Rb. Almelo, 02-02-2005, nr. 59599HAZA03-670
ECLI:NL:RBALM:2005:AS4746
- Instantie
Rechtbank Almelo
- Datum
02-02-2005
- Zaaknummer
59599HAZA03-670
- LJN
AS4746
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Vermogensrecht (V)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBALM:2005:AS4746, Uitspraak, Rechtbank Almelo, 02‑02‑2005; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Op verzet tegen: ECLI:NL:RBALM:2003:AN9138
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑02‑2005
Inhoudsindicatie
Dexiazaak in het licht van de Wet op het consumentenkrediet.
RECHTBANK ALMELO
zaaknummer: 59599 ha za 03-670
datum uitspraak vonnis: 2 februari 2005
Vonnis van de rechtbank Almelo, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
de naamloze vennootschap
DEXIA Bank Nederland N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
verder te noemen Dexia,
procureur: mr. J. Sleeswijk Visser,
advocaat: mr. H. Post te Helmond,
tegen
[Gedaagde],
wonende te Almelo,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
verder te noemen [Gedaagde],
procureur: mr. A.J. Spoor,
advocaat: mrs. H.J. Tulp en F. Klemann te Zwolle.
Het procesverloop
Na het tussenvonnis van 1 december 2004 heeft Dexia een akte na tussenvonnis genomen en [Gedaagde] een akte houdende reactie op akte na tussenvonnis, waarna partijen wederom vonnis hebben verzocht.
De beoordeling van het geschil en de motivering van de beslissing
In conventie en in reconventie
1.1 De rechtbank herhaalt hetgeen in het eerdere tussenvonnis is overwogen.
Wet op het consumentenkrediet (WCK)
2.1 In de Wet op het consumentenkrediet (hierna: WCK) wordt onder krediettransactie onder meer verstaan iedere overeenkomst en ieder samenstel van overeenkomsten met de strekking dat door of vanwege de kredietgever aan de kredietnemer een geldsom ter beschikking wordt gesteld en de kredietnemer aan de kredietgever een of meer betalingen doet (art. 1 aanhef en sub a onder 1WCK).
De onderhavige overeenkomst kenmerkt zich onder meer hierdoor dat Dexia aan [Gedaagde] een bedrag ter beschikking heeft gesteld, waarover [Gedaagde] rente diende te betalen en welk bedrag [Gedaagde] aan het einde van de looptijd diende terug te betalen. Aldus voldoet deze overeenkomst aan bovengenoemde definitie. In dit verband is van belang dat de wetsgeschiedenis bij art. 1 WCK onder meer vermeldt: “Centraal in de wet staat het begrip krediettransactie, dat beoogt alle relevante vormen van consumentenkrediet te omvatten. Uitgangspunt is dat een feitelijke omschrijving wordt gegeven van de verschillende elementen, waaruit een krediettransactie kan bestaan. Bij een meer formeel-juridische benadering bestaat het gevaar van ontduiking van de wet via juridische constructies die de economische werkelijkheid maskeren.” (kamerstukken II 1986-1987, 19 785, nr. 3, blz. 68). Nu ook aan de overige eisen voor toepasselijkheid van de WCK is voldaan, geldt deze wet.
Hierbij is in aanmerking genomen dat de onderhavige overeenkomst niet voldoet aan art. 4 lid 1 onder h WCK. In casu is immers geen sprake van het verstrekken van zekerheid door middel van “belening” van effecten van [Gedaagde], reeds omdat volgens de voorwaarden de onderhavige aandelen ten tijde van de totstandkoming van de onderhavige overeenkomst aan [Gedaagde] nog niet toebehoorden. Ook uit de memorie van toelichting op de WCK (kamerstukken II 1986-1987, 19 785, nr. 3, blz. 40/41), waarin, kort samengevat, wordt gesteld dat de regering wat betreft effectenbelening ervoor heeft gekozen deze niet onder de WCK te brengen, omdat de bestendige praktijk is dat de lening niet groter mag zijn dan ongeveer 70% van de waarde van de effecten en de aldus geboden ruime mate van zekerheid hier tot gevolg heeft dat het krediet goedkoper is, volgt dat deze bepaling niet ziet op een constructie als de onderhavige. De hiertegenover staande opvatting, die volgt uit de beantwoording van kamervragen door de Minister van Financiën op 6 juli 1998 (aanhangsel handelingen II 1997-1998, nr. 1470, blz. 3015-3016) en uit de memorie van toelichting op de wet van 20 december 2001, Stb. 2001, 669, tot wijziging van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en de Wet op het consumentenkrediet teneinde de reikwijdte van de bepalingen inzake de informatieverstrekking aan publiek uit te breiden (kamerstukken II 2000-2001, 27 869, nr. 3, blz. 3), dat aandelenleaseconstructies onder art. 4 lid 1 onder h WCK vallen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Deze interpretatie strookt namelijk niet met de duidelijke bewoordingen van de wet en de bedoeling van de (toenmalige) wetgever, zoals die volgt uit de hiervoor genoemde passage in de memorie van toelichting op de WCK, en gaat kennelijk uit van de onjuiste opvatting dat aandelenleaseconstructies onder andere bestaan uit het verstrekken van zekerheid door de kredietnemer op aandelen van hem.
2.2 uit de akte van Dexia blijkt dat de rechtsvoorganger van Dexia ten tijde van het aangaan van de onderhavige overeenkomst niet over een vergunning als bedoeld in art. 9 WCK beschikte.
Dit brengt ingevolge art. 3:40 lid 2 BW mee dat de overeenkomst nietig wegens strijd met een dwingende wetsbepaling en niet vernietigbaar is, aangezien art. 9 WCK niet uitsluitend ziet op bescherming van een van de partijen bij de overeenkomst. In de memorie van toelichting op de WCK (kamerstukken II 1986-1987,
19 785, nr. 3, blz. 27) wordt hieromtrent immers gesteld: ”Aan het onderhavige wetsontwerp ligt, in aansluiting op het voorgaande, de visie ten grondslag dat er een kader dient te zijn, waarbinnen kredietgevers verantwoord op de markt opereren en consumenten, geruggesteund door goede markt- en productinformatie, op redelijke voorwaarden krediet kunnen opnemen.” Voorts vermeldt de memorie van antwoord op de WCK (kamerstukken II 1987-1988, 19 785, nr. 7, blz. 10) dat gekozen is voor een zodanig vergunningenstelsel, dat serieuze ondernemers zonder moeilijkheden de markt kunnen betreden. Dit vergunningenstelsel is dus blijkens de wetgeschiedenis kennelijk mede gericht op bescherming van de toegelaten aanbieders tegen ondeskundige en/of malafide concurrenten met als achtergrond dat een negatief imago van de financiële markten schadelijk is voor een goed functionerende economie en daarmee het algemeen belang schaadt. Deze bredere doelstelling van de WCK volgt ook uit de parlementaire geschiedenis van het wetsvoorstel financiële dienstverlening. Zie hiervoor kamerstukken II 2003-2004, 29 507, nr. 3, par. 2, waarin onder meer wordt opgemerkt dat de zorgvuldige behandeling van de consument tevens bijdraagt aan ordelijke en transparante marktprocessen en een beter functionerende economie en dat de WCK al tot op zekere hoogte bijdraagt aan een effectieve bescherming van de consument.
Hierbij is verder in aanmerking genomen dat het kredietdeel van de overeenkomst in onverbrekelijk verband staat met de rest van de overeenkomst, aangezien door middel van het ter beschikking gestelde bedrag de desbetreffende aandelen zijn “geleasd” (art. 3:41 BW).
2.3 Als gevolg van de nietigheid van de overeenkomst is de rechtsgrond die ten grondslag lag aan de wederzijds verrichte prestaties, (met terugwerkende kracht) daaraan komen te ontvallen. Hetgeen ter uitvoering van de overeenkomst is betaald, dient als onverschuldigd in beginsel te worden terugbetaald (art. 6:203 lid 1 BW). Het uitgangspunt hierbij is dat beide partijen (financieel) hersteld dienen te worden in de situatie waarin zij zich bevonden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Die overeenkomst bestaat uit het door Dexia ter beschikking stellen van een geldsom tegen rente aan [Gedaagde] en het door Dexia verwerven van bepaalde aandelen ter waarde van die geldsom ten behoeve van [Gedaagde], waarbij partijen hebben afgesproken dat koersfluctuaties voor rekening van [Gedaagde] komen. Dit uitgangspunt brengt in beginsel met zich dat de aangekochte aandelen voor rekening van Dexia blijven en dat Dexia niets te vorderen heeft van [Gedaagde], nu de aankoopprijs van de aandelen gelijk is aan de ter beschikking gestelde geldsom. Voorts dient Dexia de door [Gedaagde] betaalde rente in beginsel als onverschuldigd aan deze terug te betalen.
In casu is het echter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (art. 6:2 lid 2 BW) dat de overeenkomst met terugwerkende kracht geheel ten nadele van Dexia teniet wordt gedaan. Immers, aannemelijk is dat de nietigheid van de overeenkomst in rechte niet aan de orde zou zijn gekomen, indien de waarde van de aandelen ten tijde van het expireren van de overeenkomst groter zou zijn geweest dan de ter beschikking gestelde geldsom. Gelet hierop, in het licht van art. 6:278 lid 2 BW, zal iedere partij de helft van het saldo dat bestaat uit de restschuld ad € 11.046,77 verminderd met de door [Gedaagde] betaalde rentetermijnen ad € 4.072,60, dienen te dragen. Dit betekent dat de in conventie gevorderde hoofdsom tot een bedrag ad € 1.452,-, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf het per 11 juni 2003 ingetreden verzuim, zal worden toegewezen. Aan de reconventionele vordering wordt dan niet meer toegekomen.
3. De overig gevoerde verweren behoeven met het oog op de nietigheid van de overeenkomst geen bespreking.
4. Nu beide partijen in conventie over en weer in het ongelijk zijn gesteld en aan de reconventie niet wordt toegekomen, zullen de proceskosten in conventie en in reconventie worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De beslissing
De rechtbank:
In conventie
I. Veroordeelt [Gedaagde] om aan Dexia tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 1.452,-- (éénduizendvierhonderdtweeenvijftig EURO) vermeerderd met wettelijke rente vanaf 11 juni 2003 tot aan de dag der voldoening.
II. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
III. Wijst af het meer of anders door Dexia gevorderde
In reconventie
IV. Wijst af de vordering van [Gedaagde].
In conventie en reconventie
V. Compenseert de proceskosten, des dat iedere partij de hare drage.
Aldus gewezen te Almelo door mr. Van der Veer en op woensdag 2 februari 2005 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.