Hof Arnhem-Leeuwarden, 14-01-2021, nr. 200.261.858/01
ECLI:NL:GHARL:2021:391
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
14-01-2021
- Zaaknummer
200.261.858/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:391, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 14‑01‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Alimentatie. De voor partneralimentatie beschikbare draagkracht van de man wordt benut voor de kinderen door deze draagkracht naar rato van de behoefte op te tellen bij de kinderalimentatie.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.261.858/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 136695 en 148475)
beschikking van 14 januari 2021
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [A ] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H. Siesling-Vellinga te Leeuwarden,
en
1. [verweerster1] ,
verder te noemen: de vrouw,
wonende te [B] , en
2. [verweerster2],
verder te noemen: [verweerster2] ,
wonende te [C] ,
verweersters in het principaal hoger beroep,
verzoeksters in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.C. Braak te Groningen.
1. De procedure in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 11 mei 2016, 23 november 2016,
3 mei 2017, 10 januari 2018, 27 maart 2019 en 10 april 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
2. De procedure in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 27 juni 2019;
- -
het verweerschrift tevens (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep met productie(s);
- -
het verweerschrift in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep;
- -
een journaalbericht van mr. Braak van 7 augustus 2019 met productie(s);
- -
een journaalbericht van mr. Siesling-Vellinga van 16 juni 2020 met productie(s);
- -
een journaalbericht van mr. Siesling-Vellinga van 20 oktober 2020 met productie(s);
- -
een journaalbericht van mr. Braak van 29 oktober 2020 met productie(s);
- -
een journaalbericht van mr. Braak van 4 november 2020 met productie(s);
- -
een journaalbericht van mr. Siesling-Vellinga van 6 november 2020 met productie(s).
2.2
De minderjarige [de minderjarige1] , geboren [in] 2004, is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 13 november 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Braak heeft pleitaantekeningen overgelegd.
3. De feiten
3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2016 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [verweerster2] , geboren [in] 2000, en [de minderjarige1] voornoemd. [de minderjarige1] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw. [verweerster2] woonde tot medio 2019 ook bij de vrouw. Sindsdien woont zij op kamers in [C] .
3.3
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 19 september 2014 is bepaald dat de man met ingang van 19 september 2014 € 311,- per kind per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw diende te betalen en € 625,- per maand aan partneralimentatie. Bij beschikking voorlopige voorzieningen en wijziging voorlopige voorzieningen van 26 november 2014 is de kinderalimentatie met ingang van 1 november 2014 gesteld op € 184,- per kind per maand. Voorts is de partneralimentatie per 1 november 2014 voorlopig op nihil gesteld.
3.4
Uit de relatie van de man met mevrouw [D] (hierna: [D] ) zijn [in] 2017 respectievelijk [in] 2019 [de minderjarige2] en [de minderjarige3] geboren.
3.5
Het aandeel van de man in de voormalige echtelijke woning in [B] is op 1 juli 2019 overgedragen aan de vrouw. Tot dat moment heeft de man de volledige hypotheeklasten voor die woning betaald.
4. Het geschil
4.1
Bij beschikking van 27 maart 2019 (verder te noemen: de bestreden beschikking) is, voor zover hier van belang, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerster2] en [de minderjarige1] respectievelijk (na haar meerderjarigheid) in de kosten van levensonderhoud en studie van [verweerster2] (hierna ook: kinderalimentatie) over de verschillende periodes als volgt bepaald:
- van 1 juni 2016 tot 13 februari 2017 op € 530,- per kind per maand;
- van 13 februari 2017 tot 4 oktober 2018 op € 514,- per kind per maand;
- van 4 oktober 2018 tot 30 januari 2019 op € 600,- per maand voor [verweerster2] en € 513,- per maand voor [de minderjarige1] , en
- met ingang van 30 januari 2019 op € 459,- per maand voor [verweerster2] en € 410,- per maand voor [de minderjarige1] .
De uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) is met ingang van de dag dat de voormalige echtelijke woning is geleverd aan de vrouw bepaald op € 791,- per maand.
4.2
De man is met twaalf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de behoefte van de kinderen en de vrouw, de draagkracht van de man en de behoeftigheid van de vrouw.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij
beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de verzoeken van de vrouw met betrekking tot de door de man te betalen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding c.q. de kosten van levensonderhoud en studie van [verweerster2] en [de minderjarige1] alsnog af te wijzen, althans de door de man te betalen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding c.q. de kosten van levensonderhoud en studie van [verweerster2] en [de minderjarige1] te bepalen met inachtneming van hetgeen de man in zijn
beroepschrift, meer specifiek in de toelichting op grief IX, daarover heeft opgemerkt;
- het verzoek van de vrouw met betrekking tot de door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud af te wijzen, althans de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te bepalen met
inachtneming van hetgeen de man dienaangaande in zijn beroepschrift heeft
opgemerkt;
- te bepalen, dat de vrouw de op grond van de bestreden beschikking ten onrechte door haar van de man gevorderde bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerster2] en [de minderjarige1] alsmede de ten onrechte door de vrouw van de man gevorderde
bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud binnen vier weken na betekening van deze beschikking aan de man dient terug te betalen.
De man heeft ter zitting zijn verzoek desgevraagd nader toegelicht in die zin dat het niet zijn
bedoeling is om helemaal geen kinderalimentatie te betalen.
4.3
De vrouw verzoekt - kort gezegd - het door de man verzochte af te wijzen.
De vrouw is op haar beurt in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep gekomen. Dat beroep ziet op de behoefte van [verweerster2] vanaf 4 oktober 2018.
De vrouw verzoekt, voor het geval het hof zal bepalen dat de door de man naar voren
gebrachte grieven slagen en dit oordeel zal leiden tot vaststelling van de behoefte van de
kinderen en/of de vrouw op een lager bedrag dan de rechtbank bij de bestreden beschikking ter zake de behoefte van de kinderen/de vrouw heeft vastgesteld over de jaren 2016 t/m 2019, de beslissing van de rechtbank ter zake van de voor [verweerster2] vastgestelde behoefte per
4 oktober 2018 te vernietigen en in plaats daarvan te bepalen dat de behoefte van [verweerster2] met ingang van 4 oktober 2018 (derhalve vanaf haar achttiende verjaardag) tot en met
31 december 2018 € 870,46 per maand bedraagt, over de periode 1 januari 2019 tot en met 31 mei 2019 € 882,47 per maand en over de periode vanaf 1 juni 2019 € 1.400,- per maand, althans de behoefte van [verweerster2] vanaf 4 oktober 2018 op een zodanig bedrag vast te stellen als het hof in goede justitie rechtvaardig oordeelt.
4.4
De man voert hiertegen verweer en hij verzoekt de vrouw in haar (voorwaardelijk) incidenteel beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
5. De overwegingen voor de beslissing
Ingangsdatum
5.1
Partijen zijn het er over eens dat 1 juni 2016 als ingangsdatum moet worden gehanteerd.
Kinderalimentatie
5.2
De aanbevelingen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatie zullen worden toegepast.
Behoefte
5.3
Partijen zijn verdeeld over de behoefte van [verweerster2] en [de minderjarige1] . De man stelt dat deze ten tijde van het uiteengaan van partijen medio 2014 € 915,- per maand bedroeg op basis van een netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van € 4.000,- per maand. De vrouw is van mening dat de behoefte van de kinderen in 2014 € 1.435,- per maand bedroeg. De rechtbank heeft het standpunt van de vrouw overgenomen.
5.4
Het hof zal bij de bepaling van de behoefte van de kinderen uitgaan van het NBGI ten tijde van de samenleving, inclusief het kindgebonden budget (KGB) waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt en op basis daarvan de behoefte ingevolge de
behoeftetabellen “Kosten van kinderen” vaststellen.
5.5
Niet ter discussie staat dat tijdens het huwelijk geen aanspraak bestond op KGB. Evenmin is in geschil dat het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw tijdens het huwelijk € 400,- per maand bedroeg, bestaande uit de netto huurinkomsten voor een haar in eigendom toebehorende woning.
5.6
Het grootste twistpunt tussen partijen is op welk NBI van de man de behoefte van de kinderen (en de vrouw) gebaseerd moet worden. De man heeft tot april 2013 jarenlang als directeur in loondienst gewerkt van [E] (hierna: [E] ). In 2009 heeft de man samen met twee collega's [F] B.V. (hierna: [F] ) opgericht. [G] B.V. (hierna: [G] ) en een andere holding waren elk 50% aandeelhouder van [F] . De bestuurder van [F] was [G] , waarvan de man enig aandeelhouder en directeur is.
De man is in april 2013 ontslagen door [E] in verband met - kort gezegd - een arbeidsconflict en heeft een ontslagvergoeding ontvangen. De man is na dit ontslag fulltime gaan werken voor [F] . [F] en [G] zijn per 1 mei 2013 een managementvergoeding (hierna: fee) van € 9.000,- netto per maand overeengekomen. [G] keert de man een DGA-salaris uit. Aanvankelijk betrof dit € 4.500,- netto per maand. Medio 2014 heeft de man zijn DGA-salaris met terugwerkende kracht verlaagd tot € 3.600,- netto per maand oftewel € 6.300,- bruto per maand, zijnde 70% van de fee.
5.7
Partijen zijn medio 2014 uit elkaar gegaan. Voor de berekening van de behoefte van de kinderen (en de vrouw) is het hof van oordeel dat uitgegaan dient te worden van het inkomen dat de man in 2012 heeft genoten. Het jaar 2013 is vanwege de ontslagperikelen en de daaruit voortvloeiende wisselende en afwijkende inkomsten onvoldoende maatgevend voor de laatste periode van het huwelijk. Aangezien de man in de jaren voor 2012 een vergelijkbaar inkomen had als in 2012 en 2012 het laatste volledige jaar is dat de man in dienst was bij [E] acht het hof dit inkomen representatief voor het inkomen dat de man gedurende de laatste jaren van het huwelijk bij [E] én [F] heeft verdiend. Omdat tot april 2013 sprake was van een vast loon uit dienstverband ( [E] ) met een winstuitkeringsregeling ( [F] ) is het hof met de man van oordeel dat, anders dan de rechtbank oordeelde, geen reden bestaat om uit te gaan van een gemiddeld inkomen over meerdere jaren. Niet ter discussie staat dat het bruto jaarinkomen van de man in 2012 € 124.538,- bedroeg. Uit bijgevoegde berekening blijkt dat dat inkomen een NBI van
€ 5.891,- per maand oplevert.
Voor een behoeftebepaling op basis van de inkomsten van de man vanaf april 2013, zoals de man heeft bepleit, ziet het hof geen aanleiding. Weliswaar is de man zichzelf medio 2014 met terugwerkende kracht vanaf april 2013 een substantieel lager DGA-salaris gaan uitkeren en heeft hij o.a. door het aanvechten van zijn ontslag destijds hoge kosten moeten maken, maar daar staat tegenover dat de man in 2013 feitelijk het 'oude' hogere DGA-salaris ontving en hij van [E] nog een ontslagvergoeding heeft ontvangen van € 40.000,-. Dat hij daar na het uiteengaan van partijen een deel van heeft moeten terugbetalen doet niets af aan het feit dat dit bedrag het gezin tot medio 2014 gezamenlijk ter beschikking heeft gestaan en dus hun levensstandaard mede heeft bepaald en op peil heeft kunnen houden. Bovendien blijkt uit de stukken dat op 21 maart 2014 nog € 14.910,- aan dividend uit [F] over 2012 is uitgekeerd op een privérekening van partijen. Alles overziend geeft het inkomen uit 2012 naar het oordeel van het hof het meest reële beeld van de welstand waarin het gezin gedurende lange tijd heeft geleefd voorafgaand aan het uiteengaan van partijen. Tezamen met het NBI van de vrouw van € 400,- per maand resulteert een en ander in een NBGI van € 6.291,- per maand. Omdat het hoogste inkomen in genoemde behoeftetabellen € 6.000,- bedraagt en de rechtbank daar ook van is uitgegaan, zij het op andere gronden, blijft de door de rechtbank als volgt vastgestelde behoefte van [verweerster2] en [de minderjarige1] in stand:
01-01-2014 0.9% € 1.435,00
01-01-2015 0.8% € 1.446,48
01-01-2016 1.3% € 1.465,28
01-01-2017 2.1% € 1.496,05
01-01-2018 1.5% € 1.518,49
01-01-2019 2.0% € 1.548,86.
5.8
De vrouw heeft aan haar incidenteel hoger beroep de voorwaarde verbonden dat de grief van de man gericht tegen de behoefte van de kinderen (en de vrouw) zou slagen. Nu dat niet het geval is, kan de incidentele grief van de vrouw tegen de behoefte van [verweerster2] vanaf
4 oktober 2018 verder onbesproken blijven.
Draagkracht
5.9
Gelet op hetgeen onder 5.1 ten aanzien van de ingangsdatum wordt overwogen zal het hof de draagkracht beoordelen vanaf 1 juni 2016. Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn NBI tot uitgangspunt nemen.
5.10
De man stelt dat zijn DGA-salaris vanaf april 2013 onveranderd € 6.300,- bruto per maand is, zijnde € 75.600,- bruto per jaar en ongeveer € 3.600,- netto per maand. De rechtbank is volgens hem ten onrechte uitgegaan van het hogere inkomen van € 4.500,- netto per maand. De vrouw is net als de rechtbank van mening dat de man de noodzaak van het verlagen van zijn salaris medio 2014 van € 4.500,- naar € 3.600,- netto per maand onvoldoende heeft aangetoond.
5.11
In aanvulling op de reeds in eerste aanleg overgelegde verklaring van [H] B.V., de voormalige accountant van de man, van 22 januari 2019 heeft de man in hoger beroep een nadere verklaring van diezelfde accountant van 21 juni 2019 overgelegd. Daaruit komt naar voren dat de man zich genoemd salaris van € 75.600,- bruto per jaar is gaan uitkeren op advies van zijn accountant. Dat advies is, aldus [H] B.V., voortgekomen uit de constatering dat de man aanvankelijk in 2013 vanuit [G] een te hoog inkomen aan zichzelf uitbetaalde, omdat bij dat salaris (van € 4.500,- netto per maand) geen rekening was gehouden met bijkomende kosten, die [G] , naast het salaris van de man, vanuit de fee moest voldoen. Dit betreft o.a. kosten voor pensioen, een arbeidsongeschiktheidsverzekering, overige bedrijfskosten zoals accountants- en kantoorkosten, financieringslasten en vennootschapsbelasting, aldus de accountant. Volgens de accountant is, uitgaande van die kosten, een brutoloon van ongeveer € 75.600,- gebruikelijk bij een fee van € 108.000,- op jaarbasis (€ 9.000,- per maand). Dat advies is, aldus de accountant, tot stand gekomen op grond van de richtlijnen die door de belastingdienst worden/werden gehanteerd, welke richtlijn ziet op de zogeheten afroommethode.
5.12
Ter verdere onderbouwing van zijn standpunt heeft de man in hoger beroep een overzicht met onderliggende stukken overgelegd van door [G] in de periode van september 2014 tot begin 2019 gemaakte kosten. In het bijzonder zijn facturen voor accountantswerkzaamheden en internet-, bank en telefoonkosten verstrekt.
5.13
Onder opsomming van de volgens haar tot op heden ontbrekende financiële gegevens is namens de vrouw betoogd dat de man nog steeds onvoldoende stukken heeft overgelegd. Niettemin heeft zij (de hoogte van) de maandelijkse fee van € 9.000,- op zichzelf niet betwist.
Het hof is van oordeel dat de man met de door hem ingediende verklaringen van zijn toenmalige accountant voldoende heeft onderbouwd dat hij in 2014 genoodzaakt was zijn inkomen als DGA met terugwerkende kracht te verlagen. Uit de verklaringen van de accountant blijkt dat bij een fee van € 9.000,- netto per maand een brutoloon van € 6.300,- per maand (€ 3.600,- netto per maand) redelijk en verantwoord werd geacht. De accountant is er daarbij van uitgegaan dat het resterende deel van de fee nodig was voor bijkomende kosten zoals vermeld in r.o. 5.11. Het hof komt die toelichting aannemelijk voor. Dat de man niet al die kosten in zijn in r.o. 5.12 genoemde overzicht heeft opgenomen, neemt naar het oordeel van het hof niet weg dat het redelijk is bij de hoogte van het uit te keren salaris met die noodzakelijke kosten rekening te houden. Het hof stelt verder vast dat de situatie nadien niet wezenlijk is veranderd. Weliswaar is het dienstverband van de man bij [F] per 31 mei 2019 beëindigd en is de man per 1 juni 2019 gestart met zijn nieuwe onderneming [I] , maar dat heeft niet geleid tot een wijziging van zijn salaris.
5.14
Met de man is het hof van oordeel dat, anders dan de rechtbank heeft gedaan, geen rekening dient te worden gehouden met vakantietoeslag, omdat de man voldoende heeft onderbouwd dat hij dit niet ontvangt.
5.15
Op grond van het vorenstaande is het NBI van de man overeenkomstig zijn draagkrachtberekening per 1 juni 2016 € 3.607,- per maand.
5.16
Niet ter discussie staat dat de man tot 1 juli 2019 steeds de lasten van de door de vrouw bewoonde (voormalig) echtelijke woning is blijven voldoen. Daarnaast betaalt de man huur voor de door hem bewoonde woning. De man stelt dat zijn totale netto woonlasten
€ 1.474,- per maand bedragen. De vrouw heeft de hoogte van deze woonlasten en de wijze waarop de man deze in zijn draagkrachtberekeningen heeft verwerkt niet betwist. Uitgaande van een NBI van € 3.607,- per maand bedraagt de forfaitaire woonlast van 30% € 1.082,- per maand. In dit aanzienlijke verschil ziet het hof overeenkomstig het verzoek van de man aanleiding op grond van paragraaf 7 van het Rapport Alimentatienormen uit te gaan van een woonlast van € 1.474,- per maand en in zoverre een correctie op het rekenmodel toe te passen over de periode van 1 juni 2016 tot 1 juli 2019.
De diverse gewijzigde omstandigheden leiden tot draagkrachtberekeningen over vijf
periodes:
* periode 1: van 1 juni 2016 tot 13 februari 2017 (geboorte [de minderjarige2] )
5.17
Het hof neemt de draagkrachtberekening van de man over deze periode (productie 8 in hoger beroep) over. Daaruit blijkt dat de man in die periode € 871,- per maand beschikbaar had voor [verweerster2] en [de minderjarige1] .
5.18
De draagkracht van de vrouw is niet in geschil en staat daarmee vast. Deze bedraagt € 50,- per maand.
5.19
De man en de vrouw beschikken gezamenlijk over onvoldoende draagkracht om in de behoefte van [verweerster2] en [de minderjarige1] van € 1.465,- te voorzien. Daarom kan een draagkracht-vergelijking achterwege blijven.
5.20
Niet ter discussie staat dat rekening gehouden dient te worden met een zorgkorting van 25%. Bij genoemde behoefte van € 1.465,- is dat € 366,- per maand.
5.21
Het tekort aan draagkracht van partijen (1465 – (871 + 50) = € 544,-) moeten zij ieder voor de helft dragen en daarom zal het hof de zorgkorting niet volledig in mindering brengen op de bijdrage. De helft van het tekort bedraagt € 272,- en dat vermindert de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting (366 - 272 = € 94,-) wordt afgetrokken van het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding. Dit leidt in deze periode tot een bijdrage van (871 - 94 =) € 777,- per maand, zijnde afgerond € 389,- per kind.
* periode 2: van 13 februari 2017 tot 4 oktober 2018 ( [verweerster2] meerderjarig)
5.22
Vanaf 13 februari 2017 dient de draagkracht van de man over drie kinderen te worden verdeeld. Gelet op de hoogte van de gezinsinkomens ziet het hof geen aanleiding onderscheid te maken in de behoefte van enerzijds [verweerster2] en [de minderjarige1] en anderzijds [de minderjarige2] (en [de minderjarige3] ). Daarom hanteert het hof voor [verweerster2] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in 2017 een behoefte van € 748,- per kind per maand (zie 5.7).
5.23
Het hof neemt de draagkrachtberekening van de man over deze periode (productie 9 in hoger beroep) over. Daaruit blijkt dat de man in die periode € 918,- per maand beschikbaar had voor [verweerster2] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
5.24
De vrouw heeft het in deze periode door de man op € 2.763,- per maand gestelde NBI van [D] en haar draagkracht van € 689,- per maand niet weersproken, zodat het hof daarvan uitgaat. De gezamenlijke draagkracht van de man en [D] is (918 + 689 =)
€ 1.607,- per maand. Naar rato van ieders draagkracht dient de man (918/1.607 x 748 =) afgerond € 427,- per maand bij te dragen in de behoefte van [de minderjarige2] .
5.25
De gezamenlijke behoefte van [verweerster2] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (waarin nog moet worden voorzien) is (748 + 748 + 427 =) € 1.923,-. Naar rato van ieders behoefte heeft de man (748/1923 x 918 =) € 357,- per kind per maand beschikbaar voor [verweerster2] en [de minderjarige1] (en € 204,- per maand voor [de minderjarige2] ).
5.26
Het tekort aan draagkracht van partijen in deze periode is (1496 - (714 + 50) =) € 732,- per maand. De zorgkorting bedraagt in deze periode (25% x 1.496 =) € 374,- per maand. De helft van het tekort aan draagkracht (€ 366,-) vermindert de zorgkorting. Na aftrek van het restant van de zorgkorting (374 - 366 = 8) bedraagt de door de man te betalen kinderalimentatie in deze periode (714 - 8 =) € 706,- per maand, zijnde € 353,- per kind.
* periode 3: 4 oktober 2018 tot 30 januari 2019 (geboorte [de minderjarige3] )
5.27
Niet ter discussie staat dat vanaf 4 oktober 2018 geen rekening meer hoeft te worden gehouden met een zorgkorting voor [verweerster2] . De behoefte van [verweerster2] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bedroeg in deze periode € 759,- per kind per maand (zie 5.7).
5.28
Het hof neemt de draagkrachtberekening van de man over deze periode (productie 10 in hoger beroep) over. Daaruit blijkt dat de man in die periode € 905,- per maand beschikbaar had voor [verweerster2] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
5.29
De vrouw heeft het in deze periode door de man op € 2.667,- per maand gestelde NBI van [D] en haar draagkracht van € 663,- per maand niet weersproken, zodat het hof daarvan uitgaat. De gezamenlijke draagkracht van de man en [D] is (905 + 663 =)
€ 1.568,- per maand. Naar rato van ieders draagkracht dient de man (905/1.568 x 759 =)
€ 438,- per maand bij te dragen in de behoefte van [de minderjarige2] .
5.30
De gezamenlijke behoefte van [verweerster2] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is (759 + 759 + 438 =) € 1.956,- per maand. Naar rato van ieders (rest)behoefte heeft de man (759/1956 x 905 =) € 351,- per kind per maand beschikbaar voor [verweerster2] en [de minderjarige1] (en € 203,- per maand voor [de minderjarige2] ).
5.31
Het tekort aan draagkracht van partijen voor [de minderjarige1] is (759 - (351 + 25) =) € 383,- per maand. De zorgkorting voor [de minderjarige1] bedraagt in deze periode (25% x 759 =) € 190,- per maand. Omdat het tekort meer dan twee keer zo groot is als de zorgkorting dient de man voor [de minderjarige1] een bijdrage ter hoogte van zijn volledige draagkracht aan de vrouw te betalen.
* periode 4: van 30 januari 2019 tot 1 juli 2019 (levering woning)
5.32
Vanaf 30 januari 2019 dient de draagkracht van de man over vier kinderen te worden verdeeld. Het hof hanteert voor [verweerster2] , [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in 2019 een behoefte van € 774,- per kind per maand (zie 5.7).
5.33
Het hof neemt de draagkrachtberekening van de man over deze periode (productie 11 in hoger beroep) over. Daaruit blijkt dat de man in die periode € 904,- per maand beschikbaar had voor [verweerster2] , [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .
5.34
De vrouw heeft het in deze periode door de man op € 2.655,- per maand gestelde NBI van [D] en haar draagkracht van € 636,- per maand niet weersproken, zodat het hof daarvan uitgaat. De gezamenlijke draagkracht van de man en [D] is (904 + 636 =)
€ 1.540,- per maand. Naar rato van ieders draagkracht dient de man (904/1.540 x 1548 =)
€ 909,- per maand bij te dragen in de kosten van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .
5.35
De gezamenlijke behoefte van [verweerster2] , [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] is (774 + 774 + 909 =) € 2.457,- per maand. Naar rato van ieders (rest)behoefte heeft de man (774/2457 x 904 =) € 285,- per kind per maand beschikbaar voor [verweerster2] en [de minderjarige1] (en € 167,- per kind per maand voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ).
5.36
Het tekort aan draagkracht van partijen voor [de minderjarige1] is (774 - (285 + 25) =) € 464,- per maand. De zorgkorting voor [de minderjarige1] bedraagt in deze periode (25% x 774 =) € 194,- per maand. Omdat het tekort meer dan twee keer zo groot is als de zorgkorting dient de man voor [de minderjarige1] ook in deze periode een bijdrage ter hoogte van zijn volledige draagkracht aan de vrouw te betalen.
* periode 5: vanaf 1 juli 2019
5.37
Vanaf 1 juli 2019 heeft de man geen dubbele woonlasten meer. Per die datum hoeft geen correctie meer te worden toegepast op het forfaitaire rekenmodel.
5.38
Het hof neemt de draagkrachtberekening van de man over deze periode (productie 12 in hoger beroep) over. Daaruit blijkt dat de man vanaf 1 juli 2019 € 1.125,- per maand beschikbaar heeft voor [verweerster2] , [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .
5.39
De vrouw heeft het door de man per 1 juli 2019 op € 1.658,- per maand gestelde NBI van [D] en haar draagkracht van € 148,- per maand niet weersproken, zodat het hof daarvan uitgaat. De gezamenlijke draagkracht van de man en [D] is (1125 + 148 =)
€ 1.273,- per maand. Naar rato van ieders draagkracht dient de man (1.125/1.273 x 1.548 =) € 1.368,- per maand bij te dragen in de kosten van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .
5.40
De gezamenlijke behoefte van [verweerster2] , [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] is (774 + 774 + 1.368 =) € 2.916,- per maand. Naar rato van ieders behoefte heeft de man (774/2916 x 1125 =) € 299,- per kind per maand beschikbaar voor [verweerster2] en [de minderjarige1] (en € 264,- per kind per maand voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ).
5.41
Het tekort aan draagkracht van partijen voor [de minderjarige1] is (774 - (299 + 25) =) € 450,- per maand. De zorgkorting voor [de minderjarige1] bedraagt (25% x 774 =) € 194,- per maand. Omdat het tekort meer dan twee keer zo groot is als de zorgkorting dient de man voor [de minderjarige1] vanaf 1 juli 2019 een bijdrage ter hoogte van zijn volledige draagkracht aan de vrouw te betalen.
Partneralimentatie
Behoefte
5.42
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld op 60% van het NBGI ten tijde van de samenleving. De rechtbank heeft die vuistregel ook gehanteerd. Alleen de hoogte van dat gezinsinkomen staat ter discussie om dezelfde redenen als hiervoor in het kader van de kinderalimentatie is besproken.
De rechtbank is uitgegaan van een NBGI van € 6.000,- per maand en heeft, uitgaande van de onder 5.7 vermelde behoefte van de kinderen, de behoefte van de vrouw gesteld op € 2.739,- netto per maand. Aangezien de grieven van de man falen wat betreft het door de rechtbank in aanmerking genomen NBGI en de door de rechtbank berekende kosten van de kinderen, stelt het hof, in navolging van de vrouw in haar verweerschrift, de behoefte van de vrouw net als de rechtbank op € 2.739,- netto per maand.
Draagkracht
5.43
Doelmatigheidshalve zal hier eerst de draagkracht van de man worden besproken.
Uit de hiervoor (bij de bepaling van de kinderalimentatie) overgenomen draagkrachtberekeningen van de man volgt dat hij gedurende de periode dat hij de lasten van de echtelijke woning betaalde, na aftrek van de kosten van de kinderen, geen ruimte had voor het betalen van partneralimentatie aan de vrouw. Blijkens zijn berekening per 1 juli 2019 heeft de man vanaf die datum € 1.348,- per maand beschikbaar voor partneralimentatie. Na aftrek van het aandeel van de man in de kosten van de kinderen van € 1.125,- resteert daarvan € 223,- per maand. Aangezien de man en [D] enerzijds (528 + 148 = € 676,-) en de man en de vrouw anderzijds (598 + 50 = € 648,-) samen lang niet genoeg draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] (€ 1.548,-) respectievelijk [verweerster2] en [de minderjarige1] (€ 1.548,-) te voorzien ziet het hof, gelet op de voorrangsregel van artikel 1:400 lid 1 BW, aanleiding om de voor partneralimentatie beschikbare draagkracht van de man te benutten voor zijn kinderen. Genoemde extra draagkracht van € 223,- per maand wordt daarom vanaf 1 juli 2019 in redelijkheid en naar rato van hun behoefte (€ 774/2916 x 223 =€ 59,-) opgeteld bij de voor [verweerster2] en [de minderjarige1] beschikbare kinderalimentatie van € 299,- per kind per maand. Dit betekent dat de man per die datum afgerond € 358,- per kind per maand beschikbaar heeft voor [verweerster2] en [de minderjarige1] .
5.44
Overeenkomstig de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen zal het hof per 1 januari 2020 nog rekening houden met een premie arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) van € 297,40 per maand. De man heeft daarvan bewijsstukken overgelegd. Blijkens een verklaring van zijn huidige administrateur van 19 oktober 2020 is de man geadviseerd om de te betalen premie AOV in privé te voldoen in plaats van ten laste van [G] te brengen. Hoewel dat eerder mogelijk anders was (vgl. 5.11) vindt het hof dat nu ook redelijk, omdat de fee vanaf de start van zijn nieuwe onderneming per 1 juni 2019 flink is gedaald
(€ 7.000,-), terwijl zijn salaris wel gelijk is gebleven. Daardoor houdt [G] minder ruimte over voor bedrijfskosten die, naast het salaris van de man, vanuit de fee moeten worden voldaan.
5.45
Uit bijgevoegde berekening volgt dan dat de man per 1 januari 2020 € 1.289,- per maand beschikbaar heeft voor partneralimentatie. Na aftrek van genoemd aandeel van de man in de kosten van de kinderen van € 1.125,- resteert daarvan € 164,- per maand. Onder verwijzing naar 5.43 wordt deze extra draagkracht vanaf 1 januari 2020 in redelijkheid en naar rato van hun behoefte (€ 774/2916 x 164 = € 44,-) opgeteld bij de voor [verweerster2] en [de minderjarige1] beschikbare kinderalimentatie van € 299,- per kind per maand. Dit betekent dat de man per die datum afgerond € 343,- per kind per maand beschikbaar heeft voor [verweerster2] en [de minderjarige1] .
5.46
Uit het vorenstaande volgt dat de man geen draagkracht overhoudt voor het betalen van partneralimentatie, zodat het hof dit verzoek van de vrouw alsnog zal afwijzen. Het bespreken van de behoeftigheid van de vrouw kan daarom achterwege blijven.
Terugbetalingsverplichting
5.47
Zoals hiervoor overwogen hanteert het hof 1 juni 2016 als ingangsdatum van de kinderalimentatie.
5.48
Voor zover de man vanaf 1 juni 2016 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de hiervoor vermelde bijdragen in de kosten van de kinderen, kan van de vrouw en [verweerster2] , voor zover het ziet op de periode na haar meerderjarigheid, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetalen. Zowel kinder- als partneralimentatie pleegt van maand tot maand te worden verbruikt. Op basis van de voorlopige voorziening van 26 november 2014 heeft de man tot de bestreden beschikking ruim vier jaren later
€ 184,- per kind per maand (plus indexering) betaald. Gebleken is dat de behoefte van [verweerster2] en [de minderjarige1] fors hoger is dan de door de man tot aan de bestreden beschikking alsook daarna betaalde kinderalimentatie. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat haar vader al die jaren noodgedwongen financieel is bijgesprongen en dat zij de sinds de bestreden beschikking ontvangen - aanzienlijk hogere dan de voorlopige - bijdragen grotendeels heeft aangewend om haar vader terug te betalen. Dat is op zichzelf niet weersproken. Aannemelijk is dat de tot nu ontvangen partneralimentatie is gebruikt om in de dagelijks kosten van het gezin te voorzien en dus is verbruikt. Het op terugbetaling gerichte verzoek van de man zal worden afgewezen.
6. De slotsom
in het principaal en (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
27 maart 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man over de volgende periodes na te noemen bijdragen dient te betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen:
- van 1 juni 2016 tot 13 februari 2017 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerster2] en [de minderjarige1] € 389,- per kind per maand aan de vrouw;
- van 13 februari 2017 tot 4 oktober 2018 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerster2] en [de minderjarige1] € 353,- per kind per maand aan de vrouw;
- van 4 oktober 2018 tot 30 januari 2019 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie € 351,- per maand aan [verweerster2] en als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voor [de minderjarige1] € 351,- per maand aan de vrouw;
- van 30 januari 2019 tot 1 juli 2019 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie € 285,- per maand aan [verweerster2] en als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voor [de minderjarige1] € 285,- per maand aan de vrouw;
- van 1 juli 2019 tot 1 januari 2020 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie € 358,- per maand aan [verweerster2] en als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voor [de minderjarige1] € 358,- per maand aan de vrouw, en
- vanaf 1 januari 2020 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie
€ 343,- per maand aan [verweerster2] en als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voor [de minderjarige1] € 343,- per maand aan de vrouw;
bepaalt dat de vrouw en [verweerster2] niet zijn gehouden tot terugbetaling van de tot op heden te veel betaalde bedragen wegens kinder- en partneralimentatie, respectievelijk de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, I.M. Dölle en
B.J. Voerman, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 14 januari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.