Rb. Den Haag, 04-08-2014, nr. AWB 14/8812
ECLI:NL:RBDHA:2014:10265
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
04-08-2014
- Zaaknummer
AWB 14/8812
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2014:10265, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 04‑08‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2015:3579
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht
Uitspraak 04‑08‑2014
Inhoudsindicatie
terugkeerbesluit/inreisverbod, gevaar openbare orde Verweerder heeft gesteld dat volgens rechtspraak van de Afdeling (zie uitspraak van 12 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1849) ook voordat de prejudiciële vragen zijn beantwoord, niet in alle gevallen twijfel behoeft te bestaan over de vraag of een vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. In dit geval is daarvan volgens verweerder evident sprake, nu eiser bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 februari 2014 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden voor een delict als omschreven in de Opiumwet. De enkele omstandigheid dat eiser is veroordeeld zoals hiervoor weergegeven is - in afwachting van het antwoord op de gestelde prejudiciële vragen - nog onvoldoende voor de conclusie dat hij nu een gevaar voor de openbare orde vormt in de zin van art. 7, vierde lid, richtlijn 2008/115 en artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, Vw. Daarbij is van belang dat het feit van die veroordeling en de hoogte van de opgelegde straf zonder bijkomende en niet vastgestelde feiten en omstandigheden op zichzelf geen indicatie geeft voor de verwachting dat eiser zich opnieuw aan strafbare feiten zal schuldig maken. Ook is van belang dat niet is gebleken van andere veroordelingen. Voordat de genoemde vragen zijn beantwoord kan niet als vaststaand worden aangenomen dat de veroordeling van eiser zonder meer betekent dat hij als gevaar voor de openbare orde in de zin van de genoemde bepalingen moet worden beschouwd. Verweerder heeft dus niet deugdelijk gemotiveerd dat aan het terugkeerbesluit het gestelde in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, Vw ten grondslag kan worden gelegd.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14 / 8812
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 4 augustus 2014 in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Albanese nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. M.I. Vennik, advocaat te Haarlem),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
verweerder,
(gemachtigde: mr. M.P. de Boo, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).
Procesverloop
Verweerder heeft op 5 maart 2014 een terugkeerbesluit en een inreisverbod (het bestreden besluit) tegen eiser uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2014. Eiser is niet verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.
Verweerder heeft tegen eiser een terugkeerbesluit, waarbij een termijn voor vrijwillig vertrek is onthouden, en een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar. Verweerder heeft hieraan, samengevat weergegeven, het volgende aan ten grondslag gelegd. Eiser is bij vonnis van de meervoudige strafkamer van rechtbank Rotterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden wegens het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, Opiumwet gegeven verbod. Gelet hierop vormt eiser een gevaar voor de openbare orde als bedoeld in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Om deze reden dient eiser Nederland onmiddellijk te verlaten. Nu eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten, wordt ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw tegens een inreisverbod opgelegd voor de maximum duur van tien jaar. Hetgeen eiser heeft aangevoerd vormt volgens verweerder geen aanleiding om af te zien van het inreisverbod om humanitaire of andere redenen, noch om de duur van het inreisverbod te verkorten.
2.
Eiser voert aan dat verweerder hem geen vertrektermijn had mogen onthouden, zolang de prejudiciële vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) aan het Hof van Justitie van de Europese Unie niet zijn beantwoord op de enkele grond dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde, openbare veiligheid of nationale veiligheid. Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1695) en naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 3 januari 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:1571).
2.1
Verweerder heeft hier tegenover gesteld dat volgens rechtspraak van de Afdeling (zie uitspraak van 12 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1849) ook voordat de prejudiciële vragen zijn beantwoord, niet in alle gevallen twijfel behoeft te bestaan over de vraag of een vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. In dit geval is daarvan volgens verweerder evident sprake, nu eiser bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 februari 2014 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden voor een delict als omschreven in de Opiumwet.
2.2
De rechtbank overweegt als volgt. De enkele omstandigheid dat eiser is veroordeeld zoals hiervoor weergegeven is - in afwachting van het antwoord op de gestelde prejudiciële vragen - nog onvoldoende voor de conclusie dat hij nu een gevaar voor de openbare orde vormt in de zin van art. 7, vierde lid, richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: richtlijn) artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, Vw. Daarbij is van belang dat het feit van die veroordeling en de hoogte van de opgelegde straf zonder bijkomende en niet vastgestelde feiten en omstandigheden op zichzelf geen indicatie geeft voor de verwachting dat eiser zich opnieuw aan strafbare feiten zal schuldig maken. Ook is van belang dat niet is gebleken van andere veroordelingen. Voordat de genoemde vragen zijn beantwoord kan niet als vaststaand worden aangenomen dat de veroordeling van eiser zonder meer betekent dat hij als gevaar voor de openbare orde in de zin van de genoemde bepalingen moet worden beschouwd.
2.3
Verweerder heeft dus niet deugdelijk gemotiveerd dat aan het terugkeerbesluit het gestelde in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, Vw ten grondslag kan worden gelegd. Het besluit moet worden vernietigd op grond van artikel 3:46 Awb.
3.
Nu het terugkeerbesluit wordt vernietigd, ontvalt aan het inreisverbod de grondslag, zodat ook dit besluit moet worden vernietigd. De overige aangevoerde gronden behoeven dan ook geen nadere bespreking.
4.
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren.
5.
Het bestreden besluit wordt vernietigd.
6.
Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
7.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 974,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op € 165,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 974,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.S. de Groot, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2014.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.