van) deze periode bij de bank aangehouden bankrekeningen, waaronder de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer] ;
V zowel ten aanzien van het primair als subsidiair gevorderde het vonnis tot zover uitvoerbaar bij lijfsdwang te verklaren voor iedere dag dat niet of niet volledig uitvoering wordt gegeven aan de uitgesproken veroordeling, en de provincie verlof te verlenen om [Gedaagde 2] in gijzeling te doen stellen voor de duur van vijf dagen voor iedere dag dat [Gedaagde 2] geen volledige uitvoering geeft aan de veroordeling, tot een maximum van in totaal 90 dagen, een en ander onder de voorwaarde dat (voor zover vordering II is toegewezen) de provincie met gebruikmaking van de gevorderde machtiging een verzoek tot het verstrekken van de betreffende bankrekeningafschriften bij ABN AMRO heeft ingediend en de bank geheel of gedeeltelijk heeft geweigerd om de gevraagde bankrekeningafschriften te verstrekken, althans [Gedaagde 2] te veroordelen om aan de provincie een dwangsom te betalen van € 10.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [Gedaagde 2] niet – volledig – heeft voldaan aan de veroordeling, tot een maximum van
€ 1.000.000,00 is bereikt;
zowel ten aanzien van Brachium als [Gedaagde 2] :
VI beide gedaagden te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Brachium en [Gedaagde 2] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover voor de beoordeling van dit geschil van belang, worden ingegaan.
In (voorwaardelijke) reconventie
3.4.
Brachium vordert om, indien de voorzieningenrechter tot de conclusie komt dat het vonnis van 2 december 2016 en het arrest van 6 februari 2018 (in samenstel) een executoriale titel oplevert tot afgifte van bankrekeningafschriften over de periode van
15 mei 2015 tot 1 januari 2017 door Brachium aan de provincie, danwel indien één van de door de provincie bij dagvaarding van 23 mei ingestelde vorderingen toewijsbaar worden geacht en worden toegewezen, bij vonnis, de (mogelijkheid tot) executie te schorsen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, totdat de Hoge Raad in de procedure met zaaknummer 18/01391 beslist heeft of een dergelijke vordering toewijsbaar kan zijn en of het arrest van het gerechtshof van 6 februari 2018 (op dat punt) heeft bekrachtigd.
3.5.
De provincie voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.6.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover voor de beoordeling van dit geschil van belang, worden ingegaan.
4. De beoordeling van het geschil
in conventie
4.1.
De onderhavige zaak heeft betrekking op de uitleg van het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 2 december 2016, welk vonnis door het hof is bekrachtigd bij arrest van 6 februari 2018. Aan de orde is de vraag wat onder veroordeling (i) en (m) van dat vonnis moet worden verstaan. Vaststaat dat deze vraag is opgekomen naar aanleiding van de tenuitvoerlegging van het uitvoer bij voorraad verklaarde vonnis van 2 december 2016. Op deze vraag is aldus de maatstaf van het executiegeschil van toepassing, zodat aan de zijde van de provincie voldoende spoedeisend belang bestaat om deze kwestie in kort geding aan de voorzieningenrechter voor te leggen.
4.2.
Vaststaat dat de provincie al geruime tijd doende is het door het hof bekrachtigde vonnis van 2 december 2016 ten uitvoer te leggen, in die zin dat zij van Brachium in ieder geval de rekeningafschriften over de periode van 22 mei 2015 tot 1 januari 2017 van de bankrekeningen die ten name van haar worden gehouden wenst te verkrijgen, terwijl Brachium van mening is daartoe op basis van dat vonnis niet verplicht te zijn en daartoe dan ook niet te zullen overgaan totdat de Hoge Raad daarover heeft beslist. Brachium wenst schorsing van de executie tot die tijd. In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.3.
Gesteld noch gebleken is dat aan de zijde Brachium sprake is van een noodtoestand indien de tenuitvoerlegging van het vonnis wordt voortgezet. Ter zitting is verder gebleken dat Brachium zich niet op de aanwezigheid van een feitelijke misslag in het vonnis of het arrest wenst te beroepen. Om de tenuitvoerlegging te kunnen schorsen moet het vonnis daarom een juridische misslag bevatten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat daarvan geen sprake is. Hoewel over de inhoud van het vonnis van 2 december 2016 en het arrest van 6 februari 2018 mogelijk ook anders kan worden gedacht, kan niet worden geconcludeerd dat deze een evidente juridische misslag bevatten. Brachium kan het met de inhoud van het vonnis en het arrest niet eens zijn, maar het is niet aan de voorzieningenrechter om het in die zaken aan de orde zijnde geschil opnieuw te beoordelen. De omstandigheid dat een aangezochte cassatieadvocaat (kennelijk) voldoende aanknopingspunten heeft gezien om tegen het arrest van het hof van 6 februari 2018 in cassatie te gaan, maakt dat niet anders. Het is op dit moment aan de Hoge Raad om in cassatie over de aangedragen middelen te oordelen. Dit leidt ertoe dat de provincie geen misbruik van recht maakt door het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde en door het hof bekrachtigde vonnis van 2 december 2016 ten uitvoer te leggen. Schorsing van die tenuitvoerlegging is dan ook niet aan de orde.
4.4.
In het door het hof bekrachtigde vonnis van 2 december 2016 is Brachium veroordeeld om te onderbouwen, in ieder geval met alle bankrekeningafschriften over de periode van 22 mei 2015 tot het moment van afgifte, waarvoor zij een aantal door haar in de afgelopen jaren ontvangen koopsommen heeft aangewend. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er gelet op de inhoud van deze veroordeling geen misverstand over kan bestaan dat het vonnis onder (i) en (m) zo moet worden begrepen dat Brachium in het kader van de gevraagde onderbouwing in ieder geval alle bankrekeningafschriften van bankrekeningen die zij in die periode op haar naam hield aan de provincie moet verstrekken. Dit staat, anders dan Brachium stelt, los van de mogelijkheid voor haar om deze afschriften ter verduidelijking voor de provincie van een schriftelijke toelichting te voorzien. Vanwege het feit dat Brachium ondanks deze veroordeling in het bekrachtigde vonnis van
2 december 2016 niet tot afgifte van de bankrekeningafschriften wil overgaan, vordert de provincie in deze kort gedingprocedure met zoveel woorden veroordeling van Brachium om dat (alsnog) te doen. Om verdere misverstanden tussen partijen te voorkomen, acht de voorzieningenrechter het zinvol om de veroordelingen onder (i) en (m) van het vonnis van
2 december 2016 te verduidelijken en bestaat in dat opzicht voldoende aanleiding om de vordering van de provincie strekkende daartoe in deze procedure toe te wijzen. De toewijzing zal nader worden gespecificeerd en in die zin worden beperkt tot alle bankrekeningafschriften over de periode van 22 mei 2015 tot 1 januari 2017 met betrekking tot de in die periode ten name van Brachium staande bankrekeningen bij de ABN AMRO, omdat ter zitting is gebleken dat dit de huisbank van Brachium is en zij niet over (zakelijke) bankrekeningen bij andere instellingen beschikt.
4.5.
Ook de vordering van de provincie haar te machtigen om, in het geval Brachium niet (tijdig) tot afgifte van de betreffende bankrekeningafschriften zal overgaan, namens Brachium een schriftelijk verzoek bij ABN AMRO te doen strekkende tot afgifte van alle bankrekeningafschriften, zal worden toegewezen. De afgelopen periode is genoegzaam gebleken dat Brachium pogingen van de provincie om het vonnis van 2 december 2016 te executeren en in dat verband afschriften van de bankrekeningen te verkrijgen bewust frustreert. Daarom acht de voorzieningenrechter een mogelijkheid voor de provincie om, in geval Brachium (wederom) niet meewerkt, tot reële executie van deze veroordeling over te kunnen gaan op zijn plaats. De vordering strekkende daartoe zal dan ook worden toegewezen.
4.6.
De provincie heeft voorts jegens [Gedaagde 2] , de bestuurder van Brachium, een vordering ingesteld die erop neerkomt [Gedaagde 2] te veroordelen om te bewerkstelligen dat Brachium alle bankrekeningafschriften ten name van Brachium over de periode van
22 mei 2015 tot 1 januari 2017 aan de provincie zal verstrekken. Ter zitting is gebleken dat [Gedaagde 2] de afgifte daarvan frustreert vanwege zijn angst dat de provincie verkeerde conclusies uit de rekeningafschriften trekt, waarna weer nieuwe juridische procedures zullen volgen. Het is daarmee duidelijk dat [Gedaagde 2] de afgifte van de afschriften tegenhoudt, ingegeven door zijn wantrouwen jegens de provincie. Omdat het vonnis van de voorzieningenrechter van 2 december 2016 uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, mag dit vonnis echter door de provincie ten uitvoer worden gelegd. Het bewust tegenhouden van de executie en de onwil om Brachium correct aan de veroordelingen in dat vonnis te laten voldoen, moeten dan ook als onrechtmatig jegens de provincie worden gekwalificeerd. Vanwege dit onrechtmatig handelen van [Gedaagde 2] , bestaat voldoende aanleiding om hem als bestuurder van Brachium te veroordelen om te bewerkstelligen dat Brachium de bankrekeningafschriften (alsnog) aan de provincie zal verstrekken.
4.7.
De voorzieningenrechter acht de daaraan door de provincie gekoppelde lijfsdwang van maximaal 90 dagen een te verstrekkend remedium om nakoming van de hiervoor genoemde veroordeling af te kunnen dwingen. [Gedaagde 2] in persoon is in voorgaande procedures tussen de provincie en Brachium nog niet eerder als zelfstandige partij gedagvaard en heeft aldus (nog) niet eerder medewerking aan een veroordeling van hemzelf geweigerd. Daarom zal aan de hiervoor onder 4.6. genoemde veroordeling van [Gedaagde 2] in plaats van lijfsdwang op de voet van artikel 611a Rv een dwangsom worden gekoppeld zoals hierna weergegeven. Daarbij wordt opgemerkt dat de provincie ter zitting heeft verklaard dat zij de veroordeling van [Gedaagde 2] eerst dan ten uitvoer zal leggen indien blijkt dat Brachium de verzochte bankrekeningafschriften niet zal verstrekken en ook de ABN AMRO niet aan afgifte daarvan wil meewerken. Indien dat het geval is, heeft [Gedaagde 2] vanaf dat moment gedurende 24 uur de gelegenheid om aan zijn veroordeling te voldoen. Bij het uitblijven van een correcte nakoming zal hij daarna dwangsommen gaan verbeuren.
4.8.
Brachium en [Gedaagde 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van de provincie tot op heden begroot op:
- explootkosten € 203,97
- griffierecht € 626,00
- salaris advocaat € 980,00
Totaal € 1.809,97
in (voorwaardelijke) reconventie
4.9.
Voor zover de door de provincie in conventie ingestelde vorderingen zouden worden toegewezen, hebben Brachium en [Gedaagde 2] in reconventie schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de voorzieningenrechter van 2 december 2016 gevorderd totdat de Hoge Raad in cassatie heeft beslist. In conventie zijn de vorderingen jegens Brachium en [Gedaagde 2] toewijsbaar geacht, zodat de voorwaarde voor het instellen van de eis in reconventie is vervuld.
4.10.
In conventie heeft de voorzieningenrechter reeds geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat het vonnis van 2 december 2016 of het arrest van 6 februari 2018 een evidente feitelijke of juridische misslag bevatten die noopt tot schorsing van de executie daarvan. Daarom is voor schorsing van de tenuitvoerlegging van het bekrachtigde vonnis van
2 december 2016 geen plaats. De vordering strekkende daartoe zal worden afgewezen.
4.11.
Brachium en [Gedaagde 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van de provincie tot op heden begroot op (0,5 punt x € 980,00 =) € 490,00 aan salaris advocaat.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
in conventie
5.1.
veroordeelt Brachium om binnen 24 uur na de datum van dit vonnis een kopie van alle bankrekeningafschriften over de periode van 22 mei 2015 tot 1 januari 2017 met betrekking tot de ten name van Brachium staande bankrekeningen bij ABN AMRO aan de provincie te verstrekken,
5.2.
machtigt de provincie om, in het geval Brachium niet (tijdig) aan de veroordeling onder 5.1. voldoet, namens Brachium een schriftelijk verzoek bij ABN AMRO te doen om aan de provincie een afschrift te verstrekken van alle bankrekeningafschriften van
22 mei 2015 tot 1 januari 2017 met betrekking tot de door Brachium gedurende (een deel van) deze periode bij ABN AMRO aangehouden bankrekeningen, waaronder de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer] , en daartoe alle in dat verband aan Brachium jegens de bank toekomende bevoegdheden uit te (mogen) oefenen,
5.3.
veroordeelt [Gedaagde 2] om te bewerkstelligen dat Brachium, binnen 24 uur nadat is gebleken dat Brachium niet aan haar veroordeling onder 5.1. heeft voldaan en de ABN AMRO niet of niet volledig aan afgifte van de bankrekeningafschriften wil meewerken, alsnog voldoet aan het vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van
2 december 2016 door aan de provincie afschrift te verstrekken van alle rekeningafschriften over de periode van 22 mei 2015 tot 1 januari 2017 van de bankrekeningen ten name van Brachium waarover zij bij ABN AMRO beschikt, waaronder de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [Gedaagde 2] niet (volledig) aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 1.000.000,00 is bereikt,
5.4.
veroordeelt Brachium en [Gedaagde 2] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van de provincie tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.809,97, waarin begrepen
€ 980,00 aan salaris advocaat,
5.5.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.7.
wijst de vorderingen af,
5.8.
veroordeelt Brachium en [Gedaagde 2] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van de provincie tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 490,00 aan salaris advocaat,
5.9.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.H.J. Krijnen op 22 juni 2018.