Dit zijn de twee (facturen en corresponderende) bedragen die volgens het hof deel uitmaken van het – in de bewezenverklaring van feit 1 opgenomen – geldbedrag onder B.
HR, 28-09-2021, nr. 19/05652
ECLI:NL:HR:2021:1392
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-09-2021
- Zaaknummer
19/05652
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1392, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑09‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:890
ECLI:NL:PHR:2021:890, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑06‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1392
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen witwassen van geldbedragen en boot (art. 420bis.1.a en 420bis.1.b Sr) en medeplegen valsheid in geschrift door gebruik te maken van valse facturen (art. 225.2 Sr). 1. Bewijsklacht witwassen. Is boot afkomstig uit enig misdrijf? 2. Bewijsklachten witwassen en valsheid in geschrift. Bewijsverweren toereikend gemotiveerd verworpen? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/05436, 19/05515, 19/05701 P en 19/05868 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05652
Datum 28 september 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 november 2019, nummer 21-006886-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.L.A.M. Pluijmakers, advocaat te Apeldoorn, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 september 2021.
Conclusie 29‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen witwassen van geldbedragen en boot (art. 420bis.1.a en 420bis.1.b Sr) en medeplegen valsheid in geschrift door gebruik te maken van valse facturen (art. 225.2 Sr). 1. Bewijsklacht witwassen. Is boot afkomstig uit enig misdrijf? 2. Bewijsklachten witwassen en valsheid in geschrift. Bewijsverweren toereikend gemotiveerd verworpen? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/05436, 19/05515, 19/05701 P en 19/05868 P.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05652
Zitting 29 juni 2021
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 29 november 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd” en “medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast heeft het hof aan de verdachte een taakstraf opgelegd voor de duur van 220 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 110 dagen hechtenis, een en ander met aftrek als bedoeld in artikel 27 Sv.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 19/05515, 19/05436, 19/05868, 19/05701, 20/00502 en 20/00543. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. D.L.A.M. Pluijmakers, advocaat te Apeldoorn, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt over de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat de boot ([A]) afkomstig is uit enig misdrijf.
5. In de toelichting op het middel wordt – naar ik begrijp – aangevoerd dat de omstandigheid dat het hof verdachtes verklaring dat hij de boot voor € 6000,- heeft gekocht heeft opgenomen in de bewijsconstructie, niet spoort met het oordeel dat de boot afkomstig is uit enig misdrijf. Het hof heeft dat oordeel immers slechts doen steunen op het feit dat medeverdachte [medeverdachte] onherroepelijk is veroordeeld. Het hof zou bovendien hebben nagelaten vast te stellen dat de betreffende € 6000,- daadwerkelijk van enig misdrijf (ik begrijp: uit het criminele vermogen van [medeverdachte] ) afkomstig is.
6. Ten laste van de verdachte is onder feit 1 bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 19 oktober 2011 tot en met 31 december 2014, te Almere en/of te Amsterdam,
tezamen en in vereniging met een ander,
van een of meerdere voorwerp(en), te weten
een boot ( [A] ) en
een of meerdere contante geldbedragen, te weten
A. (in totaal) EUR 3.630,-, althans enig geldbedrag, afkomstig van [verdachte] / Almeerse [B-bedrijf] en/of
B. (in totaal) EUR 14.520,-, althans enig geldbedrag, afkomstig van [verdachte] / [betrokkene 1] / [C] en/of
C. (in totaal) EUR 7.260,- in contanten, althans enig geldbedrag in contanten, afkomstig van [verdachte] / [C] ,
(telkens) de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader (telkens) verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op een of meer voorwerp(en) was/waren en/of wie bovenomschreven voorwerp(en), voorhanden had(den),
terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader (telkens) wist(en), dat die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf
en/of
een boot ( [A] )
en/of een of meerdere contante geldbedragen, te weten
A. (in totaal) EUR 3.630,-, althans enig geldbedrag, afkomstig van [verdachte] / Almeerse [B-bedrijf] en/of
B. (in totaal) EUR 14.520,-, althans enig geldbedrag, afkomstig van [verdachte] / [betrokkene 1] / [C] en/of
C. (in totaal) EUR 7.260,- in contanten, althans enig geldbedrag in contanten, afkomstig van [verdachte] / [C] ,
(telkens) heeft voorhanden gehad terwijl verdachte en/of zijn mededader (telkens) wisten, dat bovenomschreven voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf.”
7. De bewezenverklaring steunt op de eerste 32 bewijsmiddelen, genummerd 1 tot en met 32 en opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest, waarnaar ik hier kortheidshave verwijs.
8. Ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 1 heeft het hof, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, het volgende overwogen:
“Uit de navolgende feiten en omstandigheden leidt het hof af dat ten aanzien van de boot, [A] , en de geldbedragen sprake is van witwassen waarbij is verhuld dat [medeverdachte] de eigenaar van [A] was en met valse facturen is verhuld wie de rechthebbende op de opbrengst van deze boot was en de herkomst van deze opbrengst is verhuld.
De boot
[D] BV is van 19 november 2007 tot 19 oktober 2011 de eigenaar geweest van [A] . De verdachte heeft verklaard dat hij de boot in 2011 voor € 6.000,- heeft gekocht en op zijn naam heeft gezet. De huid van de boot was volgens verdachte destijds poreus. Een onderhoudsfactuur van de boot is gericht aan medeverdachte [medeverdachte] . De verkoopfactuur van de boot is gevonden in de woning van de schoonvader van [medeverdachte] . [medeverdachte] heeft over [A] verklaard: ‘De boot is van mij, uh van [betrokkene 2] .’ Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat [medeverdachte] zich feitelijk als eigenaar gedroeg met betrekking tot de boot. Op 6 juni 2014 is de boot ingeruild bij [E] te Amsterdam voor een bedrag van € 34.500,- en een waterscooter met een nieuwwaarde van USD 16.999,-. [medeverdachte] heeft van verdachte de waterscooter gratis gekregen, naar zeggen van verdachte omdat [medeverdachte] de onderhandelingen heeft gevoerd. Na de verkoop van de boot is een bedrag van € 14.000,- cash aan verdachte betaald en € 20.000,- is gestort op de spaarbankrekening van de echtgenote van verdachte ( [betrokkene 1] ).
Door verdachte is geen aankoopbon overgelegd. Verdachte heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat er met betrekking tot deze boot advies is gevraagd aan zijn boekhouder. Verdachte en zijn boekhouder hebben slechts verklaard dat advies is gevraagd en gegeven omtrent ‘een boot’. Dat het [A] betreft, blijkt uit niets.
(…)
De facturen
Nadien zijn door [medeverdachte] verschillende facturen opgemaakt die volgens de omschrijving op deze facturen betrekking hebben op geleverde werkzaamheden/advies door zijn bedrijf [F] BV. Deze facturen zijn gericht aan het bedrijf van verdachte: [C] . [medeverdachte] heeft de volgende bedragen gefactureerd.
Geldbedrag onder A (€ 3.630,-)
Een factuur met nummer 140013 is gedateerd 18 juni 2014 en bedraagt € 3.630,-. Deze factuur is op 8 juli 2014 door verdachte voldaan aan [F] BV. Het bedrag is betaald via een ander bedrijf van verdachte, het Almeers [B-bedrijf] .
Geldbedrag onder B (€ 14.520,-)
(…)
Het totaal gefactureerde bedrag is: € 14.500,00.
Uit de rekeninggegevens van de echtgenote van verdachte blijkt dat deze facturen betaald zijn.
(…)
Geldbedrag onder C (€ 7.260,- aan contanten)
Uit de kasadministratie van het Almeers [B-bedrijf] van verdachte volgt dat twee contante betalingen zijn verricht (elk van € 3.630,-) aan [F] BV op 26 augustus 2014 en 28 augustus 2014.
Het hof acht het niet van belang op welk moment de twee bedragen van € 3.630,- betaald zijn door verdachte. Het hof is namelijk van oordeel dat de werkzaamheden waarvoor de facturen zijn verzonden in het geheel niet door [medeverdachte] zijn verricht. In de eerste plaats omdat uit de facturen niet kan worden afgeleid wanneer de werkzaamheden in kwestie hebben plaatsgevonden, wat de werkzaamheden precies hebben ingehouden en welke mensen hierbij betrokken zijn geweest. Deze informatie ontbreekt volledig. Bovendien blijkt uit de bedrijfsgegevens van [F] BV dat [medeverdachte] bestuurder en enig aandeelhouder is. Er zijn geen werknemers in dienst en er is niet gebleken van salariskosten of loonbetalingen aan personeel. De belastingdienst beschikt evenmin over gegevens van [F] BV. Tot slot heeft de verdachte in zijn verhoor bij de rechter-commissaris aangegeven dat [medeverdachte] zelf bijna nooit voor hem heeft gewerkt maar andere mensen regelde voor het uitvoeren van klussen. Het hof acht noch het één noch het ander aannemelijk.
Uit misdrijf
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder b, Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf”, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel is wel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Dat een voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat medeverdachte [medeverdachte] op 10 maart 2016 door de rechtbank Midden-Nederland onherroepelijk is veroordeeld voor het leidinggeven aan een criminele organisatie en het medeplegen van het telen van hennep.
Naar het oordeel van het hof kan het op grond van het voorgaande – de aard en het karakter van de gedragingen, de gang van zaken rond de boot en de betalingen en de gegevens over [medeverdachte] – niet anders zijn dan dat [A] en de verkoopopbrengst uit misdrijf zijn verkregen.”
9. Voor zover het middel beoogt te klagen dat het hof slechts de onherroepelijke veroordeling van medeverdachte [medeverdachte] ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat de boot ( [A] ) uit misdrijf afkomstig is, faalt het wegens gebrek aan feitelijke grondslag. De terzake relevante bewijsoverwegingen van het hof houden immers duidelijk in dat het hof zijn oordeel dat [medeverdachte] de echte eigenaar van de boot is geweest en [A] derhalve uit misdrijf afkomstig, niet louter op (i) de veroordeling van [medeverdachte] heeft gebaseerd, maar ook op (ii) de aard en het karakter van de gedragingen van de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] en (iii) de gang van zaken rondom de boot en de betalingen.
10. Noch is dit oordeel onbegrijpelijk. Uit de bewijsconstructie volgt dat de verkoopopbrengst van de boot uitkwam op een bedrag van € 34.000,-, plus de nieuwwaarde van de waterscooter à USD 16.999,- (omgerekend ca. € 14.000,-). Tezamen dus een verkoopopbrengst van € 48.000,-. De waterscooter is onmiddellijk na de verkoop al in eigendom van medeverdachte [medeverdachte] geraakt. Van de € 34.000,- die (eerst) naar de verdachte en diens vrouw zijn gegaan (€ 14.500,- cash naar de verdachte en € 20.000,- overgemaakt naar de spaarbankrekening van de echtgenote, [betrokkene 1] ) is na de verkoop van de boot, via een constructie van valse facturen en diverse overboekingen en contante betalingen, uiteindelijk nog eens € 25.410,- naar medeverdachte [medeverdachte] doorgesluisd.
11. Bovendien mocht het hof uit het samenstel van de bewijsmiddelen ook om een aantal andere redenen zonder meer de conclusie trekken dat [medeverdachte] de echte eigenaar van de boot is geweest: een onderhoudsfactuur was gericht aan [medeverdachte] (bewijsmiddelen 9 en 10), [medeverdachte] heeft verklaard dat de boot van hem was (bewijsmiddel 14) en dat hij misschien wel tweehonderd keer op de boot geweest is (bewijsmiddel 15), getuige [getuige 1] heeft verklaard dat [medeverdachte] zich feitelijk als eigenaar gedroeg met betrekking tot de boot (bewijsmiddel 16), de verkoop van de boot is door [medeverdachte] geregeld (bewijsmiddelen 1 en 2) en de verkoopfactuur lag in de woning van de schoonvader van [medeverdachte] (bewijsmiddel 11).
12. Kortom, het verweer van de verdachte dat hij in oktober 2011 [A] zou hebben aangekocht voor € 6000,-, is tegen de achtergrond van de bewijsmiddelen volstrekt onaannemelijk. Bovendien heeft de verdachte zijn aankoopverhaal niet onderbouwd met bijvoorbeeld een aankoopbon, die hij logischerwijs toch zou moeten kunnen tonen.
13. Tot slot staat de uiteindelijke verkoopopbrengst van de boot, de € 48.000,-, in geen enkele verhouding tot de beweerdelijke aankoopprijs van € 6000,-. Dat het hof verdachtes verklaring dat hij de boot voor € 6000,- heeft gekocht als onaannemelijk terzijde heeft geschoven is niet alleen heel begrijpelijk, uit de bewijsconstructie volgt eveneens dat het hof de verklaring van de verdachte heeft opgenomen als (voorbeeld van) een verklaring die – net als het gebruik van de valse facturen – tot doel had de ware eigenaar (te weten: [medeverdachte] ) van de boot te verhullen.
14. Het hof heeft uit de bewijsmiddelen dan ook kunnen afleiden dat: (i) [medeverdachte] de ware eigenaar van de boot is geweest, (ii) [medeverdachte] (het grootste deel van) de verkoopopbrengst heeft opgestreken, (iii) de verdachte de boot op zijn naam heeft gezet om de ware eigenaar te verhullen, (iv) verdachtes verklaring omtrent de aankoopprijs van € 6000,- eveneens bedoeld was om de ware eigenaar te verhullen, (v) [medeverdachte] onherroepelijk veroordeeld is voor misdrijven en (vi) het daarmee niet anders kan zijn dan dat de boot en de verkoopopbrengst afkomstig waren uit het criminele vermogen van [medeverdachte] .
15. Het middel faalt evident.
16. Het tweede middel komt met een aantal deelklachten op tegen de motivering van de bewezenverklaringen van – wederom – feit 1 (medeplegen van witwassen) en feit 3 (medeplegen van het gebruiken van een vals of vervalst geschrift). De deelklachten houden telkens in dat het terzake gevoerde verweer, respectievelijk ingenomen standpunt, met een onvoldoende motivering is verworpen.
17. De eerste deelklacht van het middel richt zich tegen de motivering van de bewezenverklaring voor zover die ziet op het contante geldbedrag van € 7.260,- (bestaande uit twee bedragen van elk € 3.630,-) opgenomen onder C. volgens de steller van het middel heeft het hof het verweer van de verdediging dat het hier niet om contante vooruitbetalingen ging met een onvoldoende motivering verworpen.
18. Het hof heeft het bedoelde verweer op pagina 5 van het arrest als volgt samengevat en verworpen:
“De verdediging heeft aangevoerd dat de twee bedragen van € 3.630,- die vermeld zijn in het kasboek met als datum 26 augustus 2014 en 28 augustus 2014 geen contante betalingen betreffen. Dit zijn twee bedragen die giraal zijn overgemaakt vanaf de privérekening van verdachte aan [F] BV. Deze betalingen hebben ook geen betrekking op de facturen die door [medeverdachte] zijn ingediend op 2 september 2014 en 15 september 2014. Er is derhalve geen sprake geweest van vooruitbetaalde facturen.
Volgens het hof zijn de twee bedragen van 26 augustus 2014 en 28 augustus 2014 echter wel contante betalingen geweest. Het gaat om bedragen die zijn opgenomen in het kasboek. Een kasboek duidt op contante ontvangsten en betalingen per kas. Bovendien zijn de overige bedragen die in het kasboek staan vermeld ook typisch uitgaven die contant worden voldaan. Zo betreft het aankopen bij bouwmarkten, parkeerkaarten, betalingen bij een tankstation en andere winkels. In het eindbedrag van de maand augustus 2014 (‘privé betaald’) zijn de twee betalingen van € 3.630 ook opgenomen. Het verweer wordt verworpen.”
19. In de toelichting op de eerste deelklacht wordt aangevoerd dat in de pleitnota ter onderbouwing is verwezen naar (i) de verklaring van de boekhouder dat het hier niet ging om een kasboek maar om een zogenaamd ‘memoriaal’, waarin openstaande posten zijn opgenomen die (nog) niet terug zijn te zien in de betalingen gedaan van de zakelijke rekening van de verdachte. Bovendien is (ii) met stukken aangetoond dat de twee bedragen van € 3.630,- in het memoriaal corresponderen met twee andere facturen van medeverdachte [medeverdachte] dan waar het hof het oog op heeft gehad. Het hof heeft in zijn motivering niet uitgelegd waarom de verklaring van de boekhouder terzijde is geschoven, noch aandacht besteed aan de stukken die de verdediging heeft bijgevoegd, zo luidt de klacht.
20. Kennelijk heeft het hof de verklaringen van de boekhouder als onvoldoende aannemelijk terzijde geschoven en het ook niet nodig gevonden nader in te gaan op stukken die de verdediging ter onderbouwing heeft overgelegd. Onbegrijpelijk vind ik dat niet. Het hof heeft immers vastgesteld dat de bedoelde registratie (i) niet alleen de naam ‘kasboek’ draagt, maar (ii) ook overigens beantwoordt aan de kenmerken van een kasboek: een overzicht van typische uitgaven die contant worden voldaan. Bovendien (iii) zijn de twee bedragen ook nog eens opgenomen in het totaalbedrag, c.q. eindbedrag ‘privé betaald’ van de betreffende maand: augustus 2014.
21. Deze omstandigheden worden door de boekhouder ook niet met zoveel woorden betwist: hij heeft in de kern eigenlijk alleen verklaard dat de twee bedragen openstaande posten/rekeningen betroffen, omdat die rekeningen niet waren betaald van de zakelijke rekening van de verdachte. En uit het overzicht zou in zijn ogen niet kunnen worden afgeleid dat het contante betalingen betreft, nu de verdachte hem heeft gezegd dat het bedrag van een privé rekening is overgeboekt. Dat er ‘kasboek’ boven staat zou een foutje van de boekhouder zijn. Erg overtuigend is dit allemaal niet. Dat het hof hier zijn eigen conclusies heeft getrokken omtrent de stukken die hij voor zich had vind ik dan ook niet vreemd.
22. Ook niet vreemd is dat het hof niet verder is ingegaan op de stukken die de verdediging ter onderbouwing van het verweer aan de pleitnota heeft gehecht (bijlagen IV en V). Bijlage IV betreft een overzicht, kennelijk afkomstig uit de computeradministratie van de boekhouder, waaruit in mijn ogen louter is af te leiden dat de twee bedragen als ‘memoriaal’ staan opgenomen, met data 26 en 28 augustus 2014 en twee nummers: achtereenvolgens nummer 156 en 159. Bijlage V betreft een factuur van [F] BV uit de administratie van de verdachte, met factuurnummer 140022, datum 28 augustus 2014 en een totaalbedrag van € 3.630,-. Op deze factuur is met de hand in de rechterbovenhoek het nummer 159 genoteerd.
23. Omdat het handgeschreven nummer 159 op deze factuur correspondeert met het nummer 159 achter de boekingspost van 28 augustus 2014 in de computeradministratie van de boekhouder én met het nummer 159 achter de post van 28 augustus 2014 in het kasboek, zouden de twee bedragen dus zien op de twee op 7 september 2014 via de rekening van verdachtes echtgenoot betaalde facturen van 26 en 28 augustus 2014, met factuurnummers 140020 en 140022.1.En dus niet op de bij [medeverdachte] gevonden facturen van 2 en 15 september 2014 met factuurnummers 140024 en 140025, zo begrijp ik het verweer.
24. Dat het hof in dit handgeschreven nummer op de factuur van 28 augustus 2014, en in het licht van zijn eigen feitelijke vaststellingen rondom het kasboek, geen aanleiding heeft gezien om de verwerping van het verweer nog uitgebreider te motiveren dan het al heeft gedaan, is noch onbegrijpelijk, noch in strijd met vaste rechtspraak inzake de motiveringeisen ter verwerping van verweren en/of uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.
25. De eerste deelklacht faalt.
26. De tweede deelklacht van het middel keert zich tegen het navolgende onderdeel van de bewijsmotivering van het hof aangaande de boot ([A]) op pagina 6 van het arrest. Die bewijsoverweging zou onbegrijpelijk zijn:
“Door verdachte is geen aankoopbon overgelegd. Verdachte heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat er met betrekking tot deze boot advies is gevraagd aan zijn boekhouder. Verdachte en zijn boekhouder hebben slechts verklaard dat advies is gevraagd en gegeven omtrent ‘een boot’. Dat het [A] betreft, blijkt uit niets. Verder kan niet worden geverifieerd dat de boot daadwerkelijk is verhuurd zoals door de verdediging ter zitting in hoger beroep is gesteld. Er is enkel één stortingsbewijs overgelegd van een contante betaling door verdachte zelf gedaan ten behoeve van de verhuur van een boot. Er zijn niet meer stortingsbewijzen of een huurovereenkomst van specifiek [A] overgelegd.”
27. Aangevoerd wordt dat noch uit het arrest of de bewijsmiddelen, noch uit de pleitnota blijkt dat er sprake was van meer, of andere boten dan [A] . Op grond hiervan klaagt de steller, en ik citeer2.:
“De suggestie van het Gerechtshof dat het om een andere boot zou gaan dan hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd is onbegrijpelijk, althans het Gerechtshof heeft onvoldoende gemotiveerd waaruit de suggestie voortkomt dat sprake zou zijn van een andere boot.”
28. Mijns inziens is evident dat deze deelklacht nergens toe kan leiden, nu de klacht is gebaseerd op een verkeerde lezing van het arrest en op een distorsie van de motiveringstaak van de rechter in het licht van de witwasjurisprudentie. Het hof heeft helemaal niets gesuggereerd over het bestaan van andere boten: hij heeft slechts, en in het geheel niet onbegrijpelijk, gemotiveerd dat en waarom het verweer van de verdediging onvoldoende aannemelijk is geworden.
29. Met de derde deelklacht, tot slot, wordt opgekomen tegen (de motivering van) het oordeel van het hof dat de facturen vals zijn en de verwerping van het terzake gevoerde verweer. De steller van het middel richt zijn pijlen kennelijk op de volgende bewijsoverweging van het hof op pagina 7 van het arrest, die ik voor het leesgemak hier nog maar eens integraal weergeef:
“Het hof acht het niet van belang op welk moment de twee bedragen van € 3.630,- betaald zijn door verdachte. Het hof is namelijk van oordeel dat de werkzaamheden waarvoor de facturen zijn verzonden in het geheel niet door [medeverdachte] zijn verricht. In de eerste plaats omdat uit de facturen niet kan worden afgeleid wanneer de werkzaamheden in kwestie hebben plaatsgevonden, wat de werkzaamheden precies hebben ingehouden en welke mensen hierbij betrokken zijn geweest. Deze informatie ontbreekt volledig. Bovendien blijkt uit de bedrijfsgegevens van [F] BV dat [medeverdachte] bestuurder en enig aandeelhouder is. Er zijn geen werknemers in dienst en er is niet gebleken van salariskosten of loonbetalingen aan personeel. De belastingdienst beschikt evenmin over gegevens van [F] BV. Tot slot heeft de verdachte in zijn verhoor bij de rechter-commissaris aangegeven dat [medeverdachte] zelf bijna nooit voor hem heeft gewerkt maar andere mensen regelde voor het uitvoeren van klussen. Het hof acht noch het één noch het ander aannemelijk.”
30. De steller van het middel voert aan dat het hof onvoldoende is ingegaan op het verweer terzake, en met name op punt 58, waar de verdediging een gedeelte van de verklaring van [medeverdachte] heeft geciteerd, waarin hij meedeelt dat ‘zwart werken aardig in de buurt komt’. In plaats van in te gaan op dit (onderdeel van het) verweer heeft het hof volgens de steller van het middel: “een eigen invulling gegeven van hetgeen op de facturen zou moeten staan in hun ogen, terwijl niet is gebleken van enig vergelijkingsmateriaal waaruit blijkt dat de datum werkzaamheden, door wie etc. op de factuur zou moeten staan”. Bovendien zouden de feitelijke vaststellingen van het hof over de bedrijfsgegevens van [F] BV en de omstandigheid dat de Belastingdienst evenmin beschikt over gegevens van [F] BV, niets zeggen over het al dan niet verricht zijn van de werkzaamheden.
31. De steller van het middel draait het hier om: het is niet aan de rechter om – aan de hand van ‘vergelijkingsmateriaal’ – te motiveren dat en waarom een factuur logische en verifieerbare gegevens, als bijvoorbeeld de datum en aard van de verrichte werkzaamheden en, in geval van uitbesteding, gegevens van de onderaannemer(s) behoort te bevatten. Het hof heeft feitelijk vastgesteld dat de verdediging, als onderbouwing van het verweer dat de facturen van [F] BV ‘echte’ werkzaamheden betreffen en dus niet vals zijn, slechts een ‘lege BV’ en weinig- tot nietszeggende facturen heeft opgevoerd, waaruit het hof op generlei wijze verifieerbaar heeft kunnen afleiden dat het verweer van de verdediging ook maar enigszins op waarheid berust. De belastende feiten en omstandigheden heeft de verdediging hiermee in elk geval niet op een geloofwaardige wijze kunnen weerleggen. Het oordeel van het hof is daarmee geenszins onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] . Zonder deugdelijke bewijsstukken blijft het immers slechts bij hun – weinig aannemelijke – verklaringen. De derde deelklacht slaagt dan ook niet.
32. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
33. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.
34. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
35. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑06‑2021
Zie p. 4 van de cassatieschriftuur.