ABRvS, 07-05-2014, nr. 201302448/1/A4
ECLI:NL:RVS:2014:1619, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
07-05-2014
- Zaaknummer
201302448/1/A4
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:1619, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07‑05‑2014; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2013:BZ1616, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; Wet milieubeheer
- Vindplaatsen
JOM 2014/533
JOM 2014/520
Uitspraak 07‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 23 augustus 2011 heeft het college van burgemeester en wethouders op verzoek van [appellante sub 1] twee voorschriften verbonden aan de omgevingsvergunning voor de inrichting van [appellante sub 2] aan [locatie] te [plaats] en het verzoek voor het overige afgewezen.
201302448/1/A4.
Datum uitspraak: 7 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats], gemeente Peel en Maas,
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats], gemeente Peel en Maas,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 februari 2013 in zaak nrs. 11/1378 en 11/1404 in het geding tussen:
[appellante sub 1] en
[appellante sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas.
Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2011 heeft het college van burgemeester en wethouders op verzoek van [appellante sub 1] twee voorschriften verbonden aan de omgevingsvergunning voor de inrichting van [appellante sub 2] aan [locatie] te [plaats] en het verzoek voor het overige afgewezen.
Bij uitspraak van 6 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellante sub 2] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, het door [appellante sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 augustus 2011 gedeeltelijk vernietigd en zelf voorziend een voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1] en [appellante sub 2] hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante sub 1] en [appellante sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaak nr. 201303702/1/A4, ter zitting behandeld op 1 november 2013, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. H.M.F.F. Verbeet, ing. P.W. de Waard en H.L.H. Simons, en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Den Bosch en gemachtigde, en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. R.F.E. Kees, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.G. Werkhoven en ing. F.H.E.M. Spronk, beiden werkzaam bij de provincie, gehoord.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Procedurele aspecten
1. Het college van gedeputeerde staten en [appellante sub 2] betogen dat het nader stuk van [appellante sub 1] van 10 oktober 2013 buiten behandeling moet worden gelaten omdat het in strijd met de goede procesorde is ingediend.
1.1. De Afdeling volgt dit betoog niet. Het nader stuk is vóór de 10-dagen termijn als bedoeld in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingediend. Het behelst een nadere motivering van een aantal eerder in hoger beroep aangevoerde gronden. Gelet op de inhoud daarvan is het stuk niet verwijtbaar zodanig laat ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.
2. [appellante sub 1] heeft haar hogerberoepsgrond dat het college van gedeputeerde staten niet bevoegd was tot het geven van een verklaring van geen bedenkingen en het college van burgemeester en wethouders niet aan die verklaring is gebonden, ter zitting ingetrokken.
Wijziging en aanvulling vergunningvoorschriften
3. Bij besluit van het college van gedeputeerde staten van 5 juni 2008 is aan [appellante sub 2] krachtens artikel 8.1 (oud) van de Wet milieubeheer vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de op- en overslag, het sorteren en bewerken van niet-gevaarlijke afvalstoffen en de opslag en verbranding van schoon houtafval. Deze vergunning is op 1 oktober 2010 gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).
4. Bij brief van 12 oktober 2010 heeft [appellante sub 1] op grond van artikel 8.23, tweede lid, (oud) van de Wet milieubeheer verzocht om met toepassing van het eerste lid nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden. Het college van burgemeester en wethouders heeft dit verzoek terecht aangemerkt als een verzoek om toepassing van artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het college van gedeputeerde staten op 14 juli 2011 een verklaring van geen bedenkingen afgegeven. Het college van gedeputeerde staten heeft geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat het verzoek in te willigen behoudens twee voorschriften over de emissie van geurhoudende luchtstromen. Het college van burgemeester en wethouders heeft bij besluit van 23 augustus 2011 dienovereenkomstig besloten.
4.1. De bij dit besluit aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften luiden:
"8.8 Geurhoudende luchtstromen dienen minimaal op 2 meter boven de hoogste daklijn binnen 25 meter van het emissiepunt geëmitteerd te worden; 8.9 Elke regenkap op een afvoer van geurhoudende luchtstromen dient zodanig te zijn uitgevoerd dat zij verticale uitstroming niet belemmeren."
4.2. De rechtbank heeft aan de omgevingsvergunning het volgende voorschrift verbonden:
"Het vochtgehalte van de te verstoken biomassa of andere afvalstoffen mag niet meer bedragen dan 40%. Het vochtgehalte dient te worden bepaald overeenkomstig de daarvoor geldende normering. De kwaliteitsgegevens van de te verstoken biomassa dienen te allen tijde beschikbaar te zijn voor het bevoegd gezag."
Verklaring van geen bedenkingen
5. Ingevolge artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 6.7, eerste lid, (oud) en bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht wordt de omgevingsvergunning niet verleend dan nadat gedeputeerde staten hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben.
Ingevolge artikel 2.27, derde lid, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 6.7, tweede lid, (oud) van het Besluit omgevingsrecht kan de verklaring slechts worden gegeven of geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 2.27, vierde lid, van de Wabo bepaalt het bestuursorgaan dat de verklaring geeft, bij die verklaring dat aan de omgevingsvergunning de daarbij aangegeven voorschriften worden verbonden die nodig zijn met het oog op het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 2.22, tweede lid, tweede volzin, worden, indien toepassing is gegeven aan artikel 2.27, vierde lid, aan een omgevingsvergunning de bij de verklaring aangegeven voorschriften verbonden.
6. Uit dit wettelijk stelsel volgt dat het college van burgemeester en wethouders was gehouden overeenkomstig de verklaring van geen bedenkingen te beslissen.
Verder in deze uitspraak zal hetgeen het college van gedeputeerde staten in de verklaring van geen bedenkingen heeft overwogen en in de beroepsprocedure en hogerberoepsprocedure naar voren heeft gebracht, aan het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) worden toegerekend.
Wettelijke bepalingen
7. Ingevolge artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo kan het bevoegd gezag voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is.
Ingevolge artikel 5.5 van het Besluit omgevingsrecht geven de voorschriften die aan een omgevingsvergunning worden verbonden, de doeleinden aan die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu dient te verwezenlijken op een door hem te bepalen wijze.
Ingevolge artikel 5.6, eerste lid, zoals dat luidde vóór 1 januari 2013, kunnen, voor zover dit naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk is, aan de omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden, inhoudende de verplichting tot het treffen van technische maatregelen.
HET HOGER BEROEP VAN [appellante sub 2]
Voorschrift vochtgehalte
8. [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte een voorschrift over het vochtgehalte van de te verstoken biomassa of andere afvalstoffen aan de omgevingsvergunning heeft verbonden. Zij betoogt dat de rechtbank hiermee buiten de omvang van het geschil is getreden. Voorts betoogt [appellante sub 2] dat dit voorschrift niet noodzakelijk is.
8.1. [appellante sub 1] heeft op 12 oktober 2010 verzocht nadere voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden om de door haar ervaren geur- en rookhinder te beperken. Het voorschrift dat de rechtbank aan de omgevingsvergunning heeft verbonden past daarin. Er is daarom geen reden voor het oordeel dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil is getreden. Het betoog faalt in zoverre.
8.2. In het verslag van de Stichting advisering bestuursrechtspraak (hierna: Stab) van 12 juli 2012, dat tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank is uitgebracht, wordt geconcludeerd dat de direct werkende eisen van het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer en de ter zake gestelde voorschriften van de omgevingsvergunning van 2008 overeenkomen met de toepassing van de beste beschikbare technieken en garanderen dat de houtstookinstallatie goed functioneert. In het nader verslag van de Stab van 23 oktober 2012, dat eveneens tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank is uitgebracht, staat voorts dat de houtstookinstallatie bij naleving van de voorschriften van de omgevingsvergunning van 2008 geen structurele hinder voor de omgeving zal opleveren. Er is geen aanleiding aan de juistheid van de verslagen van de Stab op dit punt te twijfelen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft het college zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een middelvoorschrift over de houtstookinstallatie niet noodzakelijk is.
Het betoog slaagt in zoverre.
Vergunningvoorschrift 8.8
9. [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bij het besluit van 23 augustus 2011 de grondslag van de aanvraag voor de omgevingsvergunning is verlaten, omdat het voorschrift 8.8 ertoe leidt dat een emissiehoogte van 14 m gaat gelden, terwijl op grond van de omgevingsvergunning van 2008 een emissiehoogte van 13 m geldt. [appellante sub 2] stelt dat voor deze verhoging constructietekeningen en een binnenplanse afwijking van het bestemmingsplan zijn vereist.
9.1. Zoals de Afdeling ten aanzien van artikel 8.23, eerste lid, (oud) van de Wet milieubeheer heeft overwogen (uitspraak van 6 maart 2002 in zaak nr. 200103392/2, AB 2002, 274), geldt bij de toepassing van de bevoegdheid tot het wijzigen van vergunningvoorschriften in het belang van de bescherming van het milieu dat de grondslag van de aanvraag van die vergunning niet mag worden verlaten. Er is geen aanleiding om bij toepassing van artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo (in samenhang met artikel 2.22, tweede lid, tweede volzin) hierover anders te oordelen. De omstandigheid dat voorschrift 8.8 constructieve aanpassingen kan vergen noch dat een vergunning is vereist voor met het bestemmingsplan strijdig gebruik, betekent dat het voorschrift dusdanig ingrijpend is dat daarmee de grondslag van de vergunningaanvraag wordt verlaten. Gelet op de voorgeschreven voorziening, bezien in relatie tot hetgeen destijds is aangevraagd en vergund, is er geen aanleiding voor het oordeel dat met het verbinden van voorschrift 8.8 aan de omgevingsvergunning de grondslag van de aanvraag is verlaten.
Het betoog faalt.
HET HOGER BEROEP VAN BAKKERSLAND
Voorschrift verbrandingstemperatuur
10. [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet zelf voorziend een voorschrift aan de omgevingsvergunning heeft verbonden voor de verbrandingstemperatuur van de houtstookinstallatie.
10.1. Ingevolge voorschrift 9.2 van de omgevingsvergunning van 2008 mogen de emissies uit de stookinstallatie en de drooginstallaties de in de tabel vermelde maximale emissieconcentraties niet overschrijden.
Ingevolge voorschrift 9.5 moet de bedrijfsvoering van de stookinstallatie zodanig zijn, dat te allen tijde een goede (dat wil zeggen volledige) verbranding wordt gewaarborgd. Hiertoe dient de capaciteit van de installatie te zijn afgestemd op het te verwachten nuttig gebruik van de energiewaarde van het te verbranden resthout en dienen de installaties zodanig te worden gedimensioneerd en bedreven, dat hieraan wordt voldaan.
Ingevolge voorschrift 9.6 dient de installatie te worden bedreven conform een door de fabrikant en/of leverancier opgestelde installatiespecifieke instructie. Deze instructie, die te allen tijde binnen de inrichting aanwezig moet zijn, dient in ieder geval de waarborging van een goede verbranding te bevatten (temperatuur, luchtovermaat etc.) en minimaal specificaties te bevatten ten aanzien van de toe te passen brandstof (maximale toevoer, vochtpercentage, grootte). Daarnaast dient deze instructie ook de randvoorwaarden voor het stoken op deellast te bevatten.
10.2. Uit hetgeen onder 8.2 is overwogen, blijkt dat ervan kan worden uitgegaan dat de houtstookinstallatie bij naleving van de voorschriften van de omgevingsvergunning van 2008 geen structurele hinder voor de omgeving zal opleveren. Verder is niet aannemelijk geworden dat een voorschrift voor de verbrandingstemperatuur naast de vergunningvoorschriften 9.5 en 9.6 effectief is uit een oogpunt van naleving van de in voorschrift 9.2 gestelde emissienormen. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid kunnen oordelen dat het stellen van een voorschrift over de verbrandingstemperatuur, hetgeen een middelvoorschrift is als bedoeld in artikel 5.6, eerste lid, (oud) van het Besluit omgevingsrecht, niet noodzakelijk is. Indien de voorgeschreven emissie-eisen worden overschreden, kan daartegen handhavend worden opgetreden. De rechtbank heeft de desbetreffende beroepsgrond terecht verworpen.
Het betoog faalt.
Geuronderzoek
11. [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen nader geuronderzoek behoefde te worden verricht. [appellante sub 1] verwijst onder meer naar de conclusie van de Stab dat het uitgevoerde geuronderzoek niet volledig is en de geurbelasting onderschat.
11.1. Aan het besluit van 23 augustus 2011 ligt mede ten grondslag het "Geuronderzoek [appellante sub 2] Recycling BV. te Panningen" van Bureau HMAO van de provincie Limburg van september 2010. Vast staat dat in dit geuronderzoek de mogelijke geuremissie van de tweede drooglijn, de ruimteventilatie, openstaande haldeuren en opslag op het buitenterrein niet is onderzocht.
Het verzoek van [appellante sub 1] om nadere voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden is ingegeven door en gebaseerd op de ondervonden geurhinder en luchtverontreiniging ter plaatse van zijn bedrijfsgebouw. Bij een besluit op een zodanig verzoek behoeft in beginsel alleen rekening te worden gehouden met de gestelde, feitelijk ondervonden hinder. Gebleken is dat de tweede drooglijn nimmer in werking is geweest zodat de gestelde hinder niet door die drooglijn kan zijn veroorzaakt. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat een nader onderzoek naar de mogelijke hinder van die drooglijn niet nodig is.
In het nader verslag van de Stab van 23 oktober 2012 is geconcludeerd, in navolging van de zienswijze van het college van gedeputeerde staten op het verslag van 12 juli 2012, dat de geuremissies van de ruimteventilatie en openstaande haldeuren in voldoende mate kunnen worden beperkt. Er is geen aanleiding om aan de juistheid van die conclusie te twijfelen. Verder mogen ingevolge vergunningvoorschrift 8.3 buiten de opslaghal geen afvalstoffen worden opgeslagen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat een nader onderzoek naar de mogelijke hinder van de ruimteventilatie, openstaande deuren en het buitenterrein niet nodig is.
Het betoog faalt.
Geurnormering
12. Ingevolge voorschrift 8.5 van de omgevingsvergunning van 2008 mag de geurconcentratie, als gevolg van het in werking zijn van de inrichting, ter plaatse van de aaneengesloten woonbebouwing niet meer bedragen dan 1 geureenheid per m3 als 98-percentiel van de uurgemiddelde waarden op jaarbasis.
13. Hetgeen [appellante sub 1] over geurnormering betoogt, komt in hoofdzaak hierop neer dat de rechtbank heeft miskend dat bij het besluit van 23 augustus 2011 ten onrechte geen geurnormen aan de omgevingsvergunning van 2008 zijn verbonden die de werknemers van haar bedrijf direct - door een norm die bij haar bedrijf geldt - of indirect - door een norm die bij omliggende bedrijven of bij woningen in het buurtschap het Loo geldt - beschermen tegen ernstige geurhinder. Daarbij betoogt [appellante sub 1] onder verwijzing naar het rapport van Bureau Blauw B.V. "Beoordeling geurraportage [appellante sub 2]" van 14 april 2011, dat - anders dan waarvan het college is uitgegaan - een specifieke geurnorm voor objecten binnen 100 m van de bron betrouwbaar en handhaafbaar is.
13.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 12 juli 2006, in zaak nr. 200507336/1, heeft overwogen, heeft het bevoegd gezag beleidsvrijheid bij de beslissing om met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, (oud) van de Wet milieubeheer vergunningvoorschriften te wijzigen, aan te vullen of in te trekken. Er is geen aanleiding om bij de beslissing tot wijziging van voorschriften op grond van artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo hierover anders te oordelen.
13.2. Het college heeft bij de beoordeling van het verzoek de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: NeR) tot uitgangspunt genomen. In paragraaf 2.9.2 van de NeR is vermeld dat voor het vaststellen van het benodigde beschermingsniveau de volgende criteria van belang zijn: verblijfsduur, omvang van de groep, functie van de omgeving, aanwezigheid van gevoelige groepen en bijzondere bestemmingen. Als voorbeelden van objecten met een lager beschermingsniveau worden onder meer bedrijfswoningen, kantoren en winkels genoemd. Bedrijven zijn in die voorbeelden niet opgenomen. In sommige gevallen kan het gewenst zijn om bedrijven ten opzichte van elkaar te beschermen, aldus de NeR.
Het college heeft in aanmerking genomen dat bij [appellante sub 1] ongeveer 180 werknemers werkzaam zijn en dat deze een gemiddelde werkweek van ongeveer 40 uur hebben. Niet is gebleken dat er bij [appellante sub 1] gevoelige groepen aanwezig zijn en evenmin dat een bijzondere bestemming ter plaatse geldt, op grond waarvan bescherming tegen geurhinder is geboden.
De bedrijven van [appellante sub 1] en [appellante sub 2] zijn gelegen op een industrieterrein. Niet in geschil is dat op grond van het geldende bestemmingsplan op dit industrieterrein bedrijven zijn toegestaan tot en met milieucategorie 4. Dat zijn bedrijven die op grond van hun SBI-code tot 300 m geurbelasting kunnen veroorzaken. [appellante sub 1] is gelegen binnen een straal van 100 m van [appellante sub 2].
In de NeR is vermeld dat de bijdragen aan de geurconcentratie in de omgeving worden berekend met het Nieuw Nationaal Model. De daarin opgenomen verspreidingberekeningen zijn niet gevalideerd voor korte afstanden. In het verslag van de Stab is vermeld dat zowel het Nieuw Nationaal Model als het toetsingskader geen rekening houdt met de effecten van aanzuiging van lucht door ventilatoren van bedrijven en evenmin met overdekte laad- en losperrons, waaronder de lucht blijft hangen. Weliswaar zijn volgens het rapport van Buro Blauw van 14 april 2011 concentratieberekeningen op korte afstand mogelijk en betrouwbaar door toepassing van de zogeheten gebouwmodule, maar het college heeft onweersproken gesteld dat dit vanwege de vorm van het bedrijfsgebouw niet geldt voor de onderhavige situatie. Gezien het vorenstaande heeft het college de twijfels omtrent de betrouwbaarheid en handhaafbaarheid van een specifieke norm in zijn oordeelsvorming kunnen betrekken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft het college het stellen van een acceptabel hinderniveau of van een geurnorm voor het bedrijf van [appellante sub 1] in redelijkheid achterwege kunnen laten.
Het betoog faalt in zoverre.
13.3. Het betoog van [appellante sub 1] dat haar bedrijf door het stellen van een acceptabel hinderniveau of een geurnorm bij andere objecten moet worden beschermd, faalt evenzeer. Deze normen strekken niet tot bescherming van het bedrijf van [appellante sub 1]. Gelet hierop alsmede op hetgeen onder 13.2 is overwogen, heeft het college, gegeven de aan hem toekomende beleidsvrijheid, het verzoek tot het stellen van die normen in redelijkheid kunnen afwijzen.
Beste beschikbare technieken
14. [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij gaat dat het college ten aanzien van de geuremissie geen onderzoek naar de toepassing van de beste beschikbare technieken binnen de inrichting van [appellante sub 2] heeft gedaan.
14.1. Bij besluit van 5 juni 2008 is voor de inrichting van [appellante sub 2] een oprichtingsvergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid (oud) van de Wet milieubeheer verleend. Gelet op het destijds geldend toetsingskader (artikel 8.10, tweede lid, en 8.11, derde lid (oud) van de Wet milieubeheer) moet ervan worden uitgegaan dat bij dat besluit in acht is genomen dat binnen de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast en dat de bij dat besluit gestelde vergunningvoorschriften daarop zijn gebaseerd. Het college heeft onweersproken gesteld dat er geen nieuwe technieken of ontwikkelingen zijn die tot een nieuwe afweging nopen. Verder heeft het college er terecht op gewezen dat de inrichting van [appellante sub 2] ten tijde van het nemen van het besluit van 23 augustus 2011 geen IPPC-installaties omvatte, zodat Europese BBT-documenten (BREF's) niet van toepassing zijn.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat dat besluit ten aanzien van het onderzoek naar de beste beschikbare technieken in strijd met artikel 3:2 van de Awb is voorbereid.
Het betoog faalt.
Provinciaal Omgevingsplan Limburg
15. [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het zogenoemde Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2006 (hierna: POL) niet heeft betrokken bij haar oordeel. In dit plan is de ambitie opgenomen om naar zodanig lage geurniveau’s te streven dat geen of nauwelijks hinder wordt ervaren.
15.1 Het POL bevat onder meer het provinciaal milieubeleidsplan. In paragraaf 4.2.4 is in algemene zin de ambitie verwoord dat de inwoners in Limburg geen of nauwelijks hinder ervaren. Ernstige geurhinder mag niet voorkomen en het aantal mensen dat geurhinder ervaart moet afnemen, aldus het POL.
15.2 Voor zover het college was gehouden met deze in het POL opgenomen ambitie rekening te houden, is die ambitie niet nader uitgewerkt in concrete normen waaraan het college in dit geval had moeten toetsen.
Het betoog faalt.
Conclusie
16. Het hoger beroep van [appellante sub 1] is ongegrond.
Het hoger beroep van [appellante sub 2] is gegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover daarbij is beslist op het beroep van [appellante sub 1], dient te worden vernietigd. De uitspraak van de rechtbank dient voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [appellante sub 1] tegen het besluit van 23 augustus 2011 ongegrond verklaren.
17. Redelijke toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb brengt met zich dat het door [appellante sub 2] in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan haar wordt terugbetaald.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellante sub 1] ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van [appellante sub 2] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 februari 2013 in zaak nrs. 11/1378 en 11/1404, voor zover daarbij is beslist op het beroep van [appellante sub 1];
IV. verklaart het door [appellante sub 1] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellante sub 2] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2014
190-764.