HR, 01-03-2002, nr. 36975
ECLI:NL:HR:2002:AD9705
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-03-2002
- Zaaknummer
36975
- LJN
AD9705
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AD9705, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑03‑2002; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2002/153 met annotatie van R.P.C. CORNELISSE
WFR 2002/384
V-N 2002/14.17 met annotatie van Redactie
NTFR 2002/351 met annotatie van mr. D. van Beelen
Uitspraak 01‑03‑2002
Inhoudsindicatie
-
Nr. 36.975
1 maart 2002
NA
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 26 februari 2001, nr. 98/01822, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 45.862, zonder vermindering ter voorkoming van dubbele belasting. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende woont in Nederland. Hij was in het onderhavige jaar als deelvisser werkzaam aan boord van een onder Belgische vlag varende viskotter (hierna: de kotter). De kotter is eigendom van A N.V., een statutair in België gevestigde vennootschap. A N.V. is maat in een maatschap waarin belanghebbende als deelvisser deelneemt.
3.2. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat voor de toepassing van artikel 15 van de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Koninkrijk België van 19 oktober 1970, Trb. 192 (hierna: het belastingverdrag) voor de Nederlandse belastingheffing het begrip dienstbetrekking de betekenis heeft die het volgens de Nederlandse belastingwetgeving heeft. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat uit de door belanghebbende gestelde feiten niet blijkt dat belanghebbende in het onderhavige jaar in dienstbetrekking werkzaam is geweest bij A N.V. Laatstgenoemd oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. De tegen dit oordeel gerichte klacht faalt derhalve.
3.3. De subsidiair aangevoerde klacht houdt in de eerste plaats in dat indien al sprake zou zijn van door belanghebbende genoten winst uit onderneming, het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat, nu belanghebbende inwoner is van Nederland en geen sprake is van een in België gevestigde vaste inrichting van de onderneming van belanghebbende, die winst in Nederland belastbaar is. Dit oordeel, waarin gelet op de daarvoor gegeven motivering ligt besloten dat ook de onderneming van de maatschap waarin belanghebbende deelneemt niet met behulp van een vaste inrichting in België wordt uitgeoefend, geeft echter geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. In zoverre faalt de klacht. Zij faalt ook voor het overige. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende reeds voor het Hof heeft aangevoerd dat de maatschap in België zou zijn gevestigd. Deze stelling vergt een onderzoek van feitelijke aard, waarvoor in cassatie geen plaats is.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2002.