ABRvS, 29-01-2020, nr. 201806732/1/A1
ECLI:NL:RVS:2020:298
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
29-01-2020
- Zaaknummer
201806732/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2020:298, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29‑01‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 29‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 11 december 2012, aangevuld bij besluit van 21 juli 2014, heeft het college van burgemeester en wethouders van Leiden omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor de legalisering van een serre bij het café de Bonte Koe aan de Hooglandsekerk-Choorsteeg 13 te Leiden. [belanghebbende] was eigenaar van een woon-winkelpand aan de Hooigracht 26 tegenover het café. Hij verzette zich tegen de vergunningverlening vanwege de geluidoverlast die hij en zijn echtgenote van het café ondervonden, met name van bezoekers die buiten staan te roken en de drinken.
201806732/1/A1.
Datum uitspraak: 29 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Leiden, en de erven van [overledene] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2012, aangevuld bij besluit van 21 juli 2014, heeft het college omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor de legalisering van een serre bij het café de Bonte Koe aan de Hooglandsekerk-Choorsteeg 13 te Leiden.
Bij uitspraak van 19 februari 2016 heeft de rechtbank Den Haag het door [belanghebbende] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 11 december 2012, zoals dat is aangevuld door het college bij besluit van 21 juli 2014, vernietigd.
Bij uitspraak van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:220, heeft de Afdeling de door [vergunninghouder] en het college daartegen ingestelde hoger beroepen ongegrond verklaard en deze rechtbankuitspraak bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
Bij besluit van 5 juli 2018 heeft het college, opnieuw beslissend op de aanvraag om omgevingsvergunning, omgevingsvergunning verleend voor realisering van de betreffende serre. Het college heeft voorwaarden aan de omgevingsvergunning verbonden.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.W. Landman, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Kooij, mr. J. Habermann en mr. A.A. Kuijt, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. A.J. van der Ven, advocaat te Den Haag.
Overwegingen
Inleiding
1. [vergunninghouder] is exploitant van café de Bonte Koe (hierna: het café) in Leiden en heeft aan de voorzijde van het café een serre van hout en glas gebouwd zonder bouwvergunning. De serre, die op openbare grond staat, is 2,5 m diep en 7,5 m breed. Het café is gelegen binnen het beschermd stadsgezicht en is als beschermd gemeentelijk monument aangewezen. De verleende omgevingsvergunning dient ter legalisering van de serre. De bij besluit van 11 december 2012 verleende omgevingsvergunning is verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, en onder 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), omdat de serre in strijd is met het ten tijde van het nemen van dat besluit geldende bestemmingsplan "Binnenstad I". Daarin was aan de gronden de bestemming "Verblijfsgebied" toegekend.
De procedure bij de rechtbank
2. [belanghebbende] was eigenaar van een woon-winkelpand aan de Hooigracht 26 (hierna: het pand) tegenover het café. Hij verzette zich tegen de vergunningverlening vanwege de geluidoverlast die hij en zijn echtgenote van het café ondervonden, met name van bezoekers die buiten staan te roken en de drinken.
De rechtbank heeft bij de onder het procesverloop genoemde uitspraak van 19 februari 2016 het beroep van [belanghebbende] gegrond verklaard en het besluit van 11 december 2012, zoals aangevuld bij besluit van 21 juli 2014, vernietigd. De rechtbank heeft daartoe, kort weergegeven, geoordeeld dat het college geen voorschrift ten aanzien van het maximale geluidniveau van de muziek in het café in de omgevingsvergunning heeft kunnen opnemen en dat het college een maatwerkvoorschrift in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer had moeten stellen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het college in het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat met de te verwachten geluidbelasting een goed woon- en leefklimaat in de woning van [belanghebbende] is gegarandeerd.
De procedure bij de Afdeling
3. De Afdeling heeft in de hiervoor vermelde uitspraak van 24 januari 2018 geoordeeld dat het besluit van 16 januari 2017, waarbij het college opnieuw omgevingsvergunning heeft verleend aan [vergunninghouder] voor de legalisering van de serre, en het besluit van 9 februari 2017, waarbij het college een maatwerkvoorschrift heeft gesteld ten aanzien van het maximale geluidniveau van de muziek in het café, worden geacht onderwerp te zijn van dit geding.
De Afdeling heeft het beroep van [belanghebbende] tegen het bij besluit van 9 februari 2017 gestelde maatwerkvoorschrift ongegrond verklaard. De Afdeling heeft het beroep van [belanghebbende] tegen het besluit van 16 januari 2017 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, omdat de gebruikte geluidmodellen in het nieuwe akoestisch model niet representatief zijn. De Afdeling ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten en zij heeft het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij het de keuze heeft tussen twee opties. Deze opties zijn het weigeren van de omgevingsvergunning of het opnieuw verlenen van een omgevingsvergunning onder de voorwaarde dat de vergunninghouder de eigenaar van het pand binnen een daartoe te stellen termijn een schriftelijk aanbod doet waarmee het college heeft ingestemd om op kosten van de vergunninghouder geluidreducerende voorzieningen aan te brengen ter plaatse van de woonkamers op de eerste en tweede verdieping. In die voorwaarde dient dan tevens te zijn bepaald dat bij aanvaarding van dat aanbod de geluidreducerende voorzieningen binnen een daartoe te stellen termijn worden aangebracht. De Afdeling heeft overwogen dat het te nemen nieuwe besluit niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet behoeft te worden voorbereid en dat tegen dat besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
Het besluit van 5 juli 2018
4. Het college heeft bij besluit van 5 juli 2018 opnieuw aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor legalisering van de serre. Het college heeft het bouwplan getoetst aan het ten tijde van het nemen van het besluit nieuwe ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad". Ingevolge dit bestemmingsplan rust op de gronden waarop de serre is gebouwd de bestemming "Gemengd-1" met de functieaanduiding "horeca van categorie 4". Niet in geschil is dat het gebruik van de serre als onderdeel van het café past binnen deze bestemming. De serre voldoet evenwel niet aan de bouwregels van het bestemmingsplan. In het bestemmingsplan is een minimale goothoogte van 3,00 m voorgeschreven en de serre heeft een goothoogte van 2,56 m.
Teneinde het bouwplan mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht omgevingsvergunning verleend. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat bij de totstandkoming van het bestemmingsplan is beoogd de reeds gerealiseerde serre te legaliseren en dat de in het bestemmingsplan voorgeschreven minimumgoothoogte een onbedoelde regel is. Het college stelt zich op het standpunt dat afwijking daarvan geen nadelige invloed heeft op het beschermd stadsgezicht en dat belangen van derden niet worden geschaad.
Het college heeft met toepassing van de in artikel 21 van het bestemmingsplan opgenomen bevoegdheid afgeweken van de in dat artikel gestelde parkeereis dat dient te worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein.
Het college heeft verder aan de omgevingsvergunning onder meer de voorwaarde verbonden dat [vergunninghouder] binnen een maand na verlening van de vergunning aan de eigenaren van het pand Hooigracht 26 schriftelijk aanbiedt dat op zijn kosten de door [vergunninghouder] voorgestelde en door het college goedgekeurde geluidreducerende voorzieningen worden aangebracht en dat deze voorzieningen bij aanvaarding van dat aanbod binnen een jaar na de aanvaarding van het aanbod zijn aangebracht.
Beoordeling van het beroep
5. [belanghebbende] heeft het woon-winkelpand aan de Hooigracht 26 verkocht aan [appellant]. De eigendom van het pand is met de levering op 12 oktober 2017 overgegaan naar [appellant]. [appellant] verzet zich tegen de verleende omgevingsvergunning. [appellant] vreest vooral voor de gevolgen van brand en is van mening dat het college voorbij is gegaan aan zijn belangen bij het aan de omgevingsvergunning verbinden van de uit de Afdelingsuitspraak voortvloeiende voorwaarde met betrekking tot het aanbrengen van geluidreducerende voorzieningen.
6. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] de grond die is gericht tegen de motivering die aan de afwijking van de in het bestemmingsplan voorgeschreven minimum goothoogte ten grondslag ligt, ingetrokken.
Brandveiligheid/Bouwbesluit
7. Voor zover [appellant] betoogt dat de Hooglandsekerk-Choorsteeg door de aanwezigheid van de serre niet toegankelijk is voor een brandweerwagen en dat de brandonveiligheid van de omliggende panden en de daarin wonende bewoners daardoor aanzienlijk wordt verhoogd, overweegt de Afdeling dat de aangevoerde argumenten een herhaling zijn van hetgeen [belanghebbende] in de rechtbankprocedure naar voren heeft gebracht.
7.1. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de tussenuitspraak van 24 april 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:17159 beoordeeld. De rechtbank heeft overwogen dat gezien de inhoud van de in beroep overgelegde brieven van de brandweer, politie en Veiligheidsregio Hollands Midden (hierna: VHRM) van onderscheidenlijk 6 juni 2013, 10 en 11 maart 2014, moet worden geconcludeerd dat de aanwezigheid van de serre in de Hooglandsekerk-Choorsteeg geen belemmering vormt voor de uitvoering van de taken van de hulpdiensten en dat voor het uitvoeren van die taken geen andere situatie is ontstaan dan die in het verleden bestond toen de serre er nog niet was. Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen:
"7.4 In de brieven van 6 juni 2013 en 11 maart 2014 hebben de brandweer en de VHRM toegelicht dat de woningen en overige gebruiksfuncties in de Hooglandsekerk-Choorsteeg niet slechter bereikbaar zijn dan in soortgelijke stegen in de Leidse binnenstad. Hier zijn meerdere stegen en straatjes vanwege afmetingen en/of ligging niet toegankelijk voor vrachtwagens, vuilnisauto's en brandweervoertuigen. Smalle straten en stegen maken dan ook geen onderdeel uit van een doorgaande calamiteitenroute. Wel is het van belang dat de steeg vanaf twee zijden goed bereikbaar is. Gelet op de geringe afmetingen van een gemiddelde steeg, zal bij een brand in een van de aanliggende panden de brandweer in de basis nooit een blusvoertuig of een ander brandweervoertuig in de steeg opstellen. Dit geldt ook voor Hooglandsekerk-Choorsteeg, die geen doorgaande calamiteitenroute vormt. Uit het oogpunt van veilig repressief optreden en schadepreventie zal, afhankelijk van het brandadres, ervoor worden gekozen om het blusvoertuig op te stellen nabij de ondergrondse brandkraan op de Hooigracht of die op de Middelweg. De doorgang tussen de serre en de tegenoverliggende gevel is dermate breed, te weten 2,85 tot 3,34 meter, dat allerhande brandweermaterieel, zoals handladders en aanvalskorven, indien nodig, van beide zijden in de steeg kunnen worden gebracht. Dit geldt ook voor een brancard. In de brieven van 6 juni 2013 en 10 maart 2013 is geconcludeerd dat de aanwezigheid van de serre bij onverhoopte brand of hulpverlening in de Hooglandsekerk-Choorsteeg geen beletsel vormt bij repressief optreden door de brandweer of de ambulancedienst.
7.5 Ter zitting van 13 maart 2014 is van de zijde van de brandweer nader toegelicht dat de Hooglandskerk-Steeg steeg te smal is om de stempels van een blusvoertuig uit te zetten. Dit voertuig is een ladderwagen/hoogwerker, waarvan de stempels, om het ladderpakket/hoogwerker volledig te kunnen uitschuiven, uiteen moeten worden gezet. Dit kan niet in deze steeg plaatsvinden, gezien de breedte daarvan. Het blusvoertuig zal daarom bij een eventuele calamiteit van brand de Hooglandsekerk-Choorsteeg niet inrijden, maar zal op de Middelweg of op de Hooigracht worden opgesteld. Vanaf dat punt zal het ladderpakket, dat maximaal 30 meter lang is, worden uitgeschoven, om een zich eventueel voordoende brand te bestrijden."
De rechtbank heeft op basis van de hiervoor weergegeven overwegingen vastgesteld dat de huidige situatie geen negatieve invloed heeft op de wijze waarop hulpdiensten hun taken uitoefenen bij een eventuele calamiteit. Nu [appellant] in dit kader volstaat met een enkele herhaling van hetgeen [belanghebbende] eerder in beroep heeft aangevoerd en niet is gebleken van gewijzigde omstandigheden, ziet de Afdeling geen reden om in dit geval anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan in de tussenuitspraak van 24 april 2014.
Dat betekent dat het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt verder dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de brandveiligheid in het café en de directe omgeving voldoende is gewaarborgd na realisering van de serre. Hij voert hiertoe aan dat onvoldoende duidelijk is of de bij de aanvraag voorgestelde maatregelen in dit geval een gelijkwaardig alternatief bieden voor de eisen met betrekking tot de brandcompartimentering en vluchtroutes. Het aan dat standpunt van het college ten grondslag liggende rapport van DGMR van 25 augustus 2011 is volgens [appellant] niet meer bruikbaar, nu de brandveiligheidsregels inmiddels zijn veranderd. Verder betwist hij het bestaan van een overeenkomst tussen [vergunninghouder] en de eigenaar van het buurpand over het gebruik van de galerij van het buurpand als vluchtroute. Wat betreft het risico op brandoverslag naar omliggende panden betwist [appellant] de conclusie in het rapport van DGMR van 31 oktober 2016 dat, gelet op het bouwmateriaal en de inhoud van de serre, de warmte-ontwikkeling niet dusdanig groot zal zijn dat daardoor een gevaar voor de brandveiligheid ontstaat.
8.1. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
8.2. De Afdeling zal een inhoudelijke bespreking van het betoog dat ziet op de naleving van eisen die het Bouwbesluit stelt aan vluchtroutes achterwege laten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3408, strekt artikel 2.102, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, dat betrekking heeft op eisen aan vluchtroutes, ertoe dat men veilig kan vluchten uit een gebouw. Dit artikel beoogt kennelijk niet het belang van [appellant] als eigenaar van het tegenoverliggende pand te beschermen.
Anders dan het college stelt, kan wat betreft de overige door [appellant] ingeroepen strijdigheden met de brandveiligheidsvoorschriften uit het Bouwbesluit 2012 artikel 8:69a van de Awb niet aan hem worden tegengeworpen. Deze brandveiligheidseisen strekken tot bescherming van de belangen van eigenaren en gebruikers van de gebouwen waarvoor die eisen gelden en ook voor eigenaren en gebruikers van belendende gebouwen, zoals dat van [appellant].
8.3. Het college heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat het bouwplan niet voldoet aan de in het Bouwbesluit opgenomen eisen met betrekking tot de brandcompartimentering, maar dat met de voorgestelde maatregelen een gelijkwaardige oplossing als bedoeld in het Bouwbesluit wordt geboden. Het college heeft zich hierbij gebaseerd op het advies van 25 augustus 2011 van adviesbureau DGMR, waarin is vermeld welke voorzieningen moeten worden getroffen om een voldoende brandveilige situatie te bereiken. Het in het advies uitgewerkte gelijkwaardigheidsvoorstel is tot stand gekomen in overleg met onder meer een medewerker van de brandweer. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college niet mocht afgaan op dit advies van DGMR. Het enkele feit dat het rapport uit 2011 dateert, zoals [appellant] aanvoert, leidt niet tot dat oordeel. [appellant] heeft niet aangevoerd aan welke eisen uit het Bouwbesluit 2012 niet wordt voldaan indien uitvoering wordt gegeven aan het gelijkwaardigheidsvoorstel.
8.4. DGMR heeft het risico van brandoverslag van het café naar de tegenovergelegen woning(en) beoordeeld met en zonder serre en de conclusies van dit onderzoek neergelegd in het advies "Brandoverslag vanuit serre" van 31 oktober 2016. DGMR heeft in het advies geconcludeerd dat het effect van de aanwezigheid van de serre op de warmtestraling die bij brand in het café op de woningen invalt, minimaal is. De stralingsflux op de woningen is daardoor in de situatie met serre niet wezenlijk groter dan in de situatie zonder serre (maximaal 9,7 kW/m²) en blijft ruim onder de grenswaarde van 15 kW/m². Volgens DGMR voldoet de serre daarmee op het aspect van de vereiste weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag naar de woningen aan de overzijde van de straat, aan het veiligheidsniveau dat overeenkomt met de eisen uit het Bouwbesluit 2012. Dit advies is aan de brandweer voorgelegd. Bij brief van 24 november 2016 heeft de brandweer het college geadviseerd om het rapport van DGMR te beschouwen als een gelijkwaardige oplossing als bedoeld in het Bouwbesluit.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de adviezen van DGMR en de brandweer naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen, dat het college deze niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] zijn betoog niet met een tegenrapport van een deskundige heeft onderbouwd.
8.5. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat onduidelijk is wat er gebeurt als [vergunninghouder] de aan de omgevingsvergunning verbonden voorwaarde over het aanbrengen van niet-ioniserende rookmelders niet zal nakomen, overweegt de Afdeling dat dit betoog ziet op de handhaving van een aan de omgevingsvergunning verbonden voorwaarde en daarom in deze procedure geen rol kan spelen.
9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan met betrekking tot het aspect brandveiligheid in overeenstemming is met het Bouwbesluit 2012.
Het betoog faalt.
Afwijking van de in het bestemmingsplan opgenomen parkeereis
10. [appellant] betoogt dat het standpunt van het college dat de parkeerbehoefte met slechts één parkeerplaats zal toenemen onaannemelijk is en dat onvoldoende parkeergelegenheid voorhanden is in de binnenstad om in de parkeerbehoefte te voorzien.
10.1. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college bij de afwijking van de in het bestemmingsplan opgenomen parkeereis is uitgegaan van een te lage parkeerbehoefte. Volgens de door het college bij besluit van 19 mei 2015 vastgestelde "Beleidsregels parkeernomen Leiden" is de parkeernorm voor de functie van café in de binnenstad 4 parkeerplaatsen per 100 m² brutovloeroppervlak. Nu de serre een oppervlakte heeft van 18 m², kon het college zich op standpunt stellen dat de parkeerbehoefte vanwege het gebruik van de serre met 1 parkeerplaats zal toenemen. Nu [appellant] zijn stelling dat in de binnenstad onvoldoende parkeergelegenheid aanwezig is, niet heeft onderbouwd, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van het college, zoals het dat ook ter zitting van de Afdeling heeft toegelicht, dat in de directe nabijheid van het café voldoende parkeerruimte beschikbaar is om in de extra parkeerbehoefte te voorzien.
Het betoog faalt.
De voorwaarde over het aanbrengen van geluidreducerende voorzieningen
11. [appellant] betoogt dat het college niet in redelijkheid de voorwaarde over de aan te brengen geluidreducerende voorzieningen aan de vergunning heeft kunnen verbinden. Volgens [appellant] staat allerminst vast dat de voorgestelde maatregelen het beoogde effect hebben en hij vindt deze ook onacceptabel. In dat kader stelt hij geen vertrouwen te hebben in de Omgevingsdienst West-Holland (hierna: ODWH), gelet op de ernstige fouten die deze dienst gedurende deze procedure heeft gemaakt, zoals uit de rechterlijke uitspraken blijkt. Het college heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de wens van [appellant] om een eigen deskundige in te schakelen om te onderzoeken wat nodig is om de geluidbelasting in zijn woning op adequate wijze te verminderen en hij is ten onrechte niet betrokken in de totstandkoming van het voorstel, aldus [appellant]. De termijn van een jaar waarbinnen de voorzieningen moeten zijn aangebracht vindt [appellant] bovendien onacceptabel, omdat daarmee wordt aanvaard dat gedurende dat jaar geen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in zijn woning. Dit betekent dat de woning onverhuurbaar is en hij daardoor veel schade zal lijden.
11.1. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de totstandkoming van het voorstel over de geluidreducerende maatregelen op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Anders dan [appellant] ter zitting naar voren heeft gebracht, heeft het college hem betrokken bij de totstandkoming van het voorstel. Zoals uit de in het besluit opgenomen en niet betwiste weergave van de correspondentie tussen het college en (de gemachtigde van) [appellant] blijkt, heeft het college [appellant] op 14 maart 2018 schriftelijk verzocht om mee te werken aan een onderzoek ter plaatse door de deskundigen van de ODWH en de dienst Erfgoed Leiden en omstreken (hierna: ELO) in verband met de beoordeling van de mogelijk te treffen voorzieningen. In reactie daarop heeft [appellant] op 15 maart 2018 per e-mailbericht te kennen gegeven geen vertrouwen te hebben in de onafhankelijkheid van de deskundige van de ODWH en dat hij een eigen deskundige wil inschakelen. Het college heeft vervolgens aan [appellant] per e-mailbericht van 22 maart 2018 laten weten dat het vasthoudt aan de inschakeling van de ODWH als adviseur bij de beoordeling of de door [vergunninghouder] voorgestelde maatregelen tot een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in het pand zullen leiden. Voorts heeft het college [appellant] nogmaals verzocht om binnen een week in te stemmen met een onderzoek ter plaatse door de deskundigen van de ODWH en de dienst ELO. Omdat de verzochte instemming niet is verkregen, heeft [vergunninghouder] op 17 april 2018 zonder voorafgaand onderzoek in het pand een voorstel aan het college voorgelegd. Hierin stelt [vergunninghouder] voor om op de eerste verdieping de drie schuiframen en op de tweede verdieping de dakkapel te voorzien van achterzetbelazing van 8 mm dik en om de zijwangen en plafond van de dakkapel te isoleren met dubbele gipskartonplaten. Verder wordt voorgesteld om in de zijgevel op de eerste verdieping en in het dakoppervlak op de tweede verdieping een suskast te plaatsen.
Gelet op de opdracht van de Afdeling in de uitspraak van 24 januari 2018 was het college niet gehouden om het voorstel van [vergunninghouder] van 17 april 2018 aan [appellant] voor te leggen dan wel om [appellant] in de gelegenheid te stellen een eigen voorstel te doen. Het is aan het college om te beoordelen of het het mogelijk en aanvaardbaar acht om de door [vergunninghouder] voorgestelde voorzieningen aan te laten brengen en om het aanbod van [vergunninghouder] in een voorwaarde bij de omgevingsvergunning op te nemen. Het college heeft zich bij die beoordeling laten adviseren door de Welstands- en Monumentencommissie (hierna: WML) en de ODWH.
De WML heeft mede op basis van een plananalyse van de dienst ELO op 18 april 2018 een positief advies uitgebracht over de voorgestelde geluidwerende voorzieningen. Hierbij heeft de WML in aanmerking genomen dat de voorzieningen aan de binnenzijde van het pand reversibel zijn en dat het maken van de doorvoeren van de suskasten akkoord is, omdat ze slechts een beperkte fysieke en visuele aantasting van de gevel tot gevolg hebben.
In de notitie van de ODWH van 5 juni 2018 is geconcludeerd dat met de voorgestelde maatregelen een aanvaardbaar woon- en leefmilieu in het pand kan worden bewerkstelligd. De ODWH heeft in deze notitie uiteen gezet dat het zonder woningopname weliswaar niet precies is vast te stellen wat het werkelijk effect is van de voorgestelde maatregelen, maar dat op basis van ervaring met het aanbrengen van geluidisolatie bij vergelijkbare monumenten in Leiden verwacht wordt dat minimaal een geluidsisolatie van 31 tot 33 dB is te halen. Hierdoor zal volgens de ODWH de gevelisolatie 9 tot 12 dB verbeteren, waarmee voldaan wordt aan de binnenwaarden van 35 dB(A)-etmaalwaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en van 55 dB(A)-etmaalwaarde voor het maximale geluidniveau.
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld door het overleggen van een tegenrapport van een deskundige, dat de in deze adviezen neergelegde conclusies niet juist zijn. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat het college deze adviezen niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen en niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de door [vergunninghouder] voorgestelde maatregelen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de ODWH gemotiveerd uiteen heeft gezet dat de voorzieningen naar verwachting het beoogde effect zullen hebben. [appellant] heeft niet aangevoerd wat er niet deugt aan het advies van de ODWH. Evenmin is gebleken dat de ODWH de beoordeling van het voorstel niet op onafhankelijke en zorgvuldige wijze heeft uitgevoerd. Dat de ODWH in een eerder stadium van deze procedure fouten heeft gemaakt, betekent niet het college de ODWH reeds daarom niet meer mocht inschakelen.
Dat [appellant] de voorgestelde maatregelen niet acceptabel vindt en de voorkeur geeft aan een andere oplossing, betekent verder niet dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met het aanbod. Niet gebleken is dat het aanbrengen van de voorzieningen onevenredig bezwarend is voor [appellant] dan wel anderszins redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. Evenmin is gebleken dat de door [appellant] ter zitting naar voren gebrachte voor hem wenselijke oplossing in de vorm van dubbele beglazing een adequate maatregel is met een gelijkwaardig resultaat wat betreft de geluidreductie.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de termijn van een jaar waarbinnen de voorzieningen na aanvaarding van het aanbod moeten zijn aangebracht, ziet de Afdeling verder geen grond voor het oordeel dat een termijn van een jaar onredelijk lang is.
Het betoog faalt.
12. Voor zover [appellant] betoogt dat [vergunninghouder] niet heeft voldaan aan de in de voorwaarde opgenomen termijn van een maand na vergunningverlening waarbinnen [vergunninghouder] aan de eigenaren van het pand aan de Hooigracht 26 een schriftelijk aanbod diende te doen, laat de Afdeling dit buiten beschouwing. Dat betoog ziet niet op de rechtmatigheid van de verleende omgevingsvergunning, maar betreft de naleving ervan. Ook hetgeen [appellant] ter zitting naar voren heeft gebracht over de onderhandelingen die hebben plaats gevonden tussen hem en [vergunninghouder] blijft buiten beschouwing, nu deze hebben plaats gevonden na het nemen van het besluit.
Welstand
13. [appellant] betoogt verder dat het college zijn besluit niet heeft mogen baseren op het positieve advies van de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit (hierna: de welstandscommissie) van 14 december 2007. Hierover voert hij aan dat de welstandscommissie zich in het latere advies van 16 september 2010 weliswaar achter dit positieve advies schaart, omdat het een identieke aanvraag betreft, maar dat de welstandscommissie daarbij ook heeft geconstateerd dat het bouwplan niet voldoet aan de Welstandsnota Leiden 2010. Volgens [appellant] staat vast dat het plan in strijd met de redelijke eisen van welstand is, nu het niet voldoet aan deze welstandsnota, die ten tijde van het eerste welstandsadvies nog niet van toepassing was.
13.1. Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.
13.2. Vast staat dat ten tijde van het nemen van het besluit de Welstandsnota Leiden 2014 van toepassing was. De inzet van het daarin neergelegde welstandsbeleid voor de historische binnenstad is niet gewijzigd ten opzichte van het beleid uit 2010.
Uit het aan het besluit ten grondslag liggende advies van 29 oktober 2010 volgt dat de welstandscommissie het bouwplan heeft getoetst aan de Welstandsnota Leiden 2010. Het doel van het hierin neergelegde beleid voor de historische binnenstad is behoud van het historisch stadsbeeld. Het beleid is gericht op behoud van variatie zonder verrommeling en waar mogelijk versterking van de architectonische kwaliteit van de individuele panden. De welstandscommissie heeft in het advies geconstateerd dat het bouwplan hier niet aan voldoet. Maar omdat een identieke aanvraag al eerder aan de welstandscommissie was voorgelegd en op 14 december 2007 positief heeft geadviseerd over het bouwplan, heeft de welstandscommissie zich achter dit eerder afgegeven positieve advies geschaard.
De enkele stelling van [appellant] dat de welstandscommissie wegens de strijd met de Welstandsnota niet tot een positief advies had kunnen komen, biedt geen grond voor het oordeel dat het welstandsadvies van 2010 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of onjuistheden bevat. Nu het thans van toepassing zijnde welstandsbeleid voor de historische binnenstad niet is gewijzigd ten opzichte van dat uit 2010 ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college het advies niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Het betoog faalt.
Conclusie
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Deen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020
604.