Hof Arnhem-Leeuwarden, 13-02-2014, nr. 200.126.083-01
ECLI:NL:GHARL:2014:1092
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
13-02-2014
- Zaaknummer
200.126.083-01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:1092, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 13‑02‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 13‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Ontheffing van het gezag. Belang van de minderjarige bij duidelijkheid weegt zwaarder dan het belang van de vader bij behoud van het ouderlijk gezag.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.126.083/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, C19/95637/FA Rk 12-2834)
beschikking van de familiekamer van 13 februari 2014
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.H.J. Slager, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming regio Amsterdam, Gooi en Vecht,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de raad,
verweerster in hoger beroep.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: BJZ.
2. [belanghebbenden],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
De inhoud van de tussenbeschikking van 10 oktober 2013 wordt hierbij overgenomen.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Het hof heeft op 10 oktober 2013 een tussenbeschikking gegeven waarbij het hof de zaak heeft verwezen voor een nadere mondelinge behandeling. Deze mondelinge behandeling is bepaald op 16 januari 2014. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is mevrouw Douma verschenen. Namens de stichting waren aanwezig mevrouw Vinkenoog en mevrouw Ten Hoet, gezinsvoogd. Ook de pleegouders waren ter zitting aanwezig,
2. De motivering van de beslissing
2.1
De onderhavige zaak betreft het hoger beroep dat de vader heeft ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 30 januari 2013 waarbij hij is ontheven van het gezag over [kind], geboren uit het huwelijk tussen de vader en [A]. Sinds de beschikking van 9 november 2011, gegeven in het kader van de echtscheidingsprocedure, tot de beschikking van 30 januari 2013 betreffende de ontheffing, oefende de vader het gezag over [kind] alleen uit.
2.2
De vader is tegen deze ontheffing in beroep gekomen daartoe stellende, kort gezegd, dat hij niet ongeschikt of onmachtig is om [kind] te verzorgen en op te voeden. Hij stelt dat de zorgen over de problematiek van de moeder en haar opvoedingsvaardigheden destijds de aanleiding zijn geweest voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [kind]. Hij geeft aan dat hij gescheiden is van de moeder en sinds medio 2012 ieder contact met haar heeft verbroken. Hij heeft ook verder zijn leven op orde: hij heeft zelfstandige woonruimte, heeft inkomen en werkt aan zijn schuldenproblematiek. Volgens de vader heeft hij voldoende pedagogische vaardigheden om de verzorging en opvoeding van [kind] op termijn weer op zich te kunnen nemen, zo nodig met begeleiding en ondersteuning die hij ook bereid is te accepteren. Hij meent dat onder deze omstandigheden niet gezegd kan worden dat een ontheffing noodzakelijk is om de belangen van [kind] veilig te stellen. Hij wijst er verder op dat de raad miskent dat het belang van [kind] primair ligt bij het opgevoed worden door en het opgroeien bij een van zijn ouders. Hij acht onderzoek van een deskundige aangewezen voordat de vraag naar de ontheffing van het gezag kan worden gesteld en beantwoord.
2.3
Aan de orde is enkel de vraag of zich in het onderhavige geval de situatie voordoet als omschreven in artikel 1: 268 lid 2 aanhef en onder a BW. Op grond van deze bepaling kan een ontheffing, ondanks verzet van de ouder, worden uitgesproken indien na een ondertoezichtstelling van tenminste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel -door ongeschiktheid of onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen- onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
2.4
Een en ander komt er, kort gezegd, op neer dat een ontheffing van het ouderlijk gezag ondanks het verzet van de ouders kan plaatsvinden, indien vanwege de nog aanwezige ongeschiktheid en onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen er nog gegronde vrees voor de in artikel 1:254 BW bedoelde bedreiging bestaat en de maatregel van ondertoezichtstelling en/of uithuisplaatsing onvoldoende blijkt te zijn om die bedreiging te keren.
2.5
[kind] is op zeer jeugdige leeftijd met spoed uit huis geplaatst in een crisispleeggezin, en hij is kort daarna, hij was toen nog geen jaar oud, geplaatst in zijn huidige pleeggezin. Hij heeft een moeizame start gehad met ernstige gedragsproblematiek, maar ontwikkelt zich daar goed en is daar inmiddels gehecht en geworteld. Hij blijft wel een kwetsbaar kind dat veel behoefte heeft aan duidelijkheid, voorspelbaarheid en structuur, onverwachte gebeurtenissen en situaties zorgen voor onrust. Dit vraagt veel van zijn op opvoeders. Hoewel de pleegouders op leeftijd zijn, zijn er geen aanwijzingen dat zij -op grond van hun leeftijd en/of gezondheid- de verzorging en opvoeding van [kind] niet meer (voor langere duur) op zich kunnen of willen nemen. Zowel de pleegouders als BJZ hebben ter zitting van 16 januari 2014 bevestigd dat [kind] in beginsel tot hij meerderjarig is in het gezin van de pleegouders kan blijven.
2.6
[kind] is op dit moment zes jaar oud en verblijft al vijf jaar in het huidige pleeggezin. Het hof acht het van belang dat hij zich in dit pleeggezin volledig en harmonieus kan blijven ontwikkelen. Het is in dat kader van belang dat er duidelijkheid bestaat omtrent het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief. De ontheffing geeft [kind] duidelijkheid over zijn toekomstbeeld en dit zal zijn gevoel van basisveiligheid, ontwikkeling en hechting in het pleeggezin ten goede komen.
2.7
Uit de stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat de persoonlijke situatie van de vader in de loop der tijd aanzienlijk is verbeterd, dat er voldoende samenwerking met BJZ en de hulpverlening tot stand gekomen is en dat de contacten tussen de vader en [kind]. met de nodige inzet van pleegvader en grootvader vaderszijde, goed verlopen. Er bestaat naar het oordeel van het hof echter geen redelijk perspectief op (terug)plaatsing van [kind] bij de vader binnen afzienbare tijd. [kind] is en blijft door zijn verleden een kwetsbaar kind dat bijzondere opvoedingsvaardigheden vergt en vader is, zoals hij ter zitting ook heeft onderkend bij zijn wens dat [kind] op termijn bij hem komt wonen, in ieder geval niet binnen afzienbare tijd in staat om de verzorging en opvoeding van [kind] op zich te nemen.
2.8
In deze omstandigheden dient naar het oordeel van het hof het belang van [kind] bij duidelijkheid omtrent het opvoedingsperspectief en een ongestoorde hechting in het pleeggezin thans zwaarder te wegen dan het belang van de vader bij behoud van het ouderlijk gezag. Het belang van [kind] bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces dient te prevaleren. De ontheffing geeft duidelijkheid over het toekomstbeeld van [kind] en dit zal zijn gevoel van basisveiligheid, ontwikkeling en hechting in het pleeggezin ten goede komen. Ook de duidelijkheid van de pleegouders zal deze hechting ten goede komen, immers hechting is een wederkerig proces. Aan de onzekerheid, die nu eenmaal gepaard gaat met de jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing, dient in het belang van [kind] een einde te komen.
2.9
Het hof wijst er op dat de ontheffing van het gezag niet betekent dat er geen omgang tussen de vader en [kind] zal zijn. Uit de stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat de vader belangrijk is voor [kind] en dat [kind] ook bevestiging en veiligheid zoekt bij hem. Een goede omgangsregeling zal verder bijdragen aan de toekomstige identiteitsontwikkeling van [kind]. BJZ heeft als voogdes de taak om, met inachtneming van de belangen van [kind], zorg te dragen voor het vormgeven en handhaven van de bezoekregeling met de vader en het hof heeft er, gezien het verhandelde ter zitting, vertrouwen in dat de ontheffing van het gezag niets zal afdoen aan de omgang.
2.10
Voor zover de opmerking van de vader over het belang van kinderen om opgevoed te worden en op te groeien bij een van de eigen ouders, dient te worden opgevat als een beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt het hof dat de ontheffing een gerechtvaardigde inbreuk vormt op die band gelet op het belang van de kinderen bij een ongestoorde hechting in het pleeggezin en beëindiging van de onzekerheid omtrent hun toekomstperspectief. Het recht van [kind] op duidelijkheid hieromtrent vloeit tevens voort uit artikel 3 en artikel 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en rechtvaardigt de inbreuk op de eerbiediging van het gezinsleven tussen de vader en hem.
2.11
De vader heeft tot slot verzocht op grond van artikel 810a Rv een deskundige te benoemen die zal onderzoeken of hij geschikt en bij machte is om de verzorging en opvoeding van [kind] weer op zich te nemen, en zal onderzoeken welke hulp en/of ondersteuning nodig is indien hij niet in staat is de verzorging en opvoeding (op dit moment) zelfstandig op zich te nemen. Zoals hiervoor weergegeven heeft het hof, kort gezegd, duidelijkheid omtrent het toekomstperspectief van [kind] van doorslaggevende betekenis geacht. Daarbij is in aanmerking genomen dat, zoals de vader ook onderkent, een plaatsing van [kind] bij de vader op dit moment en op afzienbare termijn niet tot de mogelijkheden behoort, zodat het onderzoek slechts betrekking zou kunnen op de eventuele mogelijkheden van de vader om in de toekomst, op termijn, de verzorging en opvoeding van [kind] weer op te nemen. Het onderzoek, zoals de vader dat bepleit, acht het hof daarom voor de thans voorliggende vraag niet relevant.
3. De slotsom
3.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
4. De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 30 januari 2013;
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, voorzitter, mr. I.A. Vermeulen en mr. H. van Lokven-van der Meer, uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 13 februari 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.