ABRvS, 28-01-2015, nr. 201406953/1/A2
ECLI:NL:RVS:2015:228
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-01-2015
- Zaaknummer
201406953/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:228, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑01‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 28‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Bij afzonderlijke besluiten van 18 oktober 2013, verzonden op 22 oktober 2013, heeft de raad twee aanvragen van [appellante] om toevoegingen voor rechtsbijstand afgewezen.
201406953/1/A2.
Datum uitspraak: 28 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 juli 2014 in de zaken nrs. 14/1016 en 14/1269 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 18 oktober 2013, verzonden op 22 oktober 2013, heeft de raad twee aanvragen van [appellante] om toevoegingen voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 3 februari 2014 heeft de raad de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2014 heeft de rechtbank de door [appellante] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1° […], of
2° het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed.
De raad hanteert bij de toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb beleid, neergelegd in de werkinstructie "Bedrijfsmatig handelen". Volgens deze werkinstructie is voor het antwoord op de vraag of het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd de uitschrijving uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel leidend.
2. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft [appellante], handelend onder de naam [bdrijf], twee boetes opgelegd wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen en de door haar daartegen gemaakte bezwaren bij besluiten van 20 september 2013 ongegrond verklaard. [appellante] heeft bij de raad toevoegingen aangevraagd voor rechtsbijstand bij het instellen van beroep tegen die besluiten.
De raad heeft die aanvragen afgewezen, omdat het rechtsbelang waarop deze betrekking hebben de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft en zich, anders dan [appellante] heeft aangevoerd, niet de uitzondering als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, onder 2°, van de Wrb voordoet. Daartoe heeft de raad in aanmerking genomen dat [bedrijf] op 11 oktober 2012 is uitgeschreven uit het handelsregister en tussen die uitschrijving en de aanvragen om toevoegingen, die zijn ontvangen op 24 september 2013, nog geen jaar is verstreken.
3. In hoger beroep ligt de vraag voor welke data bepalend zijn voor de beoordeling van de vraag of wordt voldaan aan de uitzondering als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, onder 2°, van de Wrb. [appellante] betoogt dat de rechtbank in navolging van de raad ten onrechte de datum van de aanvragen om toevoegingen bepalend heeft geacht. Volgens haar dient, gelet op haar belangen, naast de datum van uitschrijving uit het handelsregister, de datum waarop op de aanvragen is beslist als bepalend te worden aangemerkt. Op dat moment was de termijn van één jaar verstreken, zodat haar aanvragen ten onrechte zijn afgewezen, aldus [appellante].
3.1. Aangezien [appellante] een beroep doet op de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, onder 2°, van de Wrb, lag het op haar weg bij de aanvraag aannemelijk te maken dat die situatie zich voordeed. Dit brengt mee dat, zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 januari 2011 in zaak nr. 201005264/1/H2), de in die bepaling bedoelde uitzondering van toepassing dient te zijn op het moment van de aanvraag. Dat betekent dat de in die bepaling vermelde termijn van één jaar moet zijn verstreken tussen de beëindiging van het beroep of bedrijf en de aanvraag om een toevoeging. De Afdeling ziet geen aanleiding daar thans anders over te oordelen.
3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu [appellante] niet heeft bestreden dat [bedrijf] op 11 oktober 2012 is beëindigd, nog geen jaar was verstreken op het moment dat de aanvragen werden ingediend, zodat de raad die aanvragen op goede gronden heeft afgewezen.
De rechtbank heeft daarbij evenwel ten onrechte verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2013 in zaak nr. 201300780/1/A2, nu die uitspraak ziet op de uitzondering als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, onder 1°, van de Wrb. Voor die uitzondering is het tijdstip bepalend waarop het geschil is ontstaan waarop de aangevraagde rechtsbijstand betrekking heeft. Voor de thans in geding zijnde uitzondering zijn dat, zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, de datum van de beëindiging van het beroep of bedrijf en de datum van de aanvraag. De gronden waarop de uitspraak van de rechtbank berust, dienen in zoverre te worden verbeterd.
3.3. Gelet op het voorgaande faalt het betoog.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Van Altena w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015
611.