Ik houd de schrijfwijze van de rechtbank aan.
HR, 08-07-2016, nr. 16/02112
ECLI:NL:HR:2016:1519
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-2016
- Zaaknummer
16/02112
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1519, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑07‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:447, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:374, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2016:447, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 27‑05‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1519, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑07‑2016
Partij(en)
8 juli 2016
Eerste Kamer
16/02112
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te Egypte,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak C/09/426481 FA RK 12-6636 van de rechtbank Den Haag van 8 februari 2013, 7 juni 2013, 21 juli 2014 en 19 januari 2015;
b. de beschikking in de zaak 200.168.494/01 van het gerechtshof Den Haag van 20 januari 2016.
De beschikking van het hof is aan deze de beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 3 juni 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 7).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 8 juli 2016.
Conclusie 27‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Internationale echtscheiding. Klachten over Egyptisch recht (art. 79 lid 1, onder b, RO). Kinderalimentatie en partneralimentatie. Erkenning en instemming met verstoting.
Zaak 16/02112
Mr. P. Vlas
Zitting, 27 mei 2016
Conclusie inzake art. 80a
inzake:
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
tegen
[de man]
(hierna: de man)
1. De man en de vrouw hebben de Egyptische nationaliteit en zijn in 2009 in Egypte gehuwd. Uit hun huwelijk is in 2010 een dochter geboren. De vrouw is met haar dochter woonachtig in Egypte, de man woont in Nederland. Op 9 juni 2012 is door de Egyptische rechter (de ‘Thani El Mansoura Court of personal status for guardianship over persons’) een ‘Bill of divorce’ uitgevaardigd, waaruit blijkt dat het huwelijk van partijen door echtscheiding ontbonden is.
2. In 2012 heeft de vrouw zich tot de Nederlandse rechter gewend met een verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen inzake vaststelling kinder- en partneralimentatie. Bij beschikking van 8 februari 2013 heeft de rechtbank Den Haag de echtscheiding uitgesproken en een dag bepaald voor de behandeling van het verzoek om kinder- en partneralimentatie. De rechtbank heeft overwogen dat de huwelijksontbinding die tussen partijen op 9 juni 2012 in Egypte heeft plaatsgevonden, niet voor erkenning in Nederland vatbaar is. Wanneer deze Egyptische echtscheiding tot stand is gekomen door een rechterlijke beslissing, is geen sprake geweest van een behoorlijke procesvoering en is niet gebleken dat de vrouw met de ontbinding heeft ingestemd. Ook wanneer de Egyptische huwelijksontbinding als een verstoting moet worden beschouwd, kan deze in Nederland niet worden erkend, omdat geen sprake is geweest van (vrijwillige) instemming van de vrouw. De man heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld. De rechtbank heeft de behandeling van de nevenverzoeken aangehouden in afwachting van de uitkomst van de procedure in hoger beroep.
3. Bij beschikking van 4 december 2013 heeft het hof Den Haag de bestreden beschikking bekrachtigd. Het hof heeft in rov. 7 overwogen dat tussen partijen vaststaat dat de huwelijksontbinding in Egypte wordt gekwalificeerd als een verstoting van de vrouw door de man en dat deze verstoting heeft geleid tot de afgifte van een ‘Bill of divorce’. Het hof heeft in rov. 8 overwogen dat uit de door partijen overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat de vrouw duidelijk heeft ingestemd met dan wel berust in de ontbinding van het huwelijk, zodat de Egyptische huwelijksontbinding niet voor erkenning in Nederland in aanmerking komt.
4. Bij beschikking van 21 juli 2014 heeft de rechtbank aan het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) vragen gesteld of verzoeken tot kinder- en partneralimentatie naar Egyptisch recht mogelijk zijn en zo ja, hoe de hoogte hiervan bepaald moet worden. Na ontvangst van het rapport van het IJI heeft de rechtbank bij beschikking van 19 januari 2015 bepaald dat de man kinderalimentatie moet betalen en het verzoek om partneralimentatie afgewezen. Volgens de rechtbank blijkt uit het rapport van het IJI dat naar het recht van Egypte een onderhoudsverplichting van de man na het huwelijk wordt aangenomen indien de vrouw niet heeft ingestemd of berust in de huwelijksontbinding en zij geen schuld heeft aan de echtscheiding. Volgens het Egyptisch recht bestaan twee vormen van compensatie na echtscheiding, te weten ‘el idda’ (gedurende een jaar na de echtscheiding) en ‘muta’.1.Dit laatste is een vergoedingsrecht dat aan de gescheiden vrouw toekomt gedurende twee jaar op voorwaarde dat zij de echtscheiding niet zelf heeft geïnitieerd of daarom heeft verzocht. De rechtbank is van oordeel dat, nu de verstoting in Nederland niet wordt erkend en de vrouw zelf de echtscheidingsprocedure in Nederland heeft geïnitieerd, zij geen recht heeft op de ‘muta’.
5. De vrouw heeft tegen de beschikking van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In hoger beroep heeft zij betoogd dat de rechtbank bij het vaststellen van de kinderalimentatie is uitgegaan van, kort gezegd, een onjuiste maatstaf. Ten aanzien van de afwijzing van haar verzoek om partneralimentatie voert zij aan dat zij recht heeft op de ‘muta’, omdat het initiatief tot de echtscheiding in Egypte is uitgegaan van de man en zij de formalisering ervan in Nederland heeft gedaan. Bij beschikking van 20 januari 2016 heeft het hof Den Haag het beroep van de vrouw afgewezen en de bestreden beschikking bekrachtigd. Daartoe heeft het hof overwogen dat de rechtbank op de juiste gronden de kinderalimentatie met ingang van 1 september 2012 op € 95,- per maand heeft bepaald en dat het hof de gronden van de rechtbank overneemt en tot de zijne maakt (rov. 6). Ten aanzien van de partneralimentatie heeft het hof overwogen dat de vrouw haar stelling dat zij recht heeft op een toelage van de man, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd. Met name heeft zij de stelling van de man dat het de vrouw was die de echtelijke woning van partijen heeft verlaten en dat zij daarin niet wilde terugkeren, onvoldoende weersproken. Ook wijst het hof erop dat de vrouw een verzoek tot echtscheiding in Nederland heeft ingediend. Dat hier slechts sprake was van een formalisering, zoals de vrouw stelt, acht het hof gezien het door partijen gevoerde debat niet gebleken. Volgens het hof is onvoldoende komen vast te staan dat de vrouw niet heeft ingestemd of berust in de huwelijksontbinding, zodat haar geen recht op compensatie naar Egyptisch recht toekomt (rov. 9).
6. De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Onderdeel 1 betoogt dat hetgeen het hof over de kinderalimentatie in rov. 6 heeft overwogen rechtens onjuist is naar Egyptisch recht. Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 9 van de bestreden beschikking en betoogt dat het hof heeft miskend hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, namelijk dat de rechtbank heeft overwogen dat de verstoting niet voor erkenning in aanmerking komt en dat het hof heeft miskend dat er naar Egyptisch recht nog andere vormen van compensatie na echtscheiding bestaan die naar Westerse begrippen als ‘partneralimentatie’ gekwalificeerd kunnen worden, waarbij de bruidsschat onbehandeld is.
7. De klachten rechtvaardigen geen behandeling in cassatie, omdat zij klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Daartoe geldt het volgende. Onderdeel 1 klaagt dat het oordeel van het hof ten aanzien van de kinderalimentatie rechtens onjuist is naar Egyptisch recht. Dit onderdeel stuit af op hetgeen is bepaald in art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO. Onderdeel 2 mist feitelijke grondslag voor zover het betoogt dat het hof miskend heeft hetgeen de vrouw zou hebben aangevoerd omtrent hetgeen door de rechtbank is overwogen ten aanzien van de Egyptische huwelijksontbinding. De Egyptische verstoting kan immers in Nederland niet worden erkend, nu niet is gebleken dat de vrouw daarmee heeft ingestemd. Doordat de vrouw in Nederland zelf de echtscheiding heeft geïnitieerd kan evenmin worden gezegd dat zij in de Egyptische huwelijksontbinding heeft ingestemd of berust. Dat de Egyptische huwelijksontbinding in Nederland niet kan worden erkend, doet er niet aan af dat de vrouw vervolgens zelf de echtscheiding in Nederland heeft geïnitieerd, zodat in het kader van de beoordeling van het nevenverzoek tot partneralimentatie overeenkomstig Egyptisch recht onvoldoende is komen vast te staan dat zij niet heeft ingestemd met of berust in de huwelijksontbinding. Het middel betoogt verder dat het hof heeft miskend dat in het Egyptische recht nog andere vormen van compensatie bestaan, zoals de bruidsschat. Het middel mist op dit punt niet alleen feitelijke grondslag, maar voert ook een ontoelaatbaar novum in cassatie aan en stuit voor het overige af op het bepaalde in art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO.
8. De conclusie strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑05‑2016