HR, 19-12-2014, nr. 13/05786
ECLI:NL:HR:2014:3603
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-12-2014
- Zaaknummer
13/05786
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑12‑2014
ECLI:NL:HR:2014:3603, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑12‑2014; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2015/2.8 met annotatie van Redactie
FED 2015/24 met annotatie van E. POELMANN
AB 2015/137 met annotatie van R. Ortlep
BNB 2015/101 met annotatie van E.B. PECHLER
NTFR 2016/238
NTFR 2015/223
NTFR 2015/321 met annotatie van E.P. Hageman LLM
Beroepschrift 19‑12‑2014
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij stuur ik u het cassatieberoep in voormelde kwestie.
1.
De feiten en totstandkoming van het geschil.
1.1
Belanghebbende heeft op 17 oktober 2011 een gebruikte, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebrachte, personenauto (hierna: de auto) doen registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. In verband met die registratie heeft zij voor de auto een bedrag aan BPM op aangifte voldaan.
1.2
Bij de berekening van de verschuldigde BPM is belanghebbende uitgegaan van het feit dat de auto niet meer in nieuwe staat was. Zij heeft daarom op grond van artikel 10, lid 1, van de Wet belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) een belastingvermindering in aanmerking genomen.
1.3
De hoogte van deze belastingvermindering heeft belanghebbende berekend met inachtneming van het bepaalde in artikel 10, lid 6 wet BPM 1992 in verbinding met artikel 8 zesde lid UR BPM 1992.
1.4
In de bezwaarfase heeft belanghebbende de werkelijke waarde van zijn voertuig aangetoond middels een koerslijst (X-Ray) waaruit de waarde van een vergelijkbaar binnenlands voertuig volgt en de hoogte van de belastingvermindering berekend met het buiten toepassing laten van het bepaalde in artikel 10, lid 2, van de Wet in verbinding met artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling).
1.5
In de bezwaarfase heeft de Inspecteur het bezwaar gegrond verklaard naar aanleiding van de uitspraak van uw Raad van 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7393 en belastingteruggaaf verleend van € 736,00 vermeerderd met € 4,00 heffingsrente en geen proceskostenvergoeding vergoed omdat ‘de aangifte in zijn geheel is gevolgd op basis van de overlegde bescheiden’.
1.6
Voor de rechtbank was in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende in de bezwaarfase terecht geen vergoeding van proceskosten is toegekend.
1.7
Het hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en bevestigd dat de rechtbank ten aanzien van de vraag of belanghebbende recht heeft op toekenning van een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase en van de kosten van de beroepsprocedure in eerste aanleg op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen.
1.8
Belanghebbende heeft in alle instanties gesteld dat de door de wetgever in de wet BPM 1992 opgenomen regeling in flagrante strijd is met het Unierecht, meer bepaald met artikel 110 VWEU.
2.
De middelen.
Middel I.
2.1
Schending van het recht althans verzuim van vormen doordat het gerechtshof Amsterdam overweegt dat de rechtbank ten aanzien van de vraag of belanghebbende recht heeft op toekenning van een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase en van de kosten van de beroepsprocedure in eerste aanleg op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen.
Toelichting.
2.2
In artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is het volgende bepaald: ‘De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid’.
2.3
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard omdat de rechtbank in 4.7. heeft geoordeeld dat in de bezwaarfase sprake moet zijn van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Uit de stukken van het geding volgt dat eiser zelf aangifte voor de bpm heeft gedaan en daarbij heeft gekozen voor een vermindering van de bpm berekend volgens de forfaitaire afschrijving.
2.4
Belanghebbende heeft op blz. 4 van zijn pleitnota voor het hof verduidelijkt wanneer het herroepen van een beschikking door het bestuursorgaan een onrechtmatige daad oplevert, is door de Hoge Raad beantwoord in zijn arrest van 20 februari 1998, nr. 16.474, NJ 1998/526 (Boeder/Staat). De Hoge Raad overwoog:
‘Wanneer een besluit van een bestuursorgaan (het primaire besluit) op grond van een daartegen gemaakt bezwaar door dat bestuursorgaan wordt herroepen en, voor zover nodig, wordt vervangen door een nieuw besluit, zal het van de redenen die daartoe hebben geleld, en de omstandigheden waaronder het primaire besluit tot stand is gekomen, afhangen of het nemen van het primaire besluit onrechtmatig moet worden geacht in de zin van art. 6:162 BW en, zo ja, of deze daad aan het betrokken overheidslichaam kan worden toegerekend. Indien, zoals in het onderhavige geval, het primaire besluit berust op een onjuiste uitleg van de wet en derhalve onrechtmatig is, moet dit onrechtmatig handelen In ieder geval aan het betrokken overheidslichaam worden toegerekend. In dat geval is Immers sprake van een oorzaak welke — in de bewoordingen van art. 6:162 lid 3 BW — naar de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van dat lichaam komt. Laatstbedoelde opvattingen verzetten zich ertegen dat de overheid zich tegenover een burger met vrucht zou kunnen beroepen op dwaling dan wel onzekerheid omtrent de juiste uitleg van de wet; hierbij speelt niet alleen een rol dat de wettelijke regelingen niet van de burger afkomstig zijn, maar ook dat het redelijker is de schade die voor een individuele burger voortvloeit uit een besluit waarvan naderhand komt vast te staan dat het op een onjuiste wetsuitleg berust, voor rekening te brengen van de collectiviteit, dan om die schade voor rekening te laten van de burger jegens wie dat rechtens onjuiste besluit werd genomen.’
2.5
In 4.6 van de uitspraak van de rechtbank stelt de rechtbank vast dat bij de uitspraak op bezwaar de Inspecteur de bpm heeft berekend volgens de koerslijst van X-Ray (een leverancier van koerslijstdata van vergelijkbare reeds in het binnenland aanwezige vergelijkbare voertuigen, red. JV) en onder verwijzing naar de uitspraak van Uw Raad van 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7393artikel 10 tweede lid van de wet BPM 1992 buiten toepassing heeft gelaten en op grond daarvan teruggaaf heeft verleend van € 736,00.
2.6
Uw Raad heeft in de uitspraak van 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7393 overwogen dat met het oog op de heffing van BPM voor gebruikte motorrijtuigen de in artikel 10, lid 2, van de Wet voorgeschreven vermindering van de catalogusprijs in strijd met artikel 110 VWEU en deze bepaling in zoverre buiten toepassing moet blijven.
2.7
Aldus is het primaire besluit — ook volgens de vastgestelde feiten van de rechtbank — herroepen omdat artikel 10 lid 2 wet BPM 1992 in strijd is met het Unierecht en voor de berekening van de hoogte van de verschuldigde belasting buiten toepassing moet blijven.
2.8
De rechtbank heeft miskend dat indien, zoals in het onderhavige geval, het herroepen van het primaire besluit het gevolg is van een onjuiste uitleg van het Unierecht — welke regeling in strijd met het voorrangsbeginsel en het beginsel van loyale samenwerking/Unietrouw ook nog eens verankerd was in de nationale wettelijke regeling — en derhalve kennelijk onrechtmatig is, moet deze kennelijke onrechtmatige handeling in ieder geval aan het betrokken overheidslichaam worden toegerekend.
2.9
Opgemerkt zij dat artikel 110 VWEU rechtstreekse werking heeft en een lidstaat (dus ook een decentraal orgaan of de nationale wetgever) dit artikel heeft te eerbiedigen.
2.10
Aldus heeft de rechtbank met de overweging in 4.7 van zijn uitspraak dat hij met verweerder van oordeel is dat het bestreden besluit in de bezwaarfase niet is herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
2.11
Het Hof heeft door te overwegen dat de rechtbank ten aanzien van de vraag of belanghebbende recht heeft op toekenning van een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase en van de kosten van de beroepsprocedure in eerste aanleg op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting.
Middel II.
2.12.
Schending van het recht althans verzuim van vormen doordat de rechtbank en het hof de grief van belanghebbende dat de schade — waaronder de proceskostenvergoeding — moet worden vergoed wegens een ernstige miskenning van het Unierecht onbehandeld heeft gelaten.
Toelichting.
2.13.
Belanghebbende heeft in bezwaar, beroep en hoger beroep gesteld dat sprake is van een ernstige miskenning/schending van het Unierecht in weerwil met vaste rechtspraak zoals die volgt uit gewezen prejudiciële arresten van het HvJ EU.
2.14.
Om die reden moest het verweerder volstrekt duidelijk zijn dat een tegen deze in de nationale wet verankerde regeling ingestelde procedure onmogelijk stand kon houden.
2.15.
Verweerder is gehouden op grond van regels van het Unierecht — zoals overwogen in het Constanzo-arrest (C-103/88) dat decentrale overheden zelf verantwoordelijkheid hebben voor het uitvoeren van onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige richtlijnbepalingen in geval deze niet tijdig, niet geheel of niet correct zijn omgezet in nationale wetgeving.
2.16.
In ieder geval is een schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd wanneer 's‑Hofs rechtspraak op het gebied van de betrokken beslissing kennelijk is miskend (zie in die zin Brasserie du Pecheur en Factortame , punt 57). (Blz. 3 pleitnota gerechtshof Amsterdam).
2.17.
Naar nationale regeling is het vaste rechtspraak dat in een dergelijk geval dat het bestuursorgaan het verwijt treft een beschikking te doen of in rechte te handhaven terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking in een daartegen ingestelde procedure geen stand houdt veroordeeld wordt in de boven forfaitaire of werkelijke proceskosten 4.4 e.v. bezwaar, 3.8 e.v. beroep, 4.4 e.v. hoger beroep).
2.18.
Belanghebbende heeft verwezen naar o.m. de zaak voor het HvJ EU, Konle (C-302/97) waarin het Hof heeft overwogen dat de schade wordt vergoed die aan particulieren wordt toegebracht door een schending van het gemeenschapsrecht ongeacht welk overheidsorgaan dit recht heeft geschonden en welk overheidsorgaan in beginsel volgens het recht van de betrokken lidstaat deze schade dient te vergoeden. Een lidstaat kan zich dus niet beroepen op de verdeling van bevoegdheid en aansprakelijkheid in zijn nationale rechtsorde om zelf aansprakelijkheid te voorkomen.
2.19.
Belanghebbende heeft in alle instanties betoogt (o.m. 3.10 beroepschrift) dat het arrest van Uw Raad, waarin u heeft geoordeeld dat artikel 10, lid 2 wet BPM 1992 wegens strijd met het Unierecht buiten toepassing moet blijven, niets anders is dan een bevestiging van de ernstige miskenning van het Unierecht.
2.20.
Belanghebbende heeft dat laatstelijk gedetailleerd uiteengezet in zijn pleitnota bij het Hof (blz. 3 e.v.).
2.21.
Belanghebbende heeft gesteld dat moet zijn voldaan aan 3 voorwaarden, welke belanghebbende gedetailleerd heeft uiteengezet.
2.22.
Belanghebbende heeft rechten op grond van artikel 110 VWEU — welk artikel rechtstreekse werking heeft, de heffing — verankerd in een nationale regeling — is in weerwil met een reeks van prejudiciële arresten (blz. 4 en 5 hogerberoepschrift) en er is sprake van een causaal verband nu belanghebbende in de noodzaak is komen te verkeren proceskosten te maken.
2.23.
Belanghebbende heeft verwezen naar stellingen van Barmentlo en Pechler 2004, blz. 275–286 die van mening zijn dat een adequate schadevergoeding ook de gemaakte proceskosten omvat (blz. 4 hogerberoepschrift).
2.24.
Een enigszins vergelijkbare opvatting heeft belanghebbende opgeworpen als zijnde de opvatting van mr. dr. P. v.d. Wal (blz. 4 hogerberoepschrift).
2.25.
Naar nationale regeling wordt in geval van ‘tegen beter weten in handelen’ van een bestuursorgaan overgegaan tot veroordeling in de werkelijke proceskosten. Niet valt in te zien dat dat voor vorderingen wegens een kennelijke miskenning van het Unierecht anders moet zijn.
3.
Proceskostenvergoeding.
3.1
Belanghebbende stelt dat de (boven forfaitaire) werkelijke (proces)kosten in de bezwaar- en (hoger)beroepsfase totaal € 5.500,00 excl. BTW (€ 1.000,00 in de bezwaarfase en € 1.500,00 in de beroepsfase, € 1.500,00 in de hoger beroepsfase en € 1.500,00 in cassatie) bedragen volgens een no cure no pay afspraak tussen belanghebbende en gemachtigde.
3.2
Subsidiair verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten op grond van het Bpb voor de bezwaarfase, de beroepsfase, de hoger beroepsfase en in cassatie.
Mitsdien
- —
De Hoge Raad bij arrest, zal vernietigen het tussen partijen gewezen vonnis van Gerechtshof Amsterdam van 17 oktober 2013, nr. 12/00968, en
- —
De Hoge Raad bij arrest, zal vernietigen het tussen partijen gewezen vonnis van rechtbank Haarlem van 5 oktober 2012, nr. 12/2897, en
- —
Het besluit van de Inspecteur inzake de vergoeding van de proceskosten zal vernietigen en,
- —
Verweerder zal veroordelen in de werkelijke proceskosten in de bezwaarfase, de beroepsfase, de hoger beroepsfase, totaal tot een bedrag van € 5.500,00 excl. BTW, en
- —
Subsidiair verweerder zal veroordelen in de proceskosten in de bezwaarfase, de beroepsfase, de hoger beroepsfase, volgens de normen van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht, en
- —
De Inspecteur te gelasten het betaalde griffierecht in de beroepsfase en de hogerberoepfase en in cassatie terug te betalen.
Met behoud van rechten en weren.
Uitspraak 19‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Procesrecht; art. 26, lid 2, AWR; art. 7:15, lid 2, Awb. Vergoeding van kosten ter zake van bezwaar tegen een op aangifte voldaan bedrag aan belasting nadat bij uitspraak op bezwaar dat bedrag is verlaagd; de omstandigheid dat geen sprake is van een door de Inspecteur gegeven beschikking, sluit niet uit dat sprake kan zijn van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, lid 2, Awb. Dat bij de voor de voldoening op aangifte in aanmerking genomen wettelijke regeling sprake is van strijd met het recht van de Unie vormt een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Geen recht op een integrale vergoeding.
Partij(en)
19 december 2014
nr. 13/05786
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 17 oktober 2013, nr. 12/00968, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 12/2897) betreffende de beslissing van de Inspecteur belanghebbende geen vergoeding toe te kennen voor kosten in verband met het maken van bezwaar. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft op 17 oktober 2011 op de voet van artikel 6, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2011; hierna: de Wet BPM) aangifte gedaan met het oog op voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) ter zake van de registratie van een personenauto (hierna: de auto) in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens en op 20 oktober 2011 een bedrag aan bpm voldaan.
2.1.2.
In verband met de gebruikte staat van de auto heeft belanghebbende in zijn aangifte bij de berekening van het verschuldigde bedrag aan bpm op grond van artikel 10, lid 1, van de Wet BPM een belastingvermindering in aanmerking genomen. Die vermindering is, ingevolge het bepaalde in artikel 10, lid 2, van de Wet de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de inkoopwaarde in Nederland op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. Belanghebbende heeft ervoor gekozen in afwijking van het bepaalde in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM de hoogte van het afschrijvingspercentage te berekenen op de wijze die artikel 10, lid 6, van de Wet BPM biedt, te weten aan de hand van een bij artikel 8, lid 6, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2011; hierna: de Uitvoeringsregeling) vastgestelde forfaitaire tabel.
2.1.3.
Namens belanghebbende heeft zijn gemachtigde tegen de voldoening van het hiervoor in 2.1.1 bedoelde bedrag aan bpm bezwaar gemaakt op de grond dat hij de belastingvermindering bij nader inzien wil vaststellen volgens de in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM neergelegde berekeningswijze op basis van de werkelijke afschrijving op de waarde van de auto, met dien verstande dat de in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM bedoelde vermindering niet wordt berekend overeenkomstig de daartoe in artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling neergelegde berekeningswijze aangezien die berekeningswijze in strijd zou zijn met het Unierecht. Volgens belanghebbende moet de in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM bedoelde vermindering worden berekend door de inkoopwaarde van de auto in gebruikte staat zoals bepaald in de door hem overgelegde koerslijst X-Ray, af te zetten tegen de consumentenprijs van een vergelijkbare auto in nieuwstaat.
2.1.4.
In het arrest van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, BNB 2012/147 (hierna: het arrest van 2 maart 2012) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat met het oog op de heffing van bpm voor gebruikte motorrijtuigen de in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM voorgeschreven vermindering van de catalogusprijs in strijd is met artikel 110 VWEU en dat deze bepaling in zoverre buiten toepassing moet blijven. Met inachtneming van het arrest van 2 maart 2012 heeft de Inspecteur bij uitspraak het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en het voor de auto op aangifte te voldoen bedrag aan bpm op een lager bedrag vastgesteld. Aan belanghebbende is een bedrag van € 736 aan bpm terugbetaald alsmede een bedrag van € 4 aan heffingsrente.
Het verzoek om toekenning van een vergoeding voor de kosten die belanghebbende in verband met het bezwaar heeft moeten maken, heeft de Inspecteur afgewezen op de grond dat geen sprake is geweest van een aan hem te wijten onrechtmatigheid aangezien het voldane bedrag aan bpm overeenstemde met de door belanghebbende in zijn gedane aangifte verstrekte gegevens.
2.2.
Het Hof heeft – in navolging van de Rechtbank - geoordeeld dat de Inspecteur terecht geen proceskostenvergoeding heeft toegekend aangezien het bestreden besluit niet bij uitspraak op bezwaar is herroepen wegens een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Tegen dit oordeel richt zich middel I.
2.3.1.
Bij de behandeling van middel I wordt het volgende vooropgesteld.
2.3.2.
Artikel 26, lid 2, AWR bepaalt dat de voldoening of afdracht op aangifte van een bedrag als belasting voor de mogelijkheid van beroep wordt gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur en dat de wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen een zodanige beschikking van overeenkomstige toepassing zijn, voor zover de aard van de voldoening of afdracht zich daartegen niet verzet.
2.3.3.
Met artikel 7:15, lid 2, Awb heeft de wetgever een voorziening getroffen voor vergoeding van de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van zijn bezwaar tegen een door een bestuursorgaan genomen besluit redelijkerwijs heeft moeten maken. Blijkens dat artikellid worden dergelijke kosten door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
2.3.4.
Het bepaalde in artikel 7:15, lid 2, Awb dat sprake moet zijn van het herroepen van een bestreden besluit wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, doet de vraag rijzen of en in hoeverre artikel 7:15, lid 2, Awb overeenkomstige toepassing kan vinden bij belastingen die worden geheven bij wege van voldoening of afdracht op aangifte. Bij deze belastingen is immers - anders dan bij belastingen die bij wege van aanslag worden geheven - geen sprake van een door de inspecteur daadwerkelijk gegeven beschikking. Het ontbreken van dat laatste sluit echter niet uit dat een naderhand gebleken onjuiste voldoening of afdracht van belasting ook dan te wijten kan zijn geweest aan een aan de inspecteur toerekenbare onrechtmatigheid.
2.3.5.
In het onderhavige geval heeft belanghebbende bij de berekening van de ter zake van de registratie van de auto te betalen bpm de afschrijving bepaald aan de hand van de tabel van artikel 8, lid 6, van de Uitvoeringsregeling, waarbij hij ervan uit heeft mogen gaan dat de andere in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM in samenhang gelezen met artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling voorziene berekeningswijze in overeenstemming is met het recht van de Unie. Aangezien de Hoge Raad bij het arrest van 2 maart 2012 heeft geoordeeld dat de in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM voorgeschreven vermindering van de catalogusprijs in strijd is met artikel 110 VWEU, heeft belanghebbende bij de aangifte zijn keuze voor berekening van de bpm volgens de berekeningswijze van artikel 10, lid 6, van de Wet BPM in samenhang gelezen met artikel 8, lid 6, van de Uitvoeringsregeling gemaakt op basis van een (ministeriële) regeling die in voorkomende gevallen strijdt met het recht van de Unie zoals het geval is geweest voor de auto. Onder deze omstandigheden moet dit onrechtmatig handelen van de wetgever voor rekening komen van de Inspecteur, zodat de te hoge voldoening op aangifte van bpm aan de Inspecteur is te wijten. Middel I slaagt derhalve.
2.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Middel II behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht om een integrale vergoeding van de kosten die hij ter zake van het maken van bezwaar heeft moeten maken. Hij heeft daartoe gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), aangezien bij de onderhavige heffing van bpm sprake is geweest van een ernstige miskenning door de Inspecteur van het recht van de Unie en dat een dergelijke schending noopt tot toekenning van vergoeding van de werkelijke kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar zijn gemaakt.
Het feit dat een onjuist bevonden standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van recht van de Unie, brengt niet met zich dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin (vgl. HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, NJ 2005/361) of dat aan het recht van de Unie aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend (zie HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, BNB 2005/374). Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met deze omstandigheden tot een andere conclusie nopen, maar zulke omstandigheden zijn in dit geval niet aangevoerd. Derhalve is er geen aanleiding een hogere vergoeding toe te kennen dan de vergoeding van de forfaitaire proceskosten als bedoeld in het Besluit.
2.5. ’
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof, van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank,
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de kosten van bezwaar,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 239, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 232 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 156,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 974 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 974 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 486 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2014.