Einde inhoudsopgave
Richtlijn (EU) 2016/801 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog op onderzoek, studie, stages, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling, educatieve projecten of au-pairactiviteiten
Artikel 29 Langetermijnmobiliteit van onderzoekers
Geldend
Geldend vanaf 22-05-2016
- Bronpublicatie:
11-05-2016, PbEU 2016, L 132 (uitgifte: 21-05-2016, regelingnummer: 2016/801)
- Inwerkingtreding
22-05-2016
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
11-05-2016, PbEU 2016, L 132 (uitgifte: 21-05-2016, regelingnummer: 2016/801)
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht / Bijzondere onderwerpen
Onderwijsrecht / Bijzondere onderwerpen
1.
Met betrekking tot onderzoekers die houder zijn van een door de eerste lidstaat afgegeven geldige vergunning en van plan zijn om meer dan 180 dagen per lidstaat in een onderzoeksinstelling in een of meerdere tweede lidstaten te verblijven om een deel van hun onderzoek aldaar uit te voeren, zal de tweede lidstaat:
- a)
artikel 28 toepassen en de onderzoeker toestaan op zijn grondgebied te verblijven op basis van en gedurende de geldigheidsperiode van de door de eerste lidstaat afgegeven vergunning, dan wel
- b)
de procedure in de leden 2 tot en met 7 toepassen.
De tweede lidstaat kan een grens stellen aan de duur van de langetermijnmobiliteit van een onderzoeker — deze is niet minder dan 360 dagen.
2.
Wanneer een aanvraag voor langetermijnmobiliteit wordt ingediend, geldt onderstaande:
- a)
de tweede lidstaat kan van de onderzoeker, de onderzoeksinstelling in de eerste lidstaat of de onderzoeksinstelling in de tweede lidstaat verlangen de volgende documenten toe te zenden:
- i)
een geldig reisdocument, overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a), en een door de eerste lidstaat afgegeven geldige vergunning;
- ii)
bewijs dat de onderzoeker over een ziektekostenverzekering beschikt die alle risico's dekt die doorgaans voor de onderdanen van de betrokken lidstaat gedekt zijn, overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder c);
- iii)
bewijs dat de onderzoeker tijdens zijn verblijf over voldoende middelen beschikt om in zijn levensonderhoud te voorzien zonder in de lidstaat een beroep te hoeven doen op het bijstandssysteem, overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder e), alsmede om de reiskosten naar de eerste lidstaat te kunnen dragen in de in artikel 32, lid 4, onder b), bedoelde gevallen;
- iv)
de gastovereenkomst in de eerste lidstaat als bedoeld in artikel 10 of, indien de tweede lidstaat dit vereist, een met de onderzoeksinstelling in de tweede lidstaat gesloten gastovereenkomst;
- v)
de beoogde duur en data van de mobiliteit, indien die niet in de door de aanvrager overlegde documenten worden genoemd.
De tweede lidstaat kan van de aanvrager verlangen dat hij het adres geeft van de onderzoeker op zijn grondgebied. Wanneer het nationale recht van de tweede lidstaat vereist dat er een adres wordt opgegeven op het moment van de aanvraag en de betrokken onderzoeker zijn toekomstige adres nog niet kent, aanvaardt die lidstaat een tijdelijk adres. In dat geval moet de onderzoeker zijn vaste adres uiterlijk op het moment van de afgifte van de vergunning voor langetermijnmobiliteit verstrekken.
De tweede lidstaat kan van aanvragers verlangen dat zij de documenten indienen in een officiële taal van die lidstaat of in een van de officiële talen van de Unie, zoals bepaald door die lidstaat.
- b)
de tweede lidstaat neemt een besluit over de aanvraag voor langetermijnmobiliteit en stelt de aanvragers zo spoedig mogelijk en uiterlijk 90 dagen na de datum waarop de volledige aanvraag bij de bevoegde autoriteiten van de tweede lidstaat is ingediend, schriftelijk in kennis van het besluit.
- c)
van de onderzoeker wordt niet verlangd dat hij het grondgebied van de lidstaten verlaat om een aanvraag in te dienen en hij is ook niet visumplichtig.
- d)
de onderzoeker mag een deel van zijn onderzoek in de onderzoeksinstelling in de tweede lidstaat verrichten totdat door de bevoegde autoriteiten een besluit over de aanvraag voor langetermijnmobiliteit genomen is, mits:
- i)
de in artikel 28, lid 1, bedoelde periode noch de geldigheidsperiode van de door de eerste lidstaat afgegeven vergunning zijn verstreken, en
- ii)
indien de tweede lidstaat dat verlangt, de gehele aanvraag minstens 30 dagen voor aanvang van de langetermijnmobiliteit van de onderzoeker bij de tweede lidstaat is ingediend;
- e)
een aanvraag voor langetermijnmobiliteit mag niet tegelijk met een kennisgeving voor kortetermijnmobiliteit worden ingediend. Wanneer de noodzaak van langetermijnmobiliteit zich aandient nadat de kortetermijnmobiliteit van de onderzoeker is ingegaan, kan de tweede lidstaat verlangen dat de aanvraag van langetermijnmobiliteit minstens 30 dagen voor de afloop van de kortetermijnmobiliteit wordt ingediend.
3.
De tweede lidstaat kan een aanvraag voor langetermijnmobiliteit afwijzen indien:
- a)
niet aan de voorwaarden van lid 2, onder a), wordt voldaan;
- b)
een van de gronden voor weigering als bedoeld in artikel 20, met uitzondering van lid 1, onder a) van dat artikel van toepassing is;
- c)
de vergunning van de onderzoeker in de eerste lidstaat tijdens de procedure verstrijkt, of
- d)
in voorkomend geval, de maximumduur van het verblijf, zoals vastgelegd in lid 1, tweede alinea, is verstreken.
4.
Onderzoekers die worden beschouwd als een bedreiging voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid wordt niet toegestaan het grondgebied van de tweede lidstaat binnen te komen of er te verblijven.
5.
Wanneer de tweede lidstaat een positief besluit neemt over de aanvraag voor langetermijnmobiliteit als bedoeld in lid 2 van dit artikel, wordt aan de onderzoeker een vergunning afgegeven overeenkomstig artikel 17, lid 4. De tweede lidstaat brengt de bevoegde autoriteiten in de eerste lidstaat op de hoogte van de afgifte van een vergunning voor langetermijnmobiliteit.
6.
De tweede lidstaat kan de vergunning voor langetermijnmobiliteit intrekken indien:
- a)
niet of niet langer aan de voorwaarden van lid 2, onder a), of lid 4 van dit artikel wordt voldaan, of
- b)
een van de gronden voor intrekking van een vergunning als bedoeld in artikel 21, met uitzondering van lid 1, onder a), lid 2, onder f), en de leden 3, 5 en 6 van dit artikel, van toepassing is.
7.
Wanneer een lidstaat een besluit neemt over langetermijnmobiliteit, zijn de leden 2 tot en met 5 van artikel 34 dienovereenkomstig van toepassing.