ABRvS, 25-04-2012, nr. 201202147/1/V3
ECLI:NL:RVS:2012:BW4359
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
25-04-2012
- Zaaknummer
201202147/1/V3
- LJN
BW4359
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BW4359, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25‑04‑2012; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2012/288
Uitspraak 25‑04‑2012
Inhoudsindicatie
De gronden dat de vreemdeling geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet over voldoende middelen van bestaan beschikt, zijn door hem niet weersproken en zijn derhalve op zichzelf terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd. Deze twee gronden zijn evenwel niet van dien aard dat hieruit op zichzelf dan wel in samenhang bezien reeds volgt dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken of dat hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Een nadere op de persoon van de vreemdeling betrekking hebbende toelichting is vereist. De minister heeft in dit verband naar voren gebracht dat de vreemdeling Dublinclaimant is. Verder heeft hij erop gewezen dat het ontbreken van middelen het onwaarschijnlijk maakt dat hij uit eigen beweging zal vertrekken. In art. 5.1a, lid 2 Vb 2000 is een afzonderlijke grondslag opgenomen voor inbewaringstelling in situaties waarbij sprake is van een concreet aanknopingspunt voor overdracht op grond van de Dublinverordening. Van deze mogelijkheid heeft de minister geen gebruik gemaakt. Gelet hierop en nu de ter zitting van de Rb. gegeven toelichting van de minister dat de vreemdeling Dublinclaimant is niet te relateren is aan de twee aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden als hier aan de orde, dient deze toelichting in dit geval buiten beschouwing te worden gelaten.
Partij(en)
201202147/1/V3.
Datum uitspraak: 25 april 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 22 februari 2012 in zaak nr. 12/3927 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2012 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 februari 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 februari 2012, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.
In het besluit waarbij de vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) de maatregel van bewaring is opgelegd, staat vermeld dat de maatregel wordt gevorderd door het belang van de openbare orde omdat er aanwijzingen zijn om te vermoeden dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken en omdat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
- (a)
niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken,
- (b)
zich niet aan een of meerdere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) heeft gehouden,
- (c)
niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit,
- (d)
zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten,
- (e)
geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en
- (f)
niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de omstandigheid dat de vreemdeling te kennen heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen onverlet laat dat hij niet heeft aangetoond over een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland en over voldoende zelfstandige middelen van bestaan te beschikken. De rechtbank is van oordeel dat de minister deze omstandigheden dan ook als onderbouwing heeft kunnen gebruiken voor de in artikel 5.1a, eerste lid, van het Vb 2000 vermelde gronden dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken of de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
2.3.
De vreemdeling klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank door aldus te overwegen niet heeft onderkend dat hij Nederland voor het eerst is ingereisd en zich als asielzoeker wilde melden waardoor hij logischerwijs niet over een vaste woon- of verblijfplaats en over voldoende middelen van bestaan kon beschikken. Daarbij komt dat deze omstandigheden gelden voor alle vreemdelingen, die zich als asielzoeker willen melden en die daartoe vanwege de korte tijdsduur van het verblijf in Nederland nog niet in de gelegenheid waren en dat het geenszins redelijk is deze twee gronden te gebruiken als onderbouwing voor inbewaringstelling, aldus de vreemdeling. Ten slotte betoogt hij in het licht van het voorgaande dat de minister de maatregel onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.3.1.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op uitzetting, door onze minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g en h van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 5.1a, tweede lid, van het Vb 2000, voor zover thans van belang, kan de vreemdeling in bewaring worden gesteld op grond dat het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, indien een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van de Europese Unie van 18 februari 2003 tot vaststelling van criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Dublinverordening).
Volgens paragraaf A6/5.3.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze paragraaf ten tijde van belang luidde, dient de toepassing van bewaring bij vreemdelingen die een asielaanvraag willen indienen of hebben ingediend zo beperkt mogelijk te geschieden. Het kan hierbij gaan om vreemdelingen die een dergelijke aanvraag indienen dan wel ingediend hebben en waarvan bijvoorbeeld om redenen van manifest bedrog of andere gronden genoemd in paragraaf A6/5.3.3.1 van de Vc 2000 aangenomen kan worden dat zij zich aan de eventuele uitzetting zullen gaan onttrekken. Ook kan het voorkomen dat een vreemdeling eerst nadat hij in bewaring is gesteld een asielaanvraag indient. In beide gevallen zal aan de hand van de bekend geworden feiten en omstandigheden voor de aanvraag, bijvoorbeeld het nader gehoor, een concrete afweging gemaakt moeten worden met betrekking tot het toepassen van de maatregel in relatie tot de asielaanvraag.
2.3.2.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 april 2011 in zaak nr. 201101086/1/V3; www.raadvanstate.nl) dient bij de beoordeling of de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert te worden uitgegaan van de omstandigheden die in het besluit tot oplegging van de bewaring zijn vermeld. Bij deze beoordeling moet rekening worden gehouden met de toelichting die de minister – ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins – ten aanzien van deze omstandigheden heeft gegeven en – in samenhang daarmee – met hetgeen hieromtrent uit het bewaringsdossier van de vreemdeling valt af te leiden.
2.3.3.
De gronden dat de vreemdeling geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet over voldoende middelen van bestaan beschikt, zijn door hem niet weersproken en zijn derhalve op zichzelf terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd. Deze twee gronden zijn evenwel niet van dien aard dat hieruit op zichzelf dan wel in samenhang bezien reeds volgt dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken of dat hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Een nadere op de persoon van de vreemdeling betrekking hebbende toelichting is vereist.
De minister heeft in dit verband naar voren gebracht dat de vreemdeling Dublinclaimant is. Verder heeft hij erop gewezen dat het ontbreken van middelen het onwaarschijnlijk maakt dat hij uit eigen beweging zal vertrekken.
In artikel 5.1a, tweede lid, van het Vb 2000 is een afzonderlijke grondslag opgenomen voor inbewaringstelling in situaties waarbij sprake is van een concreet aanknopingspunt voor overdracht op grond van de Dublinverordening. Van deze mogelijkheid heeft de minister geen gebruik gemaakt. Gelet hierop en nu de ter zitting van de rechtbank gegeven toelichting van de minister dat de vreemdeling Dublinclaimant is niet te relateren is aan de twee aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden als hier aan de orde, dient deze toelichting in dit geval buiten beschouwing te worden gelaten.
De overigens door de minister gegeven toelichting is algemeen van aard en derhalve onvoldoende om aan te nemen dat de vreemdeling – enkel en alleen vanwege het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats en voldoende middelen – zich aan zijn uitzetting zal onttrekken of dat hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Gelet op het vorenstaande klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat deze twee gronden op zichzelf reeds voldoende dragend zijn. Dit klemt temeer nu de vreemdeling asielzoeker is, terwijl de minister volgens zijn beleid terughoudend met de inbewaringstelling van asielzoekers omgaat.
2.4.
Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 3 februari 2012 toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgrond dat de aan de bewaring ten grondslag gelegde gronden deze niet kunnen dragen, voor zover daarop na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.5.
De vreemdeling klaagt terecht dat de gronden dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken en zich niet heeft aangemeld bij de korpschef – de verplichting die is opgenomen in hoofdstuk 4 van het Vb 2000 – ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, nu niet in geschil is dat hij asielzoeker is en dat hij in de internationale trein op het traject Frankfurt – Amsterdam, na het passeren van de gemeenschappelijke landsgrens met Duitsland, maar nog voor het eerste treinstation in Nederland door de marechaussee staande is gehouden.
2.6.
De gronden dat de vreemdeling niet dan wel onvoldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit en dat hij zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten, zijn blijkens de door de minister ter zitting van de rechtbank gegeven toelichting beide gestoeld op het achterlaten van identiteitsdocumenten in Afghanistan. De Afdeling is van oordeel dat deze omstandigheid – ook in samenhang met het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats en middelen van bestaan – in dit geval onvoldoende is om aan te nemen dat het gevaar bestaat dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan zijn uitzetting of dat hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Bij dit oordeel heeft de Afdeling betrokken dat deze gronden in zijn algemeenheid voor veel asielzoekers zullen gelden, terwijl de minister het beleid hanteert dat bewaring bij vreemdelingen die een asielaanvraag willen indienen of hebben ingediend zo beperkt mogelijk dient te geschieden.
2.7.
Het beroep is gegrond. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 3 februari 2012 tot 6 maart 2012, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
2.8.
De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 22 februari 2012 in zaak nr. 12/3927;
- III.
verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
- IV.
kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2.660,00 (zegge: tweeduizend zeshonderdzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
- V.
veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012
480-737.
Verzonden: 25 april 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser