HR, 24-10-2000, nr. 112918
ECLI:NL:HR:2000:AA7786
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
24-10-2000
- Zaaknummer
112918
- Conclusie
Mr Fokkens
- LJN
AA7786
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA7786, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑10‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA7786
ECLI:NL:HR:2000:AA7786, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑10‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA7786
Conclusie 24‑10‑2000
Mr Fokkens
Partij(en)
Nr.112.918
Mr Fokkens
Zitting 9 mei 2000
Conclusie inzake: [verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Verdachte is door het gerechtshof te Amsterdam wegens het verkopen van
has, meermalen gepleegd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar.
2.
Namens verdachte heeft mr J.I.M.G. Jahae, advocaat te Amsterdam, twee
middelen van cassatie ingediend.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het bewezenverklaarde ten
onrechte heeft gekwalificeerd als een handelen in strijd met het in artikel 2 lid 1
onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het een handelen in strijd met
artikel 3 lid 1 onder B van de Opiumwet gegeven verbod oplevert.
4.
Het hof heeft bewezenverklaard dat verdachte ”in de periode van 1 april 1994 tot
en met 9 december 1996 te Amsterdam opzettelijk heeft verkocht
handelshoeveelheden hashish.”
5.
Inderdaad heeft het hof de bewezenverklaring ten onrechte gekwalificeerd als
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 lid 1, onder B van de Opiumwet
gegeven verbod. Het gaat hier immers om handelen in strijd met art. 3 lid 1 onder
- B.
van de Opiumwet. De Hoge Raad kan de kwalificatie verbeteren. Hetzelfde geldt
voor de als toepasselijke wetsartikelen genoemde bepalingen uit de Opiumwet: dit
moeten de artikelen 3 en 11 zijn in plaats van de genoemde artikelen 2 en 10,
waarbij artikel 3 overbodig is nu deze bepaling al in de kwalificatie wordt vermeld.
6.
Het tweede middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte bewezen heeft
verklaard dat het delict meermalen is gepleegd. Van meer dan één maal verkoop
van handelshoeveelheden hashish zou geen sprake zijn, nu uit de bewijsmiddelen
zou volgen dat het in kwestie één partij van 1000 kilo betrof. Dat die partij niet in
één keer is geleverd en betaald, zou daaraan niet afdoen.
7.
Uit de bewijsmiddelen, met name de verklaringen van [getuige 1] onder 2a en
2c, kan worden afgeleid dat verdachte 200 kilo hashish heeft verkocht aan ene
[betrokkene A] en 800 kilo hashish heeft verkocht aan [getuige 1]. Uitgaande van
die vaststelling getuigt het oordeel van het hof dat verdachte meermalen
handelshoeveelheden hashish heeft verkocht niet van een verkeerde
rechtsopvatting. Het oordeel is niet onbegrijpelijk zodat het middel faalt. De Hoge
Raad kan volstaan met de in art. 101a RO bedoelde motivering.
Ik concludeer dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd voor zover het betreft de
kwalificatie van het bewezenverklaarde en voor zover onder de toepasselijk
verklaarde wetsartikelen de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet zijn opgenomen,
dat de kwalificatie wordt verbeterd door het bewezenverklaarde aan te merken als
“opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 lid 1 onder B van de Opiumwet
gegeven verbod, meermalen gepleegd” en dat artikel 11 van de Opiumwet wordt
vermeld bij de overige toepasselijke wetsartikelen, met verwerping van het beroep
voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 24‑10‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
24 oktober 2000
Strafkamer
nr. 112918
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van
29 maart 1999 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven
beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te
[woonplaats].
- 1.
De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 26 januari 1998 - voorzover aan ’s
Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende
dagvaarding onder 1., 2., 3. en 4. tenlastegelegde en hem voorts ter zake van
“opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, lid 1 onder B, van de Opiumwet
gegeven verbod, meermalen gepleegd” veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf,
met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
- 2.
Geding in cassatie
- 2.1.
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken - is
ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.I.M.G. Jahae, advocaat te
Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is
aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak
wordt vernietigd voorzover het betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde en
voorzover onder de toepasselijk verklaarde wetsartikelen de artikelen 2 en 10 van
de Opiumwet zijn opgenomen, dat de kwalificatie wordt verbeterd door het
bewezenverklaarde aan te merken als “opzettelijk handelen in strijd met een in
artikel 3, eerste lid onder B, Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” en
dat artikel 11 Opiumwet wordt vermeld bij de overige toepasselijke wetsartikelen,
met verwerping van het beroep voor het overige.
- 2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de
raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
- 3.
Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het middel en
ambtshalve
- 3.1.
Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte “in de periode van 1 april tot
en met 9 december 1996 te Amsterdam opzettelijk heeft verkocht
handelshoeveelheden hashish”.
- 3.2.
Voorzover het middel blijkens de daarop gegeven toelichting onder b strekt en
betoge dat de bewezenverklaring, voorzover daarin meer dan één feit is vervat,
ontoereikend is gemotiveerd, kan het niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien
art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling. Dat brengt mee dat ook de klacht dat de kwalificatie ten
onrechte inhoudt dat het feit meermalen is gepleegd geen doel treft.
Het middel slaagt evenwel voorzover het klaagt dat de kwalificatie voor het overige
ondeugdelijk is.
De kwalificatie “Opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2, lid 1, onder B, van
de Opiumwet gegeven verbod”, is onjuist en dient te luiden: “Opzettelijk handelen
in strijd met een in art. 3, eerste lid onder B, Opiumwet gegeven verbod”. De Hoge
Raad zal de kwalificatie verbeteren.
- 3.3.
Het Hof heeft onder de artikelen waarop de strafoplegging is gegrond naast
art. 57 Sr onder meer de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet aangehaald, dat
laatste evenwel ten onrechte omdat, naar voortvloeit uit hetgeen hiervoor onder 3.2
is overwogen, de artikelen 3 en 11 Opiumwet hier van toepassing zijn. Nu het Hof,
gelet op de uiteenlopende strafmaxima in art. 10 (derde lid) en 11 (derde lid)
Opiumwet, bij de strafoplegging van een te hoog strafmaximum is uitgegaan, kan
de bestreden uitspraak voor wat de strafoplegging betreft niet in stand blijven.
- 4.
Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3.3 genoemde grond
aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve
zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt
moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, doch
uitsluitend voor wat betreft de aan het bewezenverklaarde gegeven kwalificatie, de
en de strafoplegging;
Kwalificeert het bewezenverklaarde als:
“Opzettelijk handelen in strijd met een in art. 3, eerste lid onder B, Opiumwet
gegeven verbod, meermalen gepleegd”;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak voor wat
de strafoplegging betreft op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en
afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voor-zit-ter, en de
raadsheren F.H. Koster, A.M.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P.
Balkema, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 24 oktober
- 2000.