Smidt II, p. 359 - 361. Zie voorts Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 255, aant. 5 (suppl. 136, juli 2006).
HR, 05-02-2013, nr. 11/02096
ECLI:NL:HR:2013:BY9713
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-02-2013
- Zaaknummer
11/02096
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BY9713
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BY9713, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑02‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ3978, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY9713
ECLI:NL:PHR:2013:BY9713, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 04‑12‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY9713
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ3978
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑02‑2013
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Opzet op het in hulpeloze toestand brengen of laten a.b.i. art. 255 Sr. Het middel kan niet tot cassatie leiden op de gronden vermeld in conclusie AG.
5 februari 2013
Strafkamer
nr. S 11/02096
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 april 2011, nummer 23/002342-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.
2.2. Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal kan het middel niet tot cassatie leiden.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 februari 2013.
Conclusie 04‑12‑2012
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 11/02096
Mr. Vellinga
Zitting: 4 december 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft de verdachte vrijgesproken van het opzettelijk in hulpeloze toestand brengen of laten van iemand tot wiens onderhoud verpleging of verzorging hij krachtens wet of overeenkomst verplicht was.
2.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft één middel van cassatie voorgesteld. Namens de verdachte heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam het beroep weersproken.
3.
Het middel houdt in dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het opzetvereiste van art. 255 Sr, althans dat het Hof zijn oordeel onvoldoende met redenen heeft omkleed.
4.
Het Hof heeft de vrijspraak als volgt gemotiveerd:
De verdachte wordt, kort gezegd, ten laste gelegd dat hij opzettelijk zijn echtgenote [slachtoffer] op 26 juni 2009 in een hulpeloze toestand heeft gebracht of gelaten waardoor zij zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen en/of door hevig bloedverlies is overleden.
Bevindingen uit het politieonderzoek
De verdachte heeft het alarmnummer 112 gebeld op 26 juli 2009 te 22.17 uur.
De politie is op 26 juli 2009 om 22.20 uur naar de woning van de verdachte en zijn echtgenote gegaan, na een melding dat daar een vrouw onwel was geworden en mogelijk was gevallen in glas. [Slachtoffer] werd op bed aangetroffen, met haar hoofd en linkerbovenarm boven een deken die doordrenkt was met bloed. Om medische zorg te bieden werd de deken van haar afgetrokken. De politiebeambten zagen dat er (het hof begrijpt: om) haar heen bloed lag. Zij zagen dat het beddengoed onder en rondom haar doordrenkt was met bloed. Toen zij [slachtoffer] van het bed af wilden halen om haar te reanimeren, voelden zij dat zij koud en stijf was. Enkele ogenblikken later hebben zij de medische zorg overgedragen aan de bemanning van de zojuist ter plaatse gekomen ambulance. Voorts is geconstateerd dat zich naast het bed een afgebroken wijnglas bevond.
Onderzoek doodsoorzaak en tijdstip overlijden
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] door arts-patholoog F.R.W, van de Goot3 is gebleken dat zij is overleden door bloedverlies en verwikkelingen daarvan ten gevolge van een snijdend/klievend mechanisch geweld aan de linkerbovenarm. Het letsel kan veroorzaakt zijn door "ongelukkig" vallen in glas, hoewel andere vormen van geweldsinwerking beslist niet uitgesloten zijn. C. Das, verbonden aan de GGD Amsterdam stelt in het rapport van 15 maart 2010 eveneens dat ernstig bloedverlies als gevolg van de verwonding in de bovenarm vrijwel zeker de doodsoorzaak is geweest, en ook, dat het ontstaan van de wond minder duidelijk is. Dat een glas tegelijkertijd breekt en op zijn voet blijft staan en een arm van circa 10 tot 15 centimeter doorklieft is een onwaarschijnlijk scenario, maar uitgesloten is het niet, aldus evengenoemde deskundige.
Voorts stelt Das dat het slachtoffer wanneer er in het geheel geen behandeling was ingesteld binnen één à twee uur zou zijn doodgebloed. In het rapport van 15 maart 2010 is voorts vastgesteld dat, gelet op het tijdstip waarop de dood is geconstateerd (22.45 uur) de omgevingstemperatuur, de lichaamstemperatuur van [slachtoffer] en de verklaringen van de verdachte, [slachtoffer] mogelijk tussen 12.00 uur (of iets eerder) en 18.00 uur is overleden.
Op 27 juli 2009 om 01.15 uur hebben brigadier [verbalisant 1] en [verbalisant 2], ambtenaar van politie, dienstdoende bij het Bureau Recherche Expertise, een onderzoek ingesteld in de woning. Zij hebben geconcludeerd dat gelet op de aangetroffen bebloede glasscherven van een wijnglas in een concentratie dicht bij elkaar op de vloer naast het bed van het slachtoffer, waarbij na NFI-onderzoek menselijk weefsel werd aangetroffen, gesteld kan worden dat een persoon op de plaats van dit aantreffen in aanraking moet zijn geweest met dit wijnglas, door vallen of rollen. Het gooien dan wel het steken met een glas geeft een ander sporenbeeld, aldus genoemde verbalisanten.
Heeft de verdachte [slachtoffer] in een hulpeloze toestand gebracht?
Met de advocaat en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de verdachte zijn echtgenote (opzettelijk) in een hulpeloze toestand heeft gebracht. Daarbij overweegt het hof dat niet is komen vast te staan op welke wijze [slachtoffer] letsel aan haar arm heeft opgelopen. Mede gelet op de hierboven vermelde deskundigenrapporten en genoemd proces-verbaal, kan zeker niet worden uitgesloten dat, zoals ook de verdachte stelt, deze verwondingen zijn ontstaan doordat zij in een naast het bed staand glas is gevallen zonder dat de verdachte hierbij op enigerlei wijze betrokken is geweest.
Heeft de verdachte [slachtoffer] in een hulpeloze toestand gelaten?
De verklaring van de verdachte komt er in de kern op neer dat hij op enig moment -mogelijk om 3.00 uur - in de nacht heeft bemerkt dat zijn vrouw uit bed was gevallen, heeft geconstateerd dat zijn echtgenote een verwonding aan haar arm had opgelopen waarbij sprake was van bloedverlies, dat hij zelf ook enige hulp heeft geboden door het aanbrengen van een theedoek om haar arm, dat hij overdag af en toe naar haar is toegegaan en vanaf de drempel van de slaapkamer naar het bed heeft gekeken, maar niet onmiddellijk medische hulp heeft ingeroepen nu hij in onvoldoende mate was doordrongen van de acute noodzaak hiertoe.
Het hof is er niet van overtuigd dat deze lezing van de verdachte als volstrekt onaannemelijk van de hand moet worden gewezen en overweegt hiertoe het volgende.
Gelet op voormeld rapport van C. Das houdt het hof rekening met de mogelijkheid dat [slachtoffer] op 26 juli 2009 reeds omstreeks 12.00 uur is overleden. Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen, is daarom uitsluitend het doen en/of laten van de verdachte vóór dit tijdstip relevant.
In het deskundigenrapport d.d. 14 december 2009 van I. Maksimovic, psychiater, welk rapport door de deskundige is toegelicht ter zitting van de rechtbank d.d. 29 april 2009, wordt gesteld dat de verdachte -voor zover hier van belang- lijdt aan een mild cognitive impairment (MCI) als gevolg van hersenschade door vasculair lijden en door excessief en langdurig alcoholgebruik. Als gevolg van deze MCI is hij gedesoriënteerd in tijd, waardoor hij moeite heeft gehad om het tijdsbeloop ten tijde van het ten laste gelegde in te schatten en dus ook de duur van de bloeding van zijn echtgenote. Voorts heeft hij problemen met het omzetten van de kennis van bepaalde feiten (dat zijn echtgenote gemakkelijk bloedingen krijgt of dat een open wond tot een fatale bloeding kan leiden) in adequaat gedrag (op tijd 112 bellen). De verdachte is door zijn MCI in zijn gedrag geremd waardoor hij de aansporing van een ander nodig heeft om actie te ondernemen.
Uit het deskundigenrapport d.d. 27 november 2009 van prof. dr. C. Jonker, gedragsneuroloog, en diens toelichting daarop ter zitting bij het hof d.d. 31 maart 2011 blijkt dat deze deskundige mede aan de hand van de bevindingen van een neuroradioloog en een neuropsycholoog, aanwijzingen aanwezig acht voor zowel cognitieve functiestoornissen als vasculaire schade in de hersenen bij de verdachte. Neuropsycholoog S.N.M.T. Schouws heeft blijkens het rapport van Jonker onder meer de volgende cognitieve stoornissen bij de verdachte vastgesteld: matige aandacht, vertraagd werktempo, verhoogde interferentiegevoeligheid; moeizaam aanleren en ophalen van informatie; verminderde executieve functies (mentale flexibiliteit, plannen en overzicht). Ook deskundige Jonker is tot het oordeel gekomen dat sprake is van MCI, veroorzaakt door hersenschade, bij de verdachte.
Het hof leidt uit de hierboven vermelde deskundigenadviezen af dat de verdachte in mindere mate dan een gemiddelde persoon in staat is tot het op adequate wijze inschatten van een situatie en het vervolgens daarop op passende wijze reageren.
Het hof overweegt hier, naar aanleiding van het verhandelde ter zitting, voorts dat niet met voldoende zekerheid is komen vast te staan dat de verdachte ter gelegenheid van een aantal incidenten waarbij medische hulp was vereist die tot kort voor 26 juli 2009 zijn voorgevallen, er wel blijk van heeft gegeven in de praktijk zonder hulp en sturing van een derde alert te kunnen reageren. Er is derhalve geen reden op die grond te komen tot de vaststelling dat de ten laste gelegde gedraging de verdachte (in meer of mindere mate) kan worden verweten.
Ook was de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde fysiek gehandicapt. Hij verplaatste zich in een rolstoel. Het was voor hem niet mogelijk deze naast het bed aan de zijde waarop zijn echtgenote zich bevond te positioneren. Het hof acht het niet geheel uitgesloten dat de verdachte zich, later op de dag af en toe kijkend van een afstand, in onvoldoende mate heeft gerealiseerd hoe ernstig het bloedverlies van zijn echtgenote was. Dar komt nog bij dat uit het dossier blijkt dat het slachtoffer alcoholist was, zodat ook de verklaring van de verdachte inhoudende dat zijn echtgenote wel vaker in een comateuze slaap verkeerde na overmatig drankgebruik, het hof niet onaannemelijk voorkomt. De omstandigheid dat zijn echtgenote in de ochtend niet op roepen of schudden van de verdachte reageerde kan daarom evenmin bijdragen aan het oordeel dat de verdachte bewust de kans heeft aanvaard dat zij in een hulpeloze toestand verkeerde waarbij hulp benodigd was.
Dat de verdachte bij verschillende gelegenheden verklaringen heeft afgelegd die op onderdelen onderling afwijken voor wat betreft het tijdstip waarop hem bekend is geworden dat zijn echtgenote gewond was geraakt, het tijdstip waarop zij hem heeft verteld dat zij bloedde en de hoeveelheid bloed die hij heeft gezien rechtvaardigt naar het oordeel van het hof niet de conclusie dat deze daarom in de kern als volstrekt ongeloofwaardig van de hand moeten worden gewezen, nu niet geheel onaannemelijk is dat de hierboven aangeduide cognitieve beperkingen het afleggen van een chronologische en consistente verklaring bemoeilijken. Daarnaast kunnen in het dossier en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten worden gevonden dat de gang van zaken een geheel andere moet zijn geweest, dan door de verdachte geschetst.
Naar het oordeel van het hof is, mede gelet op het vorenstaande niet gebleken dat de situatie zich dusdanig manifest en kenbaar levensbedreigend aan de verdachte heeft voorgedaan dat het niet anders kan zijn dat hij er, zich welbewust van de risico's, willens en wetens voor heeft gekozen zich te onthouden van levensreddende activiteiten.
Hoewel bepaald niet is uitgesloten dat de verdachte enige onverschilligheid heeft betoond voor het lot van zijn echtgenote acht het hof-anders dan de advocaat-generaal- met name gelet op de hierboven weergegeven bevindingen van de deskundigen derhalve niet wettig en overtuigend bewezen dat bij de verdachte opzet dan wel voorwaardelijk opzet aanwezig is geweest op het in hulpeloze toestand laten van zijn echtgenote.
Het hof acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte welbewust zijn echtgenote in een hulpeloze toestand als bedoeld in de ten laste legging heeft gelaten, noch dat hij willens en wetens de aanzienlijke kans dat hij zijn echtgenote in een hulpeloze toestand zou laten heeft aanvaard. Dat, zoals de deskundige Maksimovic ter terechtzitting in eerste aanleg te kennen heeft gegeven, het vermogen tot adequaat handelen niet geheel afwezig is geweest bij de verdachte doet aan die conclusie niet af. Anders dan de advocaat-generaal is het hof dan ook van oordeel dat de verdachte dient te worden vrijgesproken"
5.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het Hof heeft miskend dat niet van belang is of sprake was van een levensbedreigende situatie die om levensreddende activiteiten vroeg maar dat voldoende is dat verdachte zich bewust was van de hulpeloze toestand van zijn echtgenote, in die zin dat zij hulp nodig had die zij zichzelf niet kon verschaffen.
6.
Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat voor het brengen of nalaten in hulpeloze toestand als bedoeld in art. 255 Sr niet vereist is dat de hulpeloze toestand hierin bestaat dat sprake was van gevaar voor het leven. Gelet op de wetsgeschiedenis1. is deze opvatting juist.
7.
In aanmerking genomen dat het Hof heeft overwogen er niet van overtuigd te zijn dat verdachtes lezing als volstrekt onaannemelijk van de hand moet worden gewezen, is het Hof bij zijn oordeel kennelijk uitgegaan van de volgende gang van zaken. De verdachte heeft, toen hij had gemerkt dat zijn vrouw uit bed was gevallen, geconstateerd dat zijn echtgenote een verwonding aan haar arm had opgelopen waarbij sprake was van bloedverlies. Verdachte heeft toen zelf enige hulp geboden door een theedoek aan te brengen om haar arm. Voorts is hij overdag af en toe naar haar toegegaan en heeft hij vanaf de drempel van de slaapkamer naar het bed gekeken. Hij heeft niet onmiddellijk medische hulp ingeroepen nu hij in onvoldoende mate was doordrongen van de acute noodzaak hiertoe.
8.
Tegen deze achtergrond moeten de overwegingen van het Hof aldus worden begrepen dat de aard van de hulpeloze toestand waarin de echtgenote van de verdachte verkeerde hierin bestond dat zij in levensgevaar verkeerde en dat de verdachte daarvan in onvoldoende mate was doordrongen.
9.
Anders dan aan het middel ten grondslag ligt heeft het Hof dus aan zijn oordeel niet ten grondslag gelegd, dat voor het brengen of nalaten in hulpeloze toestand als bedoeld in art. 255 Sr vereist is dat de hulpeloze toestand hierin bestaat dat sprake was van gevaar voor het leven, maar aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat de hulpeloze toestand van verdachtes echtgenote hierin bestond dat zij in levensgevaar verkeerde en niet in staat was zichzelf uit die situatie te bevrijden.
10.
Voorts wordt in de toelichting op het middel geklaagd dat het Hof heeft geoordeeld dat met name gelet op de bevindingen van de deskundigen niet wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte opzet dan wel voorwaardelijk opzet had op het in hulpeloze toestand laten van zijn echtgenote, terwijl dat ontbreken van opzet niet zonder meer kan volgen uit de door het Hof aangehaalde deskundigenrapportage.
11.
Voor zover het middel berust op de opvatting dat uit het voorhanden bewijsmateriaal moet kunnen worden afgeleid dat het tenlastegelegde opzet niet bewezen kan worden berust het op een onjuiste rechtsopvatting.
12.
Voor zover het middel berust op de opvatting dat het Hof heeft miskend dat naar vaste rechtspraak slechts het ontbreken van ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan aan het bewijs van het opzet in de weg staat, berust het op onjuiste lezing van het oordeel van het Hof. Het Hof heeft geoordeeld dat gelet op verdachtes geestelijke capaciteiten niet wettig en overtuigend bewezen is dat hij bewust de aanmerkelijke kans op de koop toe heeft genomen dat hij zijn echtgenote In hulpeloze toestand liet, en wel omdat hij tot het tijdstip waarop zijn echtgenote vermoedelijk is overleden niet besefte dat haar toestand zo ernstig was dat zij dringend medische hulp behoefde. Naar het oordeel van het Hof ontbrak bij de verdachte tot genoemd tijdstip dus het voor het aannemen van voorwaardelijk opzet op het laten in hulpeloze toestand vereiste inzicht in de toestand van zijn echtgenote. Het Hof heeft de in de toelichting op het middel genoemde rechtspraak dus niet miskend doch deze aan zijn oordeel ten grondslag gelegd.
13.
Voor het overige berust het middel op klachten over waarderingen van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is.
14.
Het middel faalt.
15.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑12‑2012