ABRvS, 14-09-2016, nr. 201504978/1/A1
ECLI:NL:RVS:2016:2457
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
14-09-2016
- Zaaknummer
201504978/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:2457, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 14‑09‑2016; (Tussenuitspraak bestuurlijke lus)
- Wetingang
Wet milieubeheer
- Vindplaatsen
JOM 2016/918
JOM 2016/929
Uitspraak 14‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 12 mei 2015 heeft het college een vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend aan [vergunninghoudster] voor een inrichting voor gasflessenvulling, distributie van gassen en het stallen van vervoerseenheden met gassen. De inrichting is gelegen aan de [locatie 1] te Bakel.
201504978/1/A1.
Datum uitspraak: 14 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Bakel, gemeente Gemert-Bakel,
2. [appellant sub 2], wonend te Bakel, gemeente Gemert-Bakel,
3. [appellant sub 3] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), allen wonend te Bakel, gemeente Gemert-Bakel,
en
het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2015 heeft het college een vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend aan [vergunninghoudster] voor een inrichting voor gasflessenvulling, distributie van gassen en het stallen van vervoerseenheden met gassen. De inrichting is gelegen aan de [locatie 1] te Bakel.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2016, waar [appellant sub 1], bijgestaan door drs. E.M. Korevaar, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. N. Crooijmans, advocaat te Deurne, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en K.W. Romijn, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.T.H. Branten, T. Bosmans, ing. A.J.F.A. Linnemans, I.W.M. Cichy, M.A. van de Ven en W.H. Baron, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door M.B.H.M. van den Broek, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
Bestuurlijke lus
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Aanleiding
2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor een inrichting voor het opslaan van propaan in ondergrondse tanks, opslaan van propaan en andere gassen in gasflessen, vullen van gasflessen vanuit tanks en grotere gasflessen, stallen van vervoerseenheden met gassen en vrachtwagens geladen met gasflessen en faciliterende werkzaamheden gerelateerd aan de hiervoor genoemde activiteiten. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn woonachtig in de omgeving van de inrichting. Zij vrezen met name dat hun veiligheid in de bij het bestreden besluit verleende vergunning onvoldoende is gewaarborgd. Zij hebben daarom tegen dit besluit beroep ingesteld.
Beroepsgronden
Terinzagelegging bestreden besluit
3. Het betoog van [appellant sub 1] dat het bestreden besluit bij de bekendmaking hiervan op de website van de gemeente ten onrechte niet is gewaarmerkt, heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na het nemen van het bestreden besluit. De door [appellant sub 1] gestelde onregelmatigheid kan reeds daarom de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet aantasten, zodat dit betoog faalt.
Aanvraag niet compleet
4. [appellant sub 1] betoogt dat de documenten waarin het veiligheidsbeleid en het veiligheidsbeheerssysteem (hierna: het VBS) zijn vastgelegd bij de aanvraag gevoegd hadden moeten worden, omdat beide direct van invloed zijn op het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
4.1. De verplichting om een veiligheidsbeleid te hebben en een VBS vloeit voort uit artikel 5, tweede en derde lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (hierna: het BRZO). In dit artikel noch in enig ander artikel is bepaald dat bij de aanvraag documenten moeten worden gevoegd waarin het veiligheidsbeleid dan wel het VBS zijn vastgelegd. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de aanvraag in zoverre niet compleet was.
Het betoog faalt.
Toepasselijk recht
5. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat de Wet milieubeheer van toepassing is op de aanvraag. Volgens hen is niet de Wet milieubeheer, maar de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) op de aanvraag van toepassing. Zij wijzen er in dit verband op dat [vergunninghoudster] de op 29 januari 2010 ingediende aanvraag heeft vervangen door nieuwe aanvragen die op 28 mei 2013 en 22 juli 2013 zijn ingediend. Volgens [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] is, nu de Wabo van toepassing is op de aanvragen, niet het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel, maar het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant bevoegd om de aangevraagde vergunning te verlenen.
5.1. Op 1 oktober 2010 is de Wabo in werking getreden. Bij invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd.
Ingevolge artikel 1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wabo blijft het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van de beschikking op een aanvraag om een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste lid of een aanvraag om een beschikking tot wijziging of intrekking daarvan, indien voor dat tijdstip een aanvraag is ingediend.
5.2. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de Wabo niet van toepassing is op de aanvraag om een revisievergunning, indien de aanvraag voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. [vergunninghoudster] heeft op 29 januari 2010, dus vóór inwerkingtreding van de Wabo, een aanvraag om vergunning ingediend. Vervolgens heeft [vergunninghoudster] de aanvraag aangevuld en gewijzigd. Weliswaar heeft [vergunninghoudster] daarbij het oorspronkelijke aanvraagformulier vervangen door een ander aanvraagformulier, maar zij heeft de op 29 januari 2010 ingediende aanvraag niet ingetrokken. Dit betekent dat het college er terecht van is uitgegaan dat de aanvraag op 29 januari 2010 is ingediend en dat de Wet milieubeheer hierop van toepassing is.
Het betoog faalt.
6. In deze uitspraak worden de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Beoordeling noodzaak tot opstellen milieueffectrapport
7. [appellant sub 1] voert aan dat ten onrechte niet is beoordeeld of een milieueffectrapport opgesteld dient te worden. In dit verband wijst [appellant sub 1] erop dat de inrichting valt onder de categorieën D25.3 en D25.4 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage 1994 (hierna: het Besluit mer).
7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding bestond om te beoordelen of een milieueffectrapport opgesteld diende te worden, omdat de genoemde drempelwaarden in de categorieën D25.3 en D25.4 ruimschoots worden onderschreden.
7.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge het vierde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit mer worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
In categorie 25.3 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer is als activiteit, waarvoor beoordeeld moet worden of bij de voorbereiding van een besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de ondergrondse opslag van gasvormige brandstoffen in gevallen waarin ten behoeve van de opslag een ruimte wordt gecreëerd van 1 miljoen m3 of meer.
In categorie 25.4 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer is als activiteit, waarvoor beoordeeld moet worden of bij de voorbereiding van een besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor bovengrondse opslag van fossiele brandstoffen in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 50 hectare of meer.
7.3. Uit het deskundigenbericht volgt dat de hiervoor genoemde categorieën van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer beide van toepassing zijn op de inrichting. Voorts blijkt uit het deskundigenbericht dat de in deze categorieën genoemde drempelwaarden niet worden overschreden. Het college is er daarom terecht vanuit gegaan dat de in deze categorieën genoemde drempelwaarden geen aanleiding geven om te beoordelen of een milieueffectrapport moet worden opgesteld. Nu de inrichting echter een project is als bedoeld in bijlage II van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (hierna: de mer-richtlijn) dient, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, Commissie tegen Nederland, C-255/08 (www.curia.europa.eu), ook te worden gekeken naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van de mer-richtlijn, die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapport, hoewel de drempelwaarden zoals genoemd in de bijlage bij het Besluit mer niet worden overschreden. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat het college naar de in bijlage III bij de mer-richtlijn genoemde factoren heeft gekeken, die in dit geval mogelijk aanleiding zouden kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapport. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet deugdelijk gemotiveerd.
Het betoog slaagt.
Algemeen toetsingskader
8. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college beoordelingsvrijheid toe.
Veiligheid
Wettelijk kader
9. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) wordt onder groepsrisico verstaan: de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof, gevaarlijke afvalstof of bestrijdingsmiddel betrokken is.
Ingevolge onderdeel o, wordt onder plaatsgebonden risico verstaan: risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof of gevaarlijke afvalstof betrokken is.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, is dit besluit van toepassing op de besluiten, bedoeld in artikel 4, eerste tot en met vierde lid, met betrekking tot een inrichting waarop het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 van toepassing is.
Ingevolge artikel 4, derde lid, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer, indien de aanvraag betrekking heeft op een verandering die nadelige gevolgen heeft voor het plaatsgebonden risico, de grenswaarden, genoemd in de artikelen 7, eerste lid, en 24, eerste lid, in acht.
Ingevolge het vierde lid, houdt het bevoegd gezag bij de beslissing op een aanvraag als bedoeld in het derde lid, indien de aanvraag betrekking heeft op een verandering die nadelige gevolgen heeft voor het plaatsgebonden risico, rekening met de richtwaarde, genoemd in artikel 7, tweede lid.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de grenswaarde, bedoeld in artikel vier, derde lid, voor al dan niet geprojecteerde kwetsbare objecten 10-6 per jaar.
Ingevolge het tweede lid, is de grenswaarde, bedoeld in artikel 4, derde lid, voor al dan niet geprojecteerde kwetsbare objecten 10-6 per jaar.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, wordt, indien het bevoegd gezag een besluit als bedoeld in artikel 4, eerste tot en met het vijfde lid, vaststelt, in de motivering van het desbetreffende besluit in elk geval vermeld:
a. de aanwezige dichtheid van personen in het invloedsgebied van de desbetreffende inrichting op het tijdstip waarop dat besluit wordt vastgesteld;
b. het groepsrisico van de inrichting waarop dat besluit betrekking heeft en in een geval als bedoeld in artikel 4, derde lid, tevens de bijdrage van de verandering van de inrichting aan het totale groepsrisico van de inrichting, vergeleken met de kans op een ongeval met 10 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-7 per jaar en met de kans op een ongeval met 1000 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-9 per jaar;
c. de mogelijkheden en de voorgenomen maatregelen tot beperking van het groepsrisico in de nabije toekomst;
d. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval in de inrichting waarop dat besluit betrekking heeft, en
e. de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de inrichting waarop dat besluit betrekking heeft, om zich in veiligheid te brengen indien zich in die inrichting een ramp of zwaar ongeval voordoet.
Ingevolge artikel 7 van de op dit besluit gebaseerde Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: Revi) worden het plaatsgebonden risico en het groepsrisico voor een inrichting als hier aan de orde berekend met toepassing van de rekenmethodiek Bevi.
10. Het Bevi is van toepassing op het bestreden besluit. Het college diende daarom te toetsen aan de grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en verantwoording af te leggen voor het groepsrisico.
QRA
11. Bij de aanvraag is een door Adviesgroep AVIV BV opgestelde kwantitatieve risicoanalyse (hierna: QRA) van 16 september 2013 gevoegd. Voorts zijn naar aanleiding van de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen op 3 februari 2015 aanvullende berekeningen uitgevoerd. Het college heeft aan de hand van de QRA en de aanvullende berekeningen geconcludeerd dat wordt voldaan aan de geldende grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en daarnaast het groepsrisico vastgesteld.
12. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat bij het opstellen van de QRA ten onrechte de Handleiding Bevi versie 3.1 is toegepast in plaats van versie 3.2.
12.1. In het deskundigenbericht is opgemerkt dat uit de QRA blijkt dat de Handleiding Bevi versie 3.2 is toegepast. Hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] in hun zienswijze over het deskundigenbericht naar voren brengen geeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze opmerking te twijfelen.
Het betoog faalt.
13. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat onduidelijk is welke rekenmethode bij het opstellen van de QRA is toegepast. Zij wijzen er in dit verband op dat in het bestreden besluit is vermeld dat gebruik is gemaakt van de concept rekenmethode "Inrichtingen waar meer dan 13 m3 propaan of meer dan 13 m3 acetyleen in een insluitsysteem aanwezig is als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van het Bevi" (hierna: de concept-rekenmethodiek). In de QRA is volgens hen vermeld dat gebruik is gemaakt van de rekenmethode "QRA berekening LPG tankstations". Volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 3] kunnen beide methodes niet gelijktijdig worden toegepast.
13.1. In het deskundigenbericht wordt ervan uitgegaan dat beide rekenmethodes zijn gebruikt voor het opstellen van de QRA. Uit het deskundigenbericht volgt dat de methodes naast elkaar kunnen worden gebruikt bij het opstellen van een QRA, mits maatwerk wordt geleverd.
13.2. Hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] in hun reactie op het deskundigenbericht naar voren brengen geeft geen aanleiding voor het oordeel dat beide rekenmethodes niet naast elkaar kunnen worden toegepast. Er is daarom in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat het plaatsgebonden risico en het groepsrisico op onjuiste wijze zijn vastgesteld.
Het betoog faalt.
14. [appellant sub 1] betoogt dat de wijze waarop de aanvullende berekeningen van het groepsrisico zijn gepresenteerd niet voldoet aan de rapportage-eisen in de Handleiding Bevi en ten gevolge hiervan niet gecontroleerd kan worden of bij deze berekeningen van de juiste uitgangspunten is uitgegaan.
14.1. Uit de Handleiding Bevi volgt niet dat wanneer enkele aanvullende berekeningen van het groepsrisico worden gemaakt hiervan een separate rapportage moet worden opgesteld.
Wat betreft de gehanteerde uitgangspunten voor de aanvullende berekeningen van het groepsrisico heeft het college in het verweerschrift gesteld dat de berekeningen zijn uitgevoerd met behulp van de bij de aanvraag behorende QRA en dat in het bestreden besluit is vermeld welke variabelen zijn doorgerekend. De
uitgangspunten voor de aanvullende berekeningen zijn daarom volgens het college volledig herleidbaar. Hetgeen [appellant sub 1] betoogt geeft geen aanleiding voor het oordeel dat anders dan waarvan het college uitgaat de gehanteerde uitgangspunten niet herleidbaar zijn.
Het betoog faalt.
15. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat in de QRA en de aanvullende berekeningen van 3 februari 2015 de risico’s vanwege het in werking zijn van de inrichting zijn onderschat.
[appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren hiertoe onder meer aan dat de ondergrondse tanks, de tankauto, de stalling van de tankauto’s, het vulstation van de losse gasflessen en de opslag van gasflessen op onjuiste wijze zijn gemodelleerd. Zij wijzen er in dit verband onder meer op dat er ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat de propaantanks volgens de tekening niet in verbinding staan met elkaar, zodat er meerdere lossingen nodig zijn om beide tanks gevuld te krijgen. Ook is volgens hen ten onrechte rekening gehouden met het toepassen van een sprinklerinstallatie ter plaatse van het vulpunt van de tankauto’s en is ten onrechte geen rekening gehouden met een zogenaamde koude Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion (hierna: BLEVE) die kan ontstaan bij het vullen van de tankwagen en een mogelijke koude BLEVE dan wel warme BLEVE wanneer de tankauto’s gestald zijn. Ook wijzen zij erop dat in de QRA geen rekening is gehouden met de mogelijkheid om 12 keer per jaar een evenement te organiseren op zeer korte afstand van de inrichting en dat wellicht onjuiste faalfrequenties zijn toegepast, omdat niet vaststaat dat het VBS van voldoende kwaliteit zal zijn.
[appellant sub 1] voert hiertoe onder meer net als [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aan dat in de risicoanalyse ten onrechte rekening is gehouden met het toepassen van een sprinklerinstallatie ter plaatse van het vulpunt van de tankauto’s. Volgens [appellant sub 1] is in de Handleiding Bevi geen reductiefactor opgenomen voor de toepassen van een sprinklerinstallatie in een situatie zoals thans aan de orde. Ook stelt [appellant sub 1] dat ten onrechte in de QRA geen rekening is gehouden met de invloed van vandalisme en terrorisme op het plaatsgebonden risico. Tevens gaat [appellant sub 1] ervan uit dat in de QRA ten onrechte het uitgangspunt wordt gehanteerd dat een brand in de nabijheid van de gasflessenopslag kan worden uitgesloten. In dit verband wijst [appellant sub 1] erop dat het hekwerk rondom de inrichting direct tegen de opslagvakken voor de gascilinders wordt geplaatst.
15.1. Niet in geschil is dat in de omgeving van de inrichting op de terreinen "Groene Long" en het "Jeugdterrein" jaarlijks meerdere evenementen worden georganiseerd met een groot aantal bezoekers. In het bestreden besluit is opgemerkt dat in de aanvullende berekeningen van het groepsrisico rekening is gehouden met 12 evenementen per jaar met 1.000 bezoekers in de dagperiode. In het deskundigenbericht is gesteld dat anders dan waarvan is uitgegaan in het bestreden besluit geen scenario is doorgerekend waarbij sprake is van een evenement met 1.000 bezoekers in de dagperiode. Er is geen aanleiding om in zoverre aan het gestelde in het deskundigenbericht te twijfelen. Nu anders dan het college heeft gesteld in het bestreden besluit in de aanvullende berekeningen geen rekening is gehouden met in de omgeving van de inrichting plaatsvindende evenementen is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb in zoverre onzorgvuldig voorbereid.
Het betoog slaagt in zoverre.
15.2. Voor het overige geeft hetgeen door [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 1] is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte aan de hand van de QRA en de aanvullende berekeningen tot het oordeel is gekomen dat de richt- en grenswaarden van het plaatsgebonden risico niet worden overschreden dan wel dat het groepsrisico onjuist is vastgesteld.
Niet in geschil is dat op de bij de aanvraag behorende tekening slechts één vulpunt is weergegeven, zodat in de risicoanalyse terecht rekening is gehouden met het aantal lossingen voor één vulpunt. Daarnaast is er geen aanleiding voor het oordeel dat er in de QRA ten onrechte rekening mee is gehouden dat in de inrichting een deugdelijk VBS aanwezig is, nu uit het BRZO een rechtstreekse verplichting voortvloeit tot het opstellen van een VBS en in het BRZO is bepaald waaraan dit moet voldoen. Voorts is het terrein van de inrichting niet voor iedereen toegankelijk, zodat er reeds hierom geen aanleiding is voor het oordeel dat ten onrechte in de QRA geen rekening is gehouden met vandalisme. Ook heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat er aanleiding bestond om rekening te houden met de kans op een terroristische aanslag, nog daargelaten of het mogelijk is om hiermee rekening te houden bij het opstellen van een QRA.
Op de overige stellingen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] is in het deskundigenbericht uitgebreid ingegaan. In het deskundigenbericht is er wat betreft het afwijken van de standaard faalfrequentie van het scenario BLEVE door brand tijdens verlading vanwege het toepassen van de sprinklerinstallatie vanuit gegaan dat dat in dit geval geoorloofd was. In het deskundigenbericht wordt daarbij onder meer in aanmerking genomen dat dit volgens de Handleiding Bevi is toegestaan wanneer hiervoor voor het opstellen van de QRA een voorstel wordt gedaan en dit voorstel vergezeld gaat van een onderbouwing in de vorm van bijvoorbeeld casuïstiek of een foutenboomanalyse. Volgens het deskundigenbericht heeft de opsteller van de QRA aan de hand van casuïstiek rekening gehouden met het falen van de installatie. Bovendien is volgens het deskundigenbericht in de vergunning bepaald dat de sprinklerinstallatie moet voldoen aan de voorschriften 4.7.3 tot en met 4.7.6 van de richtlijn PGS 18: "Propaan en butaan: opslag, versie 1.0 december 2013". Voorts is in het deskundigenbericht geconcludeerd dat de vergunning voldoende waarborgen bevat dat de kans op een koude BLEVE tijdens verlading en het stallen van de tankwagens te verwaarlozen is, zodat hiermee geen rekening hoefde te worden gehouden in de risicoanalyse. In het deskundigenbericht is hierbij in aanmerking genomen dat uit de Handleiding Bevi niet volgt dat standaard rekening moet worden gehouden met het BLEVE-vervolgscenario. Volgens het deskundigenbericht is de achtergrond bij deze benadering dat de juiste maatregelen getroffen moeten worden om deze kans uit te sluiten. In het deskundigenbericht wordt ervan uitgegaan dat dit het geval is, nu aan de vergunning diverse voorschriften zijn verbonden om externe beschadigingen van de tankwagen te voorkomen. Ook wordt hierbij in het deskundigenbericht van belang geacht dat sprake is van een vergunningplichtige inrichting waardoor de aanwezigheid van motorvoertuigen van derden beperkt is. Tevens is in het deskundigenbericht geconcludeerd dat met het optreden van een warme BLEVE tijdens het stallen van de tankwagens op opstelplaats "N" geen rekening hoefde te worden gehouden. Hierbij is in aanmerking genomen dat ook voor de vraag of rekening moet worden gehouden met een warme BLEVE geldt dat in de vergunning adequate voorschriften worden opgenomen ter voorkoming van een intern domino-effect leidend tot een BLEVE scenario. Indien de bedrijfsvoering zodanig is dat een BLEVE scenario niet kan worden uitgesloten, zullen in de omgevingsvergunning alsnog doeltreffende voorschriften moeten worden opgenomen in plaats van rekening te houden met het te vermijden BLEVE scenario. Ook is hierbij in het deskundigenbericht in aanmerking genomen dat in de concept-rekenmethodiek wat betreft verlading is opgemerkt dat warme BLEVE scenario’s buiten beschouwing mogen worden gelaten indien het een vergunningplichtige inrichting betreft en de afstanden vanaf de opstelplaats van de tankauto tot brandbare objecten in de inrichting en gebouwen voldoen aan de afstanden uit de PGS 19. Dat is volgens het deskundigenbericht het geval voor de inrichting. Ook de overige door [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] genoemde aspecten geven volgens het deskundigenbericht geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte aan de hand van de QRA en de aanvullende berekeningen tot de conclusie is gekomen dat aan de grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico wordt voldaan en dat het groepsrisico niet op juiste wijze is vastgesteld. Hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] in hun zienswijze over het deskundigenbericht en ter zitting naar voren hebben gebracht geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het gestelde in het deskundigenbericht in zoverre onjuist is.
Het betoog faalt voor het overige.
Verantwoording van het groepsrisico
16. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het college in strijd met artikel 12, eerste lid van het Bevi heeft gehandeld, door niet op deugdelijke wijze verantwoording van het groepsrisico af te leggen. Zij voeren hiertoe aan dat bij de verantwoording van het groepsrisico in strijd met onderdeel a, van het eerste lid, niet een volledig en compleet beeld is geschetst van de aanwezige dichtheid van personen in het invloedsgebied van de inrichting. Zij wijzen er in dit verband op dat geen rekening is gehouden met evenementen die in de omgeving van de inrichting plaatsvinden. Daarnaast is volgens hen in strijd met onderdeel b, van het eerste lid, niet de toename van het groepsrisico ten opzichte van de reeds vergunde situatie beoordeeld. Voorts stellen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat in strijd met onderdeel c, van het eerste lid, ter verantwoording van het groepsrisico geen maatregelen zijn genoemd ter beperking van het groepsrisico. Weliswaar zijn in het bestreden besluit enkele technische maatregelen besproken, maar nagelaten is om onderzoek te doen naar het beperken van de doorzet van propaan in de inrichting, aldus [appellant sub 2] en [appellant sub 3]. Tevens heeft het college volgens hen bij de verantwoording van het groepsrisico in strijd met onderdeel d, van het eerste lid, de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval overschat. In dit verband wijzen zij er onder meer op dat de wegen die naar de inrichting leiden erg smal zijn en dat onvoldoende kan worden voorzien in bluswater in geval van een calamiteit. Tot slot stellen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat het college bij de verantwoording van het groepsrisico in strijd met onderdeel e, van het eerste lid, onvoldoende rekening heeft gehouden met personen die niet zelfredzaam zijn.
16.1. [vergunninghoudster] heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het relativiteitsvereiste eraan in de weg staat dat het bestreden besluit wordt vernietigd wanneer het betoog dat bij de verantwoording van het groepsrisico ten onrechte geen rekening is gehouden met in de omgeving van de inrichting plaatsvindende evenementen, slaagt. [vergunninghoudster] wijst er in dit verband op dat de evenementen die door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] worden genoemd, evenementen betreffen die niet worden bezocht door omwonenden.
16.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II 2009-2010, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
16.3. Artikel 12, eerste lid, van het Bevi ziet op de verantwoording van het groepsrisico. Reeds nu [appellant sub 2] en [appellant sub 3] in de directe omgeving van de inrichting woonachtig zijn, ziet artikel 12, eerste lid, van het Bevi mede op de bescherming van hun belang. Dit betekent dat de normen die zijn vervat in artikel 12, eerste lid, van het Bevi geen rechtsregels zijn die kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen waar [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zich op beroepen. Het relativiteitsvereiste zoals neergelegd in artikel 8:69a van de Awb staat daarom niet aan een vernietiging van het bestreden besluit in de weg wanneer het hiervoor weergegeven betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] slaagt.
16.4. In het bestreden besluit is voor de verantwoording van het groepsrisico wat betreft de aanwezige dichtheid van personen in het invloedsgebied van de inrichting als bedoeld in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bevi verwezen naar hetgeen hierover is opgemerkt in de QRA. In de QRA is wat betreft de aanwezige dichtheid van personen geen rekening gehouden met in de omgeving van de inrichting plaatsvindende evenementen. Zoals hiervoor, onder 15.1, reeds is opgemerkt volgt uit het deskundigenbericht dat hiermee in de aanvullende berekeningen van het groepsrisico ook geen rekening is gehouden. Dit betekent dat in zoverre niet op juiste wijze verantwoording is afgelegd van het groepsrisico. Het bestreden besluit is daarom in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd.
Het betoog slaagt in zoverre.
16.5. Voorts is in het bestreden besluit alleen vastgesteld wat het groepsrisico is van de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd. De bijdrage van de verandering van de inrichting aan het totale groepsrisico van de inrichting als bedoeld in onderdeel b, van het eerste lid, van artikel 12 van het Bevi is niet vermeld. Het bestreden besluit is ook in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd.
Het betoogt slaagt ook in zoverre.
16.6. Voor het overige geeft hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in overeenstemming met artikel 12, eerste lid, van het Bevi verantwoording van het groepsrisico heeft afgelegd. In het deskundigenbericht is opgemerkt dat in het bestreden besluit maatregelen worden genoemd die bijdragen aan de beperking van het groepsrisico. Hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aanvoeren geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college gelet op het bepaalde in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bevi niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat volstaan kan worden met het treffen van deze maatregelen. Daarnaast is in het deskundigenbericht uitgebreid ingegaan op de stellingen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat in strijd met artikel 12, eerste lid, aanhef en onder d en e, van het Bevi niet op juiste wijze verantwoording van het groepsrisico is afgelegd. In het deskundigenbericht wordt tot de conclusie gekomen dat het college overeenkomstig het bepaalde in de hiervoor genoemde onderdelen verantwoording van het groepsrisico heeft afgelegd. Hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] in hun zienswijze over het deskundigenbericht naar voren brengen geeft geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen.
Het betoog faalt voor het overige.
Overige gronden over veiligheid
17. [appellant sub 1] betoogt dat nu de genoemde hoeveelheid gas die in gasflessen binnen de inrichting wordt opgeslagen in tabel 6 in de QRA en vergunningvoorschrift 4.1.1 niet overeenkomt, niet duidelijk is wat is vergund. Dit leidt volgens [appellant sub 1] tot rechtsonzekerheid.
17.1. Voor beantwoording van de vraag welke hoeveelheid gas is vergund, is de hoeveelheid die wordt genoemd in vergunningvoorschrift 4.1.1 bepalend. Ondanks dat in de QRA een andere hoeveelheid gas wordt genoemd dan in vergunningvoorschrift 4.1.1, leidt verlening van de vergunning daarom in zoverre niet tot rechtsonzekerheid.
Het betoog faalt.
18. [appellant sub 1] betoogt dat de Veiligheidsregio Brabant-Zuidoost (hierna: de Veiligheidsregio) ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld opnieuw advies uit te brengen nadat op 3 februari 2015 wat betreft de risico’s vanwege de inrichting aanvullende berekeningen zijn uitgevoerd.
18.1. De
verplichting voor het college om de Veiligheidsregio in de gelegenheid te stellen advies uit te brengen voorafgaand aan het verlenen van de vergunning vloeit voort uit artikel 12, derde lid, van het Bevi. In dit artikel is bepaald dat voorafgaand aan de vaststelling van een besluit als bedoeld in het eerste lid het bevoegd gezag het bestuur van de veiligheidsregio in de gelegenheid stelt om in verband met het groepsrisico advies uit te brengen over de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp en over de zelfredzaamheid van personen in het invloedsgebied van de inrichting. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de Veiligheidsregio geen deugdelijk advies heeft kunnen uitbrengen over de in artikel 12, derde lid, van het Bevi genoemde aspecten, zonder dat zij over de aanvullende berekeningen van 3 februari 2015 beschikte. Er is reeds daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college de Veiligheidsregio opnieuw in de gelegenheid had moeten stellen om advies uit te brengen.
Het betoog faalt.
19. [appellant sub 1] betoogt dat het toepassen van een sprinklerinstallatie ter plaatse van opstelplaats "R", dit betreft de plaats waar de tankwagens worden gelost, niet aangemerkt kan worden als het toepassen van de beste beschikbare techniek. Volgens [appellant sub 1] is het toepassen van een hittewerende coating op tankwagens de beste beschikbare techniek. Dit is volgens [appellant sub 1] ook opgemerkt in het deskundigenbericht van 13 maart 2013, dat is opgesteld inzake het ingestelde beroep tegen het besluit van 5 juli 2012 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Gemert-Bakel Buitengebied, herziening [locatie 1] in Bakel". Daarnaast stelt [appellant sub 1] dat wanneer het toepassen van een sprinklerinstallatie wel aangemerkt moet worden als het toepassen van de beste beschikbare techniek, ook een sprinklerinstallatie voorgeschreven had moeten worden ter plaatse van opstelplaats "N", dit betreft de plaats waar de tankwagens worden gestald.
19.1. Op grond van artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en artikel 1 en de bijlage van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, diende het college bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening te houden met de in tabel 2 van de bijlage genoemde documenten die zien op de opslag van propaan. Uit de in tabel 2 genoemde documenten die zien op de opslag van propaan volgt niet dat het toepassen van een sprinklerinstallatie niet zou zijn aan te merken als het toepassen van de beste beschikbare techniek. Daarnaast blijkt uit het deskundigenbericht dat het toepassen van een sprinklerinstallatie een gelijkwaardige bescherming biedt als het toepassen van een hittewerende coating op de tankwagens. Hetgeen [appellant sub 1] aanvoert geeft gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat met het toepassen van de sprinklerinstallatie ter plaatse van opstelplaats "R" niet de beste beschikbare techniek wordt toegepast.
Hetgeen [appellant sub 1] aanvoert geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen sprinklerinstallatie voor te schrijven bij opstelplaats "N". Het college heeft het toepassen van een sprinklerinstallatie ter plaatse van opstelplaats "R" voorgeschreven, omdat op deze plek wordt gelost. Hierdoor is sprake van extra gevaarzetting. Dat is niet het geval bij opstelplaats "N", omdat op deze plaats de tankwagens alleen worden gestald.
Het betoog faalt.
20. [appellant sub 1] betoogt dat de vergunning had moeten worden geweigerd, omdat de Veiligheidsregio in haar advies heeft opgemerkt dat niet is uit te sluiten dat zich een incident zal voordoen dat boven de mogelijkheden van de rampenbestrijdingsorganisatie uitstijgt.
20.1. Dat niet is uit te sluiten dat zich een incident voordoet waarvan de gevolgen niet kunnen worden opgeheven door de hulpverleningsdiensten betekent niet dat de vergunning had moeten worden geweigerd. Het college heeft de kans dat een dergelijk incident plaatsvindt aanvaardbaar geacht. Hetgeen [appellant sub 1] betoogt leidt niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten deze kans aanvaardbaar te achten.
Het betoog faalt.
Voorschriften
21. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat in vergunningvoorschrift 2.3.2 ten onrechte niet is voorgeschreven dat de aanwijzingen die worden verstrekt over het brandveiligheidsplan opgevolgd moeten worden en wanneer zij niet worden opgevolgd tot afkeuring van het brandveiligheidsplan moeten leiden.
21.1. In vergunningvoorschrift 2.3.2 is bepaald dat uiterlijk zes maanden na het in werking treden van deze beschikking bij het bevoegd gezag een brandveiligheidsplan moet zijn ingediend. Dit plan dient door het bevoegd gezag te worden gekeurd. Activiteiten en installatie(-delen) mogen pas in werking worden gesteld, nadat goedkeuring is verleend aan het brandveiligheidsplan en de beschreven maatregelen en voorzieningen zijn geïnstalleerd en naar behoren functioneren.
21.2. Gelet op de tekst van voorschrift 2.3.2 mag de inrichting pas in werking zijn na goedkeuring van het brandveiligheidsplan. Het brandveiligheidsplan zal pas worden goedgekeurd wanneer dit voldoet. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten in dit voorschrift niet te bepalen dat de aanwijzingen inzake het brandveiligheidsplan opgevolgd moeten worden dan wel wanneer dit niet gebeurt, het plan moet worden afgekeurd.
Het betoog faalt.
22. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat vergunningvoorschrift 2.3.3 ten onrechte open vuur binnen de inrichting toestaat. [appellant sub 1] betoogt dat vergunningvoorschrift 2.3.3 te algemeen geformuleerd is. Volgens [appellant sub 1] had in dit voorschrift bepaald moeten worden dat het college toestemming moet geven voor het toepassen van open vuur binnen de inrichting.
22.1. In vergunningvoorschrift 2.3.3 is bepaald dat open vuur mag worden toegepast wanneer werkzaamheden worden verricht die dit noodzakelijk maken. Bepaald is dat pas open vuur mag worden toegepast wanneer dit op veilige wijze kan geschieden en maatregelen en voorzieningen zijn getroffen die de veiligheid waarborgen.
22.2. Hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] aanvoeren geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten vergunningvoorschrift 2.3.3 aan de vergunning te verbinden. Nu het toepassen van open vuur onder het stellen van voorwaarden is toegestaan, is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat het is toegestaan om open vuur binnen de inrichting toe te passen. Daarnaast ziet de Afdeling geen grond om te oordelen dat in dit voorschrift bepaald had moeten worden dat alleen het college toestemming kan verlenen voor het toepassen van open vuur. Er is geen reden om aan te nemen dat de drijver van de inrichting niet in staat is te bepalen wanneer het toepassen van open vuur op veilige wijze kan geschieden.
Het betoog faalt.
23. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat vergunningvoorschrift 2.5.3 niet voldoet, omdat hierin niet is bepaald dat de evaluatie van het noodplan jaarlijks moet worden vastgelegd. Daarnaast volgt volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 3] uit dit voorschrift niet aan welke eisen de evaluatie moet voldoen.
23.1. In vergunningvoorschrift 2.5.3 is bepaald dat ten minste eenmaal per jaar het interne noodplan moet worden geëvalueerd, beproefd en zo nodig gewijzigd. Bij de evaluatie wordt rekening gehouden met veranderingen die zich in de inrichting hebben voorgedaan, en met nieuwe kennis en inzichten. Wijzigingen in het noodplan moeten binnen één week na wijziging aan het bevoegd gezag kenbaar zijn gemaakt.
23.2. De Afdeling ziet geen grond om te oordelen dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten in vergunningvoorschrift 2.5.3 niet te bepalen dat de jaarlijkse evaluatie van het noodplan moet worden vastgelegd. Ervan uitgaande dat om aan te kunnen tonen dat de evaluatie is uitgevoerd deze zal worden vastgelegd hoeft dit niet expliciet in het voorschrift te worden bepaald. Daarnaast is in dit voorschrift bepaald met welke aspecten bij het uitvoeren van de evaluatie rekening moet worden gehouden. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten in vergunningvoorschrift 2.5.3 geen aanvullende eisen aan de evaluatie te stellen.
Het betoog faalt.
24. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat niet voldaan kan worden aan het bepaalde in vergunningvoorschrift 3.4.10, omdat de poort aan de voorzijde van de inrichting tijdens het lossen van propaan open moet staan om direct wegrijden mogelijk te maken.
24.1. In vergunningvoorschrift 3.4.9 is bepaald dat tijdens het lossen de ter plaatse aanwezige toegangspoort moet zijn geopend; er moet tijdens het geopend houden van de toegangspoort toezicht plaatsvinden ter voorkoming van het betreden van de inrichting door onbevoegden.
In vergunningvoorschrift 3.4.10 is bepaald dat tijdens de aanwezigheid van de tankwagens bestemd voor het lossen van propaan en tijdens het lossen van propaan vanuit de tankwagen in één van de ondergrondse tanks binnen de inrichting binnen een afstand van 3 m geen andere vervoersbewegingen met (tank)auto’s mogen plaatsvinden. De betreffende zone dient duidelijk te zijn gemarkeerd en tijdens lossen te zijn afgesloten voor verkeersbewegingen.
24.2. Dat binnen een afstand van 3 m geen vervoersbewegingen mogen plaatsvinden betekent niet dat de poort van de inrichting gesloten moet worden gehouden. Hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aanvoeren geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten vergunningvoorschrift 3.4.10 aan de vergunning te verbinden.
Het betoog faalt.
25. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat ten onrechte in vergunningvoorschrift 3.4.11 voor het lossen van de tankwagen niet een aanrijdbeveiliging voor de zijkant en de voorzijde is voorgeschreven.
25.1. In vergunningvoorschrift 3.4.11 is bepaald dat tijdens het lossen van propaan vanuit de tankwagen in één van de ondergrondse tanks op een afstand van ten minste 1 en maximaal 3 m aan de achterzijde van de lossende tankwagen een aanrijdbeveiliging moet zijn geplaatst, die tot doel heeft aanrijding door heftrucks te voorkomen.
25.2. Rondom opstelplaats "R", dit betreft de plaats waar de tankwagens worden gelost, zit deels een hek, zodat aan één zijkant van de opstelplaats over de gehele lengte is voorzien in een aanrijdbeveiliging en aan de andere zijkant voor één derde is voorzien in een aanrijdbeveiliging. In vergunningvoorschrift 3.4.8 is bepaald dat op de laad- en losplaatsen geen motorvoertuigen aanwezig mogen zijn anders dan voor het laden en lossen van producten en in vergunningvoorschrift 3.4.10 is bepaald dat tijdens het lossen van propaan een zone van 3 m moet worden afgesloten voor verkeersbewegingen. Gelet op de aanwezigheid van het hek en het bepaalde in de vergunningvoorschriften 3.4.8 en 3.4.10 is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten in vergunningvoorschrift 3.4.11 alleen een aanrijdbeveiliging aan de achterzijde van de opstelplaats voor te schrijven.
Het betoog faalt.
26. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat vergunningvoorschrift 4.1.2 niet handhaafbaar is. Zij voeren hiertoe aan dat het onmogelijk is om te bepalen of een wijziging van het aantal flessen en hun cilinderinhoud zoals genoemd in vergunningvoorschrift 4.1.1 leiden tot een wijziging van het plaatsgebonden risico.
26.1. In vergunningvoorschrift 4.1.2 is, voor zover hier van belang, bepaald dat van de, in de tabel in voorschrift 4.1.1, genoemde cilinderinhouden en aantal flessen mag worden afgeweken op voorwaarde dat de contour van het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar zoals die is vastgelegd in de kwantitatieve risicoanalyse van 16 september 2013 niet wordt overschreden.
26.2. In het deskundigenbericht is opgemerkt dat vergunningvoorschrift 4.1.2 geen handhavingsproblemen oplevert, omdat met een herberekening van het risico eenvoudig kan worden bepaald of een plaatselijke overschrijding van de risicocontouren optreedt ten opzichte van de vergunde situatie. Er is geen aanleiding om aan de juistheid van deze opmerking te twijfelen. Het college heeft daarom in redelijkheid kunnen besluiten dit voorschrift aan de vergunning te verbinden.
Het betoog faalt.
27. [appellant sub 2] voert aan dat vergunningvoorschrift 1.1.3 waarin is bepaald dat bij bedrijfsbeëindiging of faillissement de afvalstoffen moeten worden afgevoerd, niet handhaafbaar is. Volgens [appellant sub 2] is niet duidelijk wie de afvalstoffen moet afvoeren in geval van een faillissement.
27.1. In vergunningvoorschrift 1.1.3 is bepaald dat ingeval van faillissement alle in de inrichting aanwezige afvalstoffen c.q. gevaarlijke (afval)stoffen volgens de hierop van toepassing zijnde wet- en regelgeving moeten worden afgevoerd.
27.2. In geval van een faillissement zal de curator aan dit voorschrift moeten voldoen. Gelet hierop geeft hetgeen [appellant sub 2] aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dit voorschrift aan de vergunning te verbinden.
Het betoog faalt.
28. [appellant sub 1] betoogt dat in vergunningvoorschrift 2.4.1 ten onrechte niet is voorgeschreven dat de waterputten binnen de inrichting een capaciteit moeten hebben van 90 m3/u. Volgens [appellant sub 1] is vergunning gevraagd voor waterputten met een capaciteit van 90 m3/u, zodat er geen reden is om deze capaciteit niet ook voor te schrijven.
28.1. In vergunningvoorschrift 2.4.1 is bepaald dat in de inrichting een tweetal waterputten aanwezig moet zijn, waarvan de locatie en de uitvoering moeten zijn goedgekeurd door de brandweer. Beide putten moeten een capaciteit hebben van ten minste 60 m3/u.
28.2. Het college stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat door de Veiligheidsregio is berekend dat de waterputten aan een capaciteitseis van 60 m3/u moeten voldoen. Het college heeft daarom in vergunningvoorschrift 2.4.1 voor de waterputten een capaciteit voorgeschreven van 60 m3/u. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid aan de hand van de berekening van de Veiligheidsregio heeft kunnen besluiten voor de waterputten een capaciteit van 60 m3/u voor te schrijven.
Het betoog faalt.
29. [appellant sub 1] betoogt dat in vergunningvoorschrift 2.4.3 ten onrechte niet is voorgeschreven dat een meting van de capaciteit van de waterputten plaats moet vinden onder ongunstige weeromstandigheden.
29.1. In vergunningvoorschrift 2.4.3 is bepaald dat ten minste eenmaal per jaar de putten dienen te worden onderhouden door een daarvoor erkend bedrijf. Het uitvoeren van de capaciteitsmeting moet deel uitmaken van dit onderhoud. Schriftelijke bewijsstukken van uitgevoerd onderhoud en capaciteitsmeting moeten binnen de inrichting worden bewaard en op een verzoek daartoe kunnen worden getoond aan de toezichthouder.
29.2. Het college heeft in het verweerschrift opgemerkt dat de waterputten hun water betrekken uit een dieper gelegen watervoerende laag. De waterleverende capaciteit van de dieper gelegen watervoerende laag is niet afhankelijk van weersinvloeden. Het is volgens het college daarom niet nodig om de jaarlijkse meting van de capaciteit van de waterputten gedurende een droge periode uit te voeren. Er is geen reden om aan de juistheid van de opmerking van het college te twijfelen. Het college heeft daarom in redelijkheid kunnen besluiten niet voor te schrijven dat de meting van de capaciteit van de waterputten onder ongunstige weersomstandigheden plaats moet vinden.
Het betoog faalt.
30. [appellant sub 1] betoogt dat vergunningvoorschrift 3.4.15 niet voldoet, omdat niet duidelijk is wat in dit voorschrift wordt bedoeld met ‘met name’, ‘zoveel mogelijk beperken’, ‘voorkomen’ en ‘veel beperkt redzame personen’. Volgens [appellant sub 1] is voorschrift 3.4.15 ook geen juiste verwerking van het advies van de Veiligheidsregio. [appellant sub 1] wijst er in dit verband op dat in dit advies onder meer is opgemerkt dat het van belang is dat het bevoegd gezag voorkomt dat groepen mensen met een verminderde zelfredzaamheid binnen het invloedsgebied verblijven en dat het vanwege de aanwezigheid van het Jeugdhonk, de camping en de sportaccommodaties in de directe nabijheid van het bedrijf raadzaam is om vast te leggen in de beschikking wanneer er niet gelost mag worden in verband met evenementen.
30.1. In vergunningvoorschrift 3.4.15 is bepaald dat het bedrijf moet beschikken over een procedure waarin is geregeld dat bij grote evenementen, met name de kindervakantieweek, afstemming plaatsvindt tussen de bedrijfsactiviteiten en de evenementsactiviteiten. Deze afstemming moet zijn gericht op het zoveel mogelijk beperken van risico’s door te voorkomen dat risicovolle activiteiten (verlading van propaan) en activiteiten waarbij veel beperkt zelfredzame personen in de omgeving van het bedrijf aanwezig zijn gelijktijdig plaatsvinden.
30.2. Hetgeen [appellant sub 1] aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat vergunningvoorschrift 3.4.15 onvoldoende duidelijk is. Daarnaast is er geen aanleiding voor het oordeel dat door het stellen van dit voorschrift onvoldoende tegemoet wordt gekomen aan het advies van de Veiligheidsregio, nu dit voorschrift erop ziet dat tijdens evenementen geen propaan mag worden verladen wanneer activiteiten plaatsvinden waarbij veel beperkt zelfredzame personen in de omgeving van het bedrijf aanwezig zijn.
Het betoog faalt.
31. [appellant sub 1] voert aan dat aan vergunningvoorschrift 5.3.7 ten onrechte geen controle- of rapportageverplichting is verbonden.
31.1. In vergunningvoorschrift 5.3.7 is bepaald dat binnen de inrichting ten hoogste 2 tankwagens met propaan worden gestald.
31.2. Toezichthouders van de gemeente kunnen op ieder moment van de dag controleren of aan dit voorschrift wordt voldaan. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om in dit voorschrift geen controle- of rapportageverplichting op te nemen.
Het betoog faalt.
32. [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte niet is voorgeschreven dat extra veiligheidsmaatregelen, zoals cameratoezicht, moeten worden getroffen.
32.1. Het college stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat het voorschrijven van extra veiligheidsmaatregelen niet nodig is. In dit verband wijst het college erop dat het BRZO de drijver van de inrichting verplicht om zelf de risico’s van externe factoren in beeld te brengen en te waarderen. Dit kan volgens het college leiden tot het nemen van extra maatregelen, zoals cameratoezicht.
32.2. Gelet op hetgeen het college in het verweerschrift heeft opgemerkt is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten niet voor te schrijven dat extra veiligheidsmaatregelen getroffen moeten worden.
Het betoog faalt.
33. [appellant sub 1] betoogt dat ten aanzien van de opslagplaats van gascilinders aanvullende voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden. In dit verband wijst [appellant sub 1] erop dat het hek dat rondom het terrein van de inrichting wordt geplaatst direct langs de opslagvakken van de gascilinders is gesitueerd.
33.1. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet wat betreft de opslagplaats van de gascilinders heeft kunnen besluiten dat de drijver van de inrichting zelf dient te bepalen of het treffen van extra veiligheidsmaatregelen noodzakelijk is.
Het betoog faalt.
34. [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning is verbonden waarin is bepaald dat geen lossing van de tankwagen mag plaatsvinden op tijden dat de nabijgelegen sportvelden worden gebruikt en het aantal verkeersdeelnemers als gevolg hiervan relatief hoog is.
34.1. In vergunningvoorschrift 3.4.14 is bepaald dat het lossen van propaan vanuit de tankwagen in een van de ondergrondse tanks uitsluitend plaats mag vinden op maandag, dinsdag, donderdag en vrijdag tussen 6.00 en 17.00 uur, op woensdag tussen 6.00 uur en 13.00 uur en op zaterdag tussen 6.00 uur en 9.00 uur.
34.2. Gelet op de genoemde tijden in vergunningvoorschrift 3.4.14 mag alleen worden gelost op tijden dat de sportvelden niet in gebruik zijn. Anders dan waarvan [appellant sub 1] uitgaat is aan de vergunning daarom wel een voorschrift verbonden waarin is bepaald dat de tankwagen niet mag worden gelost op tijden dat de nabijgelegen sportvelden worden gebruikt.
Het betoog faalt.
35. [appellant sub 1] betoogt dat voor de gehele inrichting een bliksemafleider voorgeschreven had moeten worden.
35.1. In vergunningvoorschrift 3.3.1 is, door in dit voorschrift te verwijzen naar voorschrift 4.8.15 van PGS 19, voorgeschreven dat wanneer blijkt dat het nodig is om het reservoir en het vulpunt te voorzien van een bliksembeveiliging, deze moet worden toegepast. Ter zitting heeft het college opgemerkt dat het ten onrechte niet heeft voorgeschreven dat vergunninghouder ook ten aanzien van andere onderdelen van de inrichting moet beoordelen of het noodzakelijk is deze te voorzien van een bliksembeveiliging. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid.
Het betoog slaagt.
Geluid
36. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat de in de vergunningvoorschriften gestelde geluidgrenswaarden onvoldoende bescherming bieden. Zij voeren hiertoe aan dat de gestelde geluidgrenswaarden hoger zijn dan de in de Handreiking industrielawaai en vergunning verlening (hierna: de Handreiking) genoemde richtwaarden.
36.1. In vergunningvoorschrift 7.1.1 is bepaald dat ter plaatse van de dichtstbijzijnde woning ([locatie 2] en [locatie 3]) het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau niet meer mag bedragen dan 45, 45 en 40 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In vergunningvoorschrift 7.1.2 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de Bernhardstraat 2, dit betreft ’t Jeugdhuis, en op het referentiepunt 100 meter zuid niet meer mag bedragen dan 45, 45 en 35 dB(A).
In vergunningvoorschrift 7.1.3 is bepaald dat het maximale geluidniveau ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen niet meer mag bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
36.2. Anders dan waarvan [appellant sub 1] en [appellant sub 3] uitgaan heeft het college bij het vaststellen van de hiervoor genoemde geluidgrenswaarden niet de Handreiking toegepast, maar de geluidnota ‘Nota geluid voor bedrijven Gemert-Bakel’ (hierna: de geluidnota). De enkele stelling van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] dat de gestelde geluidgrenswaarden niet in overeenstemming zijn met de in de Handreiking genoemde richtwaarden, geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het stellen hiervan.
Het betoog faalt.
37. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat niet vaststaat dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren hiertoe aan dat uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van Westerveld Advies van 5 juni 2013 (hierna: het akoestisch rapport) niet blijkt dat alle in dit rapport genoemde activiteiten die in de nachtperiode plaatsvinden ook zijn meegenomen bij de berekening van de geluidbelasting in de nachtperiode. Zij wijzen er in dit verband specifiek op dat uit het akoestisch rapport niet blijkt dat de geluidbelasting van heftruckbewegingen die in de nachtperiode plaatsvinden is meegenomen. Daarnaast stellen zij dat in het akoestisch rapport geen rekening is gehouden met de geluidbelasting van de achteruitrijsignalering van vrachtverkeer. Ook is volgens hen niet gekwantificeerd door metingen dat, zoals in het akoestisch rapport is gesteld, het binnenniveau in het vulstation laag is. Voorts stellen zij dat ten onrechte voor de geluidbronnen personenwagens, vrachtwagens en heftrucks is uitgegaan van de dezelfde bronhoogte. Ook voeren zij hiertoe aan dat in het akoestisch rapport is uitgegaan van een gemiddelde snelheid van voertuigen van 10 km/u terwijl in de bij het akoestisch rapport gevoegde berekeningsresultaten wordt uitgegaan van een gemiddelde snelheid van 15 km/u. Tot slot is volgens hen in het akoestisch rapport voor de berekening van het maximale geluidniveau veroorzaakt door vrachtverkeer geen rekening gehouden met het afblazen van remlucht. Volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 3] veroorzaakt dit een geluidniveau van 111 dB(A). Ter onderbouwing van hun betoog verwijzen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] naar een door BK Milieuadvies opgestelde notitie van 8 juni 2015 die zij bij hun beroepschriften hebben gevoegd.
37.1. Het college heeft in het verweerschrift gesteld dat het relativiteitsvereiste aan een vernietiging van het bestreden besluit vanwege het slagen van dit betoog in de weg staat. Het college wijst er in dit verband op dat volgens hem ter plaatse van de woningen van appellanten de geluiden die gerelateerd zijn aan de bedrijfsvoering van de inrichting niet meer individueel waarneembaar zijn en opgaan in de achtergrondwaarde van het heersende geluidniveau.
37.2. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen door te stellen dat niet vaststaat dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan dat verlening van de vergunning in strijd is met de artikelen 8.10, eerste lid en 8.11, tweede en derde lid, van de Wet milieubeheer. Deze artikelen zien op de bescherming van het milieu en worden door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] ingeroepen wat betreft het aspect geluid. Het belang van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] ziet op een rustige woonomgeving. Het belang van de bescherming van het milieu wat betreft het aspect geluid ziet mede op dit belang. Gelet hierop zijn de normen die zijn vervat in de hiervoor genoemde artikelen geen rechtsregels die kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen waar [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zich op beroepen. Dit betekent dat het relativiteitsvereiste, zoals neergelegd in artikel 8:69a van de Awb, niet aan een vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat wanneer het hiervoor weergegeven betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] slaagt.
37.3. In het akoestisch rapport is niet vermeld dat in de nachtperiode heftruckbewegingen plaatsvinden, zodat er geen aanleiding is voor het oordeel dat voor de berekening van de geluidbelasting in de nachtperiode ten onrechte geen rekening is gehouden met deze activiteit. Ook is niet gebleken dat er andere activiteiten in de nachtperiode plaatsvinden waarmee in het akoestisch rapport bij de berekening van de geluidbelasting in de nachtperiode geen rekening is gehouden.
Daarnaast is bij de berekening van de geluidbelasting van voertuigen op het terrein van de inrichting voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau uitgegaan van een gemiddelde snelheid van 10 km/u en voor het maximale geluidniveau van een gemiddelde rijsnelheid van 15 km/u. In de door het college bij het verweerschrift gevoegde memo "Aanvulling geluidaspecten [vergunninghoudster] [locatie 1] Bakel" van 2 maart 2016 is gesteld dat voor de berekening van het maximale geluidniveau de rijsnelheid niet van belang is. Ook is in deze memo opgemerkt dat niet is uitgesloten dat vrachtwagens en tankwagens tijdens de route die zij op het terrein van de inrichting afleggen een waarschuwend, tonaal, achteruitrijsignaal produceren. Door de lage rijsnelheid van de tankwagens en het vrachtverkeer van 10 km/u over een traject met een lengte van circa 200 m en het gegeven dat slechts kortstondig zal worden gemanoeuvreerd, zal het effect hiervan worden verdisconteerd bij de berekening van de geluidbelasting van de vervoersbewegingen van de tankwagens en het vrachtverkeer. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het gestelde in de memo van 2 maart 2016 onjuist is, zodat ervan kan worden uitgegaan dat de geluidbelasting vanwege het verkeer op het terrein van de inrichting niet is onderschat.
Voorts is in het deskundigenbericht geconcludeerd dat de geluiduitstraling van het vulstation niet zal leiden tot een overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarden en dat ook wanneer voor personenauto’s, bestelbusjes en vrachtwagens wordt uitgegaan van een andere bronhoogte, wordt voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden. Hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] stellen in hun zienswijze over het deskundigenbericht geeft geen aanleiding voor het oordeel dat hetgeen is opgemerkt in het deskundigenbericht in zoverre onjuist is.
Tot slot is in het deskundigenbericht wat betreft het afblazen van remlucht door tankwagens en vrachtwagens opgemerkt dat hiermee in het akoestisch rapport geen rekening is gehouden. Wanneer hiermee wel rekening wordt gehouden, wordt volgens het deskundigenbericht ter plaatse van het in het akoestisch rapport genoemde punt 02_A, dit betreft volgens dit rapport het adres [locatie 4], de gestelde geluidgrenswaarde voor het maximale geluidniveau in de nachtperiode met 3 dB(A) overschreden. De Afdeling gaat ervan uit dat met het adres [locatie 2] in vergunningvoorschrift 7.1.1 wordt gedoeld op de locatie die in het akoestisch rapport wordt aangemerkt als [locatie 4] en dat met de dichtstbijzijnde woning in vergunningvoorschrift 7.1.3 ook wordt gedoeld op het object dat aan dit adres is gelegen. Door het college is niet bestreden dat ter plaatse van dit adres niet kan worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarde voor het maximale geluidniveau in de nachtperiode. Het college heeft alleen opgemerkt dat bij nader inzien de dichtstbijzijnde woning niet aan het [locatie 4] is gelegen, omdat het bouwwerk dat aan dit adres is gelegen geen woning maar een bijgebouw of een loods betreft. Nu vergunningvoorschrift 7.1.3 echter wel op dit adres ziet kan niet aan de gestelde geluidgrenswaarde voor het maximale geluidniveau in de nachtperiode worden voldaan. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid.
Het betoog slaagt.
38. [appellant sub 3] betoogt dat de indirecte geluidhinder van de inrichting is onderschat. Volgens [appellant sub 3] is er in het akoestisch rapport wat betreft de beoordeling van de geluidhinder van verkeer van en naar de inrichting ten onrechte van uitgegaan dat de geluidhinder van verkeer op meer dan 100 m afstand van de inrichting niet meer aan de inrichting is toe te rekenen. Volgens [appellant sub 3] had een straal van 150 m aangehouden dienen te worden.
38.1. Verkeer van en naar de inrichting is in het kader van de verlening van een vergunning voor een inrichting slechts een relevante geluidbron, indien de geluidhinder toegerekend kan worden aan het in werking zijn van de inrichting. Dit is het geval zolang dit verkeer zich door zijn rijgedrag onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de weg kan bevinden.
38.2. In het deskundigenbericht is vastgesteld dat het vrachtverkeer ter plaatse van de dichtst bij de inrichting gelegen woningen zich door zijn rijgedrag niet onderscheidt van het overige verkeer. Er is geen aanleiding om aan de juistheid van deze vaststelling twijfelen. Dit betekent dat verkeer van en naar de inrichting geen relevante geluidbron is. Hetgeen [appellant sub 3] aanvoert geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de indirecte geluidhinder van de inrichting is onderschat.
Het betoog faalt.
Conclusie
39. Het college heeft het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb onzorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd.
Bestuurlijke lus
40. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb, op te dragen de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. Het college dient daartoe:
-met inachtneming van hetgeen in 7.3 is overwogen alsnog te beoordelen of de in bijlage III van de mer-richtlijn genoemde factoren aanleiding geven tot het opstellen van een milieueffectrapport;
-met inachtneming van hetgeen in 15.1 is overwogen een aanvullende berekening van het groepsrisico te maken waarbij rekening wordt gehouden met evenementen die plaatsvinden in het invloedsgebied van de inrichting;
-met inachtneming van hetgeen in 16.4 is overwogen in het kader van de verantwoording van het groepsrisico wat betreft de aanwezige dichtheid van personen rekening te houden met evenementen die plaatsvinden in het invloedsgebied van de inrichting;
-met inachtneming van hetgeen in 16.5 is overwogen in het kader van de verantwoording van het groepsrisico de bijdrage van de verandering van de inrichting aan het totale groepsrisico van de inrichting vast te stellen;
-met inachtneming van hetgeen in 35.1 is overwogen voor te schrijven dat ook voor andere onderdelen van de inrichting dan het reservoir en het vulpunt moet worden beoordeeld of het noodzakelijk is een bliksemafleiding toe te passen;
-met inachtneming van hetgeen in 37.3 is overwogen nader te bezien of het aspect geluid reden geeft om de vergunning gedeeltelijk of geheel te weigeren dan wel de vergunning aan te passen.
41. Bij het nemen van het nieuwe besluit behoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en medegedeeld.
42. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel op om binnen 12 weken na verzending van deze tussenuitspraak:
-met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 40 is overwogen de gebreken in het besluit van 12 mei 2015 te herstellen;
- de uitkomst aan de Afdeling en partijen mede te delen en het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, griffier.
w.g. Helder w.g. Schoppers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2016
578.