Rb. Amsterdam, 21-05-2010, nr. HA RK 10.425
ECLI:NL:RBAMS:2010:BM5302
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
21-05-2010
- Zaaknummer
HA RK 10.425
- LJN
BM5302
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2010:BM5302, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 21‑05‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 21‑05‑2010
Inhoudsindicatie
Schriftelijk verzoek tot wraking ingevolge art. 513 Sv. Het verzoek is afgewezen. Het wrakingsverzoek had betrekking op de leden van de meervoudige strafkamer die zijn belast met de behandeling van de zogenaamde “Passagezaak”. In die zaak heeft de kroongetuige de rechtbank samengevat verzocht nader onderzoek te doen naar toezeggingen van het openbaar ministerie inzake getuigenbeschermingsmaatregelen en naar de volledigheid van de informatieverstrekking. Daarnaast is verzocht onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van het afluisteren en gebruik van geheimhoudersgesprekken van de kroongetuige en in het kader daarvan tot het horen van een aantal getuigen over te gaan. De verdediging van de verdachte heeft de verzoeken van de kroongetuige ondersteund en heeft een aantal zelfstandige verzoeken gedaan. De rechtbank heeft bij beslissing van 27 april 2001 deze verzoeken van de verdediging afgewezen (LJN: BM2493).
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
Beschikking op het bij brief van 28 april 2010 ingediende en onder rekestnummer HA RK 10.425 ingeschreven verzoek tot wraking van:
[ ],
verzoeker,
raadslieden: mr. J-H.L.C.M. Kuijpers, advocaat te Amsterdam en
mr. M.A.W. Nillesen, advocaat te ‘s-Hertogenbosch,
welk verzoek strekt tot wraking van mrs. [ ] (voorzitter), [ ] en [ ], leden van de meervoudige kamer, hierna: de rechters.
Verloop van de procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken:
? het wrakingsverzoek van 28 april 2010;
? de beslissing van de rechtbank van 27 april 2010;
? de pleitnota met bijlagen van de raadslieden van verzoeker als ter zitting overgelegd;
? het advies van de officieren van justitie eveneens ter zitting overgelegd.
De rechters hebben bij monde van de voorzitter meegedeeld niet in de wraking te berusten.
Het verzoek is behandeld in raadkamer op 18 mei 2010 alwaar de rechtbank verzoeker en zijn raadslieden heeft gehoord. Met instemming van alle partijen is door de voorzitter bepaald dat de behandeling in raadkamer voor een ieder toegankelijk was.
Na het voordragen van de pleitnota is de behandeling voor beraad geschorst.
Na hervatting van de behandeling zijn de rechters gehoord alsmede de officieren van justitie, waarbij mr. B. Wind mede namens mrs. N.M. van Ditzhuyzen, S. Tammes, M.R.A. IJzendoorn en H. Oppe aan de hand van een ter zitting overgelegd
advies het woord heeft gevoerd.
Na re- en dupliek is de behandeling wederom voor beraad geschorst.
Na hervatting heeft de voorzitter van de wrakingskamer medegedeeld dat zo spoedig mogelijk schriftelijk uitspraak zal worden gedaan waarna de behandeling is gesloten.
De uitspraak is nader bepaald op vrijdag 21 mei 2010. De verzoeker heeft afstand gedaan van zijn bevoegdheid bij de uitspraak aanwezig te zijn.
- 1.
De feiten
Van de volgende feiten wordt uitgegaan.
- a)
Verzoeker is verdachte in bij de rechtbank Amsterdam onder parketnummers [ ] en [ ] aanhangige (ter terechtzitting gevoegde) strafzaken.
- b)
Op de terechtzitting van de meervoudige kamer van 20 april 2010 heeft de ge-tuige [ ] (hierna: de kroongetuige) samengevat en zakelijk weergegeven aangevoerd dat zijn handtekeningen onder de kluisverklaringen en de over-eenkomst inzake het afleggen van verklaringen van 20 februari 2007 (de OM-deal) en alle daaruit voortvloeiende bewijsmiddelen op onrechtmatige wijze zijn verkregen. Daarnaast heeft de kroongetuige aangevoerd dat ook de aan de OM-deal voorafgaande door hem gesloten intentieovereenkomst aangaan-de getuigenbescherming van januari 2007 (de intentieovereenkomst) on-rechtmatig tot stand is gekomen. Onrechtmatige totstandkoming van die in-tentieovereenkomst tast in de visie van de kroongetuige de rechtmatigheid van de OM-deal aan alsmede de gesloten TGB-overeenkomst van 2 juni 2009. De kroongetuige heeft de rechtbank samengevat verzocht nader onder-zoek te doen naar toezeggingen van het openbaar ministerie inzake getuigen-beschermingsmaatregelen en naar de volledigheid van de informatieverstrek-king. Daarnaast heeft de kroongetuige samengevat verzocht onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van het afluisteren en gebruik van geheimhou-dersgesprekken en in het kader daarvan heeft hij de rechtbank verzocht tot het horen van een aantal getuigen over te gaan.
- c)
De raadslieden van verzoeker hebben ter zitting aangevoerd dat de door de kroongetuige beschreven gang van zaken de ontvankelijkheid van het open-baar ministerie, dan wel de bruikbaarheid van zijn verklaringen voor het be-wijs tegen verzoeker zou kunnen raken. Reden waarom zij de rechtbank heb-ben verzocht tot het horen van alle door de kroongetuige verzochte getuigen, met uitzondering van twee met naam genoemde getuigen, almede van TGB-officier [ ] over te gaan. Daarnaast hebben zij verzocht om toevoeging aan het dossier van de door de kroongetuige genoemde TGB-intentieovereenkomst, de daarop voortbouwende TGB-overeenkomst en de bijbehorende ge-dragsinstructie van 2 juni 2009, alsmede van een door de kroongetuige op 19 januari 2010 aan de zaaksofficieren van justitie toegezonden verklaring.
- d)
Als laatste hebben de raadslieden van verzoeker zich aangesloten bij het ver-zoek van de kroongetuige tot het horen van getuigen op het punt van het af-luisteren van zijn geheimhoudersgesprekken.
- e)
De rechtbank heeft bij beslissing van 27 april 2010 alle door de kroongetuige gedane en de door de raadslieden van verzoeker ondersteunde verzoeken afgewezen.
- 2.
Het verzoek en de gronden daarvan
- 2.1.
Het verzoek tot wraking is gelet op het schriftelijke verzoek en de ter zitting aan de hand van de pleitnota gegeven toelichting gebaseerd op de navolgende gronden die in onderling verband en samenhang dienen te worden beschouwd.
- 2.2.
Verzoeker heeft aangevoerd dat de scheidslijn tussen enerzijds de OM-deal en anderzijds het beveiligingstraject (het TGB-traject) op diverse punten arbitrair is. Er valt geen scherpe lijn te trekken. Het openbaarbaar ministerie heeft tot aan de koerswijziging van de kroongetuige voor de rechtbank bepaald wat onder het TGB-traject kon worden geschaard en wat onder de OM-deal. De verdediging ziet daar een parallel met de Karmandoctrine. Op het moment dat het openbaar ministerie voor de rechtmatigheid van de OM-deal relevante feiten onderbrengt bij het TGB-traject, ontneemt het openbaar ministerie het voor toetsing noodzakelijk zicht aan de rechtbank. De rechtbank heeft het verzoek tot het doen van onderzoek naar het TGB-traject afgewezen omdat de kroongetuige onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat er sprake was van dwaling, bedrog of misleiding van zijn persoon en/of van het misleiden van andere procespartijen, waaronder de rechtbank. Verzoeker stelt dat de rechtbank in haar beslissing onvoldoende acht heeft geslagen op het feit dat de bewijslast te zwaar op de schouders van de kroongetuige is komen te rusten doordat de rechtbank onvoldoende waarde heeft gehecht aan hetgeen door de kroongetuige in opvolgende zittingen naar voren is gebracht (eerlijkheidsnotie).
- 2.3.
Ter onderbouwing hiervan heeft verzoeker samengevat aangevoerd dat uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat het recht op een eerlijk bewijsgebruik dicteert dat, wanneer een eerlijkheidsrisico ontstaat door het gebruik van (mogelijk) onrechtmatig verkregen bewijs, dat risico op afdoende wijze dient te worden ver¬werkt. Verwerking betekent dat of wel herstel wordt toegepast of het bewijs niet wordt gebruikt. Herstel brengt mee dat een verdachte zijn procesrechten kan inzetten tegen de bewijsverkrijging en het bewijsgebruik. Het gaat daarbij vooral om interne openbaarheid, oproeping en ondervraging van getuigen en op rechtsbijstand. Uit de aangevoerde jurisprudentie blijkt dat de rechtbank in haar beslissing onvoldoende acht heeft geslagen op de eerlijkheidsnotie en de verwerking daarvan door van de kroongetuige meer dan de op grond van de jurisprudentie gebruikelijke onderbouwing van zijn stellingen te verlangen.
- 2.4.
De rechtbank heeft zich impliciet uitgesproken over het waarheidsgehalte van de verklaringen van de kroongetuige. Ondanks het feit dat de kroongetuige voor 50% verantwoordelijk is voor zijn met het OM gemaakte deal, heeft de rechtbank zijn verklaringen zo onwaarachtig geacht dat zijn verklaringen zelfs geen begin van aannemelijkheid zouden kunnen genereren. Anderzijds heeft de rechtbank een ander deel van de verklaringen wel voldoende waarachtig bevonden om het voorarrest van de kroongetuige alsmede van diens medeverdachten waaronder verzoeker te verlengen. Kennelijk hebben de verklaringen van de kroongetuige op dat punt wel een begin van aannemelijkheid gegenereerd. Verzoeker stelt dat op grond hiervan een verweer leidend tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bij voorbaat nutteloos zal zijn. Reeds thans heeft de rechtbank aangegeven dat daarvoor geen begin van aannemelijkheid aanwezig is. Iedere mogelijkheid voor onderzoek daarnaar is afgesloten, hetzij door zelfbeknotting hetzij door een te zware adstructieplicht bij de kroongetuige neer te leggen. De rechtbank gaat er kennelijk tevens vanuit dat het horen van getuigen ook nimmer tot een dergelijk gevolg zal kunnen leiden. Het wordt kennelijk niet aannemelijk geacht dat de verzochte getuigen de stellingen van de kroongetuige zouden kunnen onderbouwen. Dat is vooruitlopen op de inhoud van nog af te leggen verklaringen. De rechtbank heeft aangegeven bij einduitspraak finaal te beslissen over de rechtmatigheid van de OM-deal. Gelet op de aangevoerde feiten en omstandigheden weet verzoeker nu al dat tot rechtmatigheid geconcludeerd zal worden. Hij weet dat de rechtbank de verklaringen van de kroongetuige klaarblijkelijk onvoldoende waarachtig acht voor zover die een voor zijn verdediging gunstige inhoud hebben, terwijl anderzijds belastende verklaringen voldoende dragend zijn voor verlenging van het voorarrest van de kroongetuige zelf, tegen wie voor het overige geen bewijs bestaat.
- 2.5.
Het voorgaande doet bij verzoeker de objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid van de rechters ontstaan. Ook andere bewijsmiddelen zullen op deze manier gewaardeerd worden: waar voor zover belastend, onwaar voor zover ontlastend.
- 3.
De reactie van de rechters
De rechters hebben bij monde van de voorzitter het verzoek ter zitting bestreden. De rechters hebben aangevoerd dat -voorzover zij het verzoek hebben begrepen-verzoeker het niet eens is met de op 27 april 2010 gegeven beslissing. Een oordeel daarover is echter voorbehouden aan de rechter in hoger beroep. Voor het overige geldt dat in die beslissing nergens valt te lezen dat de rechters zich hebben uitgelaten over de betrouwbaarheid van de kroongetuige. In de beslissing is het toepasselijke wettelijke kader en de totstandkoming hiervan geschetst. Vervolgens is geoordeeld dat door de kroongetuige onvoldoende is aangevoerd om te komen tot toewijzing van de door de kroongetuige en de raadslieden van verzoeker gedane verzoeken.
Mr. [ ] heeft hieraan toegevoegd dat de wetgeving rond toezeggingen aan getuigen en het getuigenbeschermingsprogramma een jong leerstuk betreft en dat de rechtbank in deze zaak de huidige stand van zaken in dit leerstuk en de stand van zaken van het moment in de strafzaak als toetsingskader heeft genomen. De conclusie van de rechtbank was dat de door de kroongetuige en de overige verdachten ingenomen stellingen ten aanzien van het TGB-traject niet relevant zijn voor deze zaak en voor het overige onvoldoende door hen is onderbouwd of concreet is aangevoerd om tot toewijzing van de overgebleven verzoeken te komen.
- 4.
De reactie van de officieren van justitie
De officieren hebben zich samengevat op het standpunt gesteld dat de wrakingskamer slechts heeft te beoordelen of zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren dat aan de onpartijdigheid van de rechtbank (objectief) getwijfeld moet worden. Over de verzoeken van de verdachten is een uitgebreid debat gevoerd waarbij het openbaar ministerie naar de wet en de regelgeving en de wetsgeschiedenis heeft verwezen en de raadslieden hun standpunten en verzoeken uitgebreid hebben kunnen toelichten. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de verzoeken moeten worden afgewezen -kort samengevat- omdat hetgeen is aangevoerd of buiten het in een strafzaak van belang zijnde kader van artikel 359a Wetboek van Strafvordering (Sv) valt of wel omdat er geen sprake is van een begin van aanneme¬lijkheid van het onrechtmatige gebruik van informatie of onrechtmatige beïnvloeding van de kroongetuige. Over de betrouwbaarheid van de kroongetuige en zijn zaaksinhoudelijke verklaringen heeft de rechtbank zich in de tussenbeslissing in het geheel niet uitgelaten. De ernstige bezwaren die de rechtbank telkens hebben gebracht tot verlenging van de voorlopige hechtenis van verzoeker zijn bepaald niet uitsluitend gestoeld op de verklaringen van de kroongetuige. In een van de ten laste gelegde zaken zijn deze beslissingen zelfs uitsluitend gebaseerd op andere bewijsmiddelen. Er is dan ook geen sprake van zwaarwegende omstandigheden die maken dat aan de onpartijdigheid van de rechtbank getwijfeld moet worden. Zo bij verzoeker die vrees leeft is die niet objectief gerechtvaardigd. Het verzoek moet worden afgewezen, aldus de officieren van justitie.
- 5.
De beoordeling van het verzoek
- 5.1.
De wrakingskamer gaat voorbij aan de door verzoeker aangevoerde bezwaren tegen het ontbreken van het proces-verbaal van de zitting van 20 april 2010. Verzoeker heeft het wrakingsverzoek ingediend, zonder de beschikking te hebben over het proces-verbaal en hij heeft geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die in geschil zijn en waarover het proces-verbaal uitsluitsel zou kunnen geven.
- 5.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 512 Sv dient in een wrakingsprocedure te worden beslist of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
- 5.3.
Daarbij staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij vooringenomen is, althans dat de bij die partij bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Het standpunt van een verzoeker te dien aanzien is wel belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
- 5.4.
Onderzocht dient te worden of de aangevoerde omstandigheden een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de door verzoeker geuite vrees dat de rechters jegens hem een vooringenomenheid koesteren – objectief – gerechtvaardigd is.
- 5.5.
Tot uitgangspunt dient daarbij dat de door de rechtbank genomen beslissingen, ook als deze beslissingen in het nadeel van de verzoeker uitvallen en zelfs als die beslissingen als onjuist zouden moeten worden aangemerkt, in het algemeen geen grond kunnen zijn om te veronderstellen dat de betrokken rechters een vooringenomenheid jegens de verzoeker koesteren, noch kan de verzoeker daar de objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid aan ontlenen.
- 5.6.
De juistheid van de door de rechtbank genomen beslissingen staat niet ter beoor-deling van de wrakingskamer. Het doel van het wrakingsinstrument is om een ver-dachte de mogelijkheid te bieden op te treden tegen inbreuken op de rechterlijke onpartijdigheid. In een wrakingsprocedure kan niet worden opgekomen tegen onwelgevallige beslissingen. Het is immers niet de taak van de wrakingskamer om te beoor-delen of deze beslissingen en de daaraan ten grondslag liggende motivering inhoudelijk juist zijn, maar te onderzoeken of deze beslissingen en motiveringen feiten en omstandigheden opleveren waardoor de rechterlijke partijdigheid schade zou kunnen leiden.
- 5.7.
Dat laatste kan – nu verzoeker zelf geen andere feiten of omstandigheden heeft genoemd die zijn vrees zouden rechtvaardigen - naar het oordeel van de wrakingskamer slechts het geval zijn als in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval de rechters één of meer beslissingen hebben genomen die zo onbegrijpelijk zijn, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat de beslissing(en) door vooringenomenheid van de rechters is/zijn ingegeven.
- 5.8.
Naar het oordeel van de wrakingskamer getuig de door de rechtbank genomen beslissingen daarvan niet. In de beslissing heeft de rechtbank kort samengevat eerst de gedane verzoeken, waaronder die van de raadslieden van verzoeker, weergegeven. Vervolgens heeft de rechtbank het wettelijk kader van artikel 226 g, eerste lid, Sv (OM-deal) weergegeven en de regelgeving betreffende de getuigenbescherming. Daaruit heeft de rechtbank de conclusie getrokken dat de strafrechter in beginsel slechts heeft te oordelen over de rechtmatigheid van de OM-deal terwijl het geschil over de afspraken in het kader van het TGB-traject thuis horen bij de civiele rechter. De rechtbank heeft daarna overwogen dat er zwaarwegende aanwijzingen moeten zijn willen verzoeken om nader onderzoek naar het TGB-traject dan wel naar de onderhandelingen in de aanloop hiertoe, voor toewijzing in aanmerking komen. De verzoeken van de verdachten dienen tegen de achtergrond van het bepaalde in artikel 359a Sv te worden beoordeeld.
- 5.9.
De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat er thans geen grond is voor nader onderzoek naar toezeggingen van het openbaar ministerie inzake het TGB-traject en naar de volledigheid van de informatieverstrekking daarover. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat hetgeen door de kroongetuige en verzoeker is aangevoerd hetzij buiten het in de strafzaak van verzoeker van belang zijnde kader van art. 359a Sv valt, hetzij dat er geen begin van aannemelijkheid is van de stellingen van verzoeker. Ten aanzien van het verzochte onderzoek naar de vermeende onrechtmatigheid van het afluisteren van geheimhoudersgesprekken en het gebruik van geheimhoudersinformatie heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende is aangevoerd waardoor er sprake zou kunnen zijn van een begin van aannemelijkheid van een zwaarwegende aanwijzing. Het door verzoeker gedane beroep op de Karman-doctrine is door de rechtbank gemotiveerd afgewezen. De rechtbank heeft op de hiervoor vermelde, kort samengevat weergegeven, gronden de gedane verzoeken tot nader onderzoek en het horen van getuigen afgewezen.
- 5.10.
Naar het oordeel van de wrakingskamer is er - ook na kennisname van de bijla-gen bij de pleitnota van de raadslieden – geen sprake van dat de door de rechtbank genomen beslissing zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring kan worden gegeven dan dat zij is ingegeven door vooringenomenheid van de rechters jegens verzoeker. De tegen de beslissing van de rechtbank aangevoerde bezwaren kunnen in een eventueel hoger beroep aan de orde komen.
- 5.11.
Op grond van het voorgaande trekt de rechtbank de conclusie dat er geen zwaarwegende aanwijzingen zijn voor het oordeel dat de door verzoeker geuite vrees dat de rechters jegens hem een vooringenomenheid koesteren – objectief – gerechtvaardigd is.
- 6.
De slotsom is dat het wrakingsverzoek moet worden afgewezen.
BESLISSING:
De wrakingskamer:
? wijst het verzoek tot wraking af;
? bepaalt dat de behandeling van de gevoegde zaken met de parketnummers [ ] en [ ] wordt hervat in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van in-diening van het wrakingsverzoek.
Aldus gegeven door mrs. N.C.H. Blankevoort, G.H. Marcus en J.A.J. Peeters, leden van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van vrijdag 21 mei 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 515 lid 5 Sv geen voorziening open.