Hof Arnhem, 13-05-2011, nr. 21-002569-10
ECLI:NL:GHARN:2011:BQ4476
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
13-05-2011
- Magistraten
Mrs. A.W.M. Elders, A.E. Harteveld, R.W. van Zuijlen
- Zaaknummer
21-002569-10
- LJN
BQ4476
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2011:BQ4476, Uitspraak, Hof Arnhem, 13‑05‑2011
Uitspraak 13‑05‑2011
Mrs. A.W.M. Elders, A.E. Harteveld, R.W. van Zuijlen
Partij(en)
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Almelo van 8 juli 2010 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 08-750654-07, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te Hengelo (O) in 1983,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Het hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 29 april 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman, mr J.B.A. Kalk, naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting aangevoerd dat zij — anders dan de politierechter — van oordeel is dat de aan verdachte opgelegde disciplinaire straf op grond van de Penitentiaire Beginselenwet niet als een strafrechtelijke procedure kan worden geclassificeerd en evenmin als een straf die gelijkgesteld kan worden aan een veroordeling door een rechterlijke instantie. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat de juridische aard van de feiten compleet verschillend is en dat de gedragingen van verdachte overeenkomstig zijn. Volgens haar bepalen beide criteria of er sprake kan zijn van hetzelfde feit. Dat is hier op grond van de juridische aard dus niet het geval.
Concluderend heeft de advocaat-generaal gesteld dat het openbaar ministerie derhalve wel ontvankelijk is in haar vervolging en heeft zij verzocht om terugwijzing van de zaak.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep — kort gezegd — aangevoerd dat er sprake is van ne bis in idem en dat de officier van justitie terecht door de politierechter niet ontvankelijk is verklaard.
Naar het oordeel van het hof kan van de disciplinaire straf die door de directeur van de Penitentiaire Inrichting te Almelo aan verdachte is opgelegd niet gezegd worden dat deze is opgelegd in het kader van een strafrechtelijke procedure, zodat artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht niet van toepassing is. Daarnaast is het hof van oordeel dat, in het verlengde van deze constatering, artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zich evenmin verzet tegen een strafrechtelijke vervolging van verdachte. De officier van justitie is derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.
Het hof zal derhalve het vonnis van de politierechter vernietigen, waarbij het hof ten overvloede overweegt dat, gelet op de reikwijdte van de in het geding zijnde rechtsvraag, er geen sprake was van een zaak van eenvoudige aard, zoals bedoeld in artikel 368 van het Wetboek van Strafvordering, zodat de zaak niet door de enkelvoudige kamer van de rechtbank had behoren te worden behandeld. Voorts zal het hof, gelet op het te dien aanzien door de advocaat-generaal ingenomen standpunt de zaak op de voet van artikel 423, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering terugwijzen naar de rechtbank.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis van de politierechter en wijst de zaak terug naar de rechtbank Almelo, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Aldus gewezen door
mr A.W.M. Elders, voorzitter,
mr A.E. Harteveld en mr R.W. van Zuijlen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr H.J. Jansen, griffier,
en op 13 mei 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.