Hof 's-Hertogenbosch, 04-12-2009, nr. 08/00432
ECLI:NL:GHSHE:2009:BL4976
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
04-12-2009
- Zaaknummer
08/00432
- LJN
BL4976
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2009:BL4976, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 04‑12‑2009; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BN8742, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
FJR 2010, 55 met annotatie van I.J. Pieters
Belastingadvies 2010/8.7
NTFR 2010/484
Uitspraak 04‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is reeds 10 jaar gescheiden van zijn echtgenote en betaalt sinds de echtscheiding alimentatie. Nadat belanghebbende zijn baan heeft verloren start hij een procedure om zijn alimentatie verlaagd te krijgen. Hij wil de daaraan verbonden advocaatkosten aftrekken. en beroept zich voor het Hof op schending van artikel 6 EVRM. Het Hof verwerpt deze stelling. Uit het feit dat voor de alimentatie-gerechtigde partij wel een aftrekmogelijkheid van advocaatkosten bestaat volgt geen verminderde toegang tot de civiele rechter voor belanghebbende. Evenmin is er sprake van schending van het discriminatieverbod van artikel 26 IVBPR. Eventuele toepassing van de hardheidsclausule is niet aan het Hof. Hoger beroep ongegrond.
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Derde meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 08/00432
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer X, wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 23 mei 2008, nummer 07/1976 in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag en beschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.041, alsmede bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 650.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.602 en de beschikking heffingsrente verminderd tot € 376.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 38.
Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard voor zover het de heffingsrente betreft, de heffingsrente verminderd tot € 145, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en de Staat gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan hem te vergoeden.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 107.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5. De zitting heeft plaatsgehad op 9 oktober 2009 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.6. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de twee bij deze pleitnota behorende bijlagen.
1.7. Belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van zes ontbrekende bijlagen bij het op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht ingediende stuk.
2. Feiten
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
2.1. Belanghebbende is in 1993 gescheiden van zijn echtgenote. Sinds de scheiding betaalt belanghebbende alimentatie aan zijn ex-echtgenote. Na het verlies van zijn baan in 2003 is belanghebbende een procedure gestart om de alimentatie te verminderen. Uiteindelijk krijgt belanghebbende bij de Hoge Raad gelijk en wordt de te betalen alimentatie verlaagd van € 1.500 tot een bedrag van € 500 per maand. Belanghebbende heeft voor deze procedure advocaatkosten gemaakt tot een bedrag van € 6.350.
2.2. In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van het onderzoek ter zitting vast dat het door belanghebbende geclaimde bedrag aan advocaatkosten van € 6.350 ziet op het door hem te dier zake in 2004 betaalde bedrag, dat belanghebbende te dier zake in 2003 € 8.390 aan kosten heeft gemaakt en dat de advocaatkosten van de ex-echtgenote van belanghebbende niet ten laste van haar zijn gekomen, in die zin dat zij recht heeft gehad op gesubsidieerde rechtsbijstand.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag: zijn de kosten die zijn gemaakt voor juridische bijstand ten einde minder alimentatie te betalen aan de ex-echtgenote, aftrekbaar van het inkomen?
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de gedingstukken in hoger beroep, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting heeft belanghebbende hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd. Belanghebbende stelt zich desgevraagd op het standpunt dat sprake is van strijd met het recht op gelijke toegang tot de rechter zoals neergelegd in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), in die zin dat de advocaatkosten van belanghebbende, in tegenstelling tot de advocaatkosten van zijn ex-echtgenote, naar de letter van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet aftrekbaar zijn. Hierbij beroept hij zich op het arrest van het EHRM, van 15 februari 2005, Steel and Morris v. the United Kingdom, no. 68416/01, NJ 2006, 39.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning over 2004 met € 6.350 en over 2003 met € 8.390. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Het Hof is van oordeel dat geen sprake is van strijd met artikel 6 van het EVRM.
Hiertoe overweegt het Hof als volgt.
De ex-echtgenote van belanghebbende heeft gesubsidieerde rechtsbijstand genoten. Het gevolg daarvan is dat zij, zulks in tegenstelling tot belanghebbende, afgezien van een eventueel verschuldigde eigen bijdrage, geen advocaatkosten heeft gemaakt zodat een aftrekpost te dier zake op haar inkomen niet aan de orde is. Van een fiscale onevenwichtigheid tussen belanghebbende en zijn ex-echtgenote is dan ook in zoverre geen sprake. Belanghebbende en zijn ex-echtgenote hadden materieel bezien in gelijke mate toegang tot de (civiele) rechter.
Voor zover de advocaatkosten van de ex-echtgenote van belanghebbende, als gevolg van de hiervoor genoemde eventuele eigen bijdrage, wel ten laste van haar zijn gekomen, levert dat evenmin strijd op met artikel 6 van het EVRM. In zoverre drukken weliswaar de kosten van rechtsbijstand zwaarder op de alimentatiebetalende partij dan op de alimentatieontvangende partij (immers: voor de eerstgenoemde zijn de advocaatkosten niet fiscaal aftrekbaar en voor de laatstgenoemde wel), doch dit leidt er niet toe dat de toegang tot de (civiele)rechter ontoelaatbaar wordt belemmerd of dat sprake is van ontoelaatbare processuele ongelijkheid tussen partijen. Dat in alimentatiezaken doorgaans de man de alimentatiebetalende partij is en de vrouw de alimentatieontvangende partij, maakt het voorgaande niet anders.
4.2. Ten aanzien van belanghebbendes grief dat de aftrekuitsluiting in strijd is met de discriminatieverboden zoals neergelegd in artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 14 van het EVRM overweegt het Hof als volgt.
Op fiscaal gebied komt aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of in het kader van de toetsing aan verdragsrechtelijke discriminatieverboden gevallen als 'gelijk' moeten worden beschouwd en of, zulks in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gelijke gevallen verschillend te behandelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is. Indien in de praktijk meer mannen dan vrouwen van het recht op aftrek van advocaatkosten worden uitgesloten, is dat niet in strijd met voormelde verdragsbepalingen. Het motief van de wetgever om het recht op aftrek te onthouden aan de alimentatie betalende partij, is niet discriminerend en het wordt dat ook niet doordat in de praktijk meer mannen dan vrouwen alimentatie betalen (vgl. HR 9 oktober 2009, nr. 43 992, LJN: BF7316 en HR 5 juli 1995, nr. 30 330, BNB 1995/283).
4.3. Voorts doet belanghebbende een beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Ten aanzien van deze grief overweegt het Hof dat de in voormeld artikel bedoelde bevoegdheid om voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan 'onbillijkheden van overwegende aard' welke zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen, niet toekomt aan de rechter, maar is voorbehouden aan de Minister van Financiën (vgl. HR 29 maart 2002, nr. 36.513, BNB 2002/174).
4.4. Voor het overige heeft de Rechtbank naar het oordeel van het Hof op goede gronden een juiste beslissing genomen, zodat de in geschil zijnde vraag ontkennend moet worden beantwoord en het gelijk is aan de Inspecteur.
Ten aanzien van het griffierecht
4.5. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
5. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep ongegrond
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank
Aldus gedaan op 4 december 2009 door mr. R.J. Koopman, voorzitter, mr. V.M. van Daalen-Mannaerts en mr. A.J. van Soelen, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.