Hof 's-Hertogenbosch, 16-09-2008, nr. HD103003157
ECLI:NL:GHSHE:2008:BH5749
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
16-09-2008
- Zaaknummer
HD103003157
- LJN
BH5749
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2008:BH5749, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 16‑09‑2008; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2015/67
Uitspraak 16‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Vrouw erft voor huwelijk van een Duitse erflaatster 2 in Duitsland gelegen onroerende zaken. Vallen deze onroerende zaken in Nederlandse gemeenschap van goederen, waarin vrouw vervolgens is gehuwd? Uitgangspunt is dat, zowel volgens de regels van Nederlands als Duits internationaal privaatrecht, het Nederlands huwelijksgoederenrecht van toepassing is. Nu in het testament van erflaatster geen uitsluitingsclausule als bedoeld in artikel 1:94 lid 1 BW is opgenomen, vallen de onroerende zaken in de huwelijksgemeenschap. Voor een correctie op deze uitkomst ziet het hof in de omstandigheden van dit geval geen aanleiding.
typ. JK
zaaknr. HD 103.003.157
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
zevende kamer, van 16 september 2008,
gewezen in de zaak van:
[X.],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
tegen:
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna: de man,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 5 juni 2007 en 20 november 2007 in het hoger beroep van het door de rechtbank Roermond onder nummer 59284/HA ZA 04-16 gewezen vonnis van 16 november 2005.
10. Het tussenarrest van 20 november 2007
Bij voornoemd tussenarrest is het Internationaal Juridisch Instituut verzocht het hof schriftelijk te berichten over de vragen als geformuleerd in rov. 4.13.7 van het tussenarrest van het hof van 5 juni 2007 en is de zaak naar de rol verwezen voor een akte aan de zijde van de vrouw.
11. Het verdere verloop van de procedure
11.1. Het Internationaal Juridisch Instituut heeft bij rapportage van 1 februari 2008 schriftelijk bericht.
11.2. De vrouw heeft een akte genomen; de man een antwoordakte na deskundigenbericht.
11.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
12. De verdere beoordeling
in het principaal en incidenteel appel
12.1. Het hof heeft het Internationaal Juridisch Instituut een aantal vragen ter beantwoording voorgelegd betreffende het geschil tussen partijen of twee onroerende zaken, die gelegen zijn in Duitsland, tot de gemeenschap van goederen behoren waarin partijen waren gehuwd. Deze zaken heeft de vrouw vóór het huwelijk geërfd van een Duitse vrouw, hierna: erflaatster, die in haar testament als volgt over haar nalatenschap had beschikt:
“Als meine Alleinerbe setze ich … (naam vrouw) geboren am … ein, wohnhaft….”
12.2.1. Het hof verenigt zich met de overwegingen en conclusies van het Internationaal Juridisch Instituut als weergegeven in het rapport van 1 februari 2008 en maakt deze tot de zijne.
12.2.2. Uitgangspunt voor de beoordeling in deze is derhalve dat zowel volgens regels van Nederlands als Duits internationaal privaatrecht in onderhavige kwestie het Nederlands huwelijksgoederenrecht van toepassing is. Nu naar de heersende opvattingen in de Nederlandse rechtspraktijk de uitsluitingsclausule in artikel 1:94 lid 1 BW als van huwelijksvermogensrechtelijke aard wordt gekwalificeerd, vallen de in Duitsland gelegen onroerende zaken in beginsel in de Nederlandse algehele gemeenschap van goederen waarin partijen waren gehuwd, omdat in het testament van erflaatster geen uitsluitingsclausule was opgenomen.
12.2.3. De vraag die ter beantwoording van het hof voorligt is of er in dit concrete geval ruimte is om voornoemde uitkomst van de Nederlandse regel van internationaal huwelijksvermogensrecht te corrigeren en te bepalen dat het geërfd vermogen buiten de gemeenschap van goederen valt.
12.3.1. De vrouw stelt zich op het standpunt dat een correctie op de uitkomst van de Nederlandse regel van internationaal huwelijksvermogensrecht dient plaats te vinden. De bepaling van artikel 1:94 lid 1 BW is geschreven met het oog op het uitzonderlijke Nederlandse wettelijke stelsel, zodat toepassing van deze bepaling binnen de rechtssfeer waarin dit stelsel onbekend is, als onaanvaardbaar moet worden aangemerkt. De vrouw wijst op de tekst van het testament en de omstandigheid dat erflaatster bij het opstellen van haar testament niet hoefde te denken aan de gevolgen van een eventueel huwelijk van de vrouw omdat de vrouw op dat moment nog ongehuwd was en bovendien uitsluitingsclausules in Duitse testamenten, gelet op het Duitse wettelijke stelsel van huwelijksvermogensrecht, niet nodig zijn. De wil van erflaatster dient geëerbiedigd te worden. De omstandigheid dat partijen zelf ook niet gedacht hebben aan de gevolgen van hun huwelijk ten aanzien van de door de vrouw vóór het huwelijk ontvangen erfenis, doet aan vorenstaande niet af. Aldus de vrouw.
12.3.2. De man kan zich geheel verenigen met de inhoud van het deskundigenbericht van het Internationaal Juridisch Instituut.
12.4.1. Het hof is, met het Internationaal Juridisch Instituut, van oordeel dat de tekst van het testament geen aanleiding geeft te veronderstellen dat erflaatster de bedoeling heeft gehad de vrouw tot enig erfgenaam te benoemen op het moment van overlijden dan wel in de periode nadien en niet ook haar (eventueel toekomstige) echtgenoot, zoals de vrouw stelt. De stelling van de vrouw dat voor de beoordeling in deze van belang is dat erflaatster bij het opstellen van haar testament niet hoefde te denken aan de gevolgen van een eventueel huwelijk van de vrouw omdat de vrouw op dat moment nog ongehuwd was is niet alleen onjuist, zoals in de volgende rechtsoverweging wordt uiteengezet, maar neemt bovendien niet weg dat een testament alleen werking heeft op het moment van overlijden, en niet in situaties nadien, tenzij het testament – of het toepasselijke recht- anders bepaalt.
12.4.2. In paragraaf 1418 van het Bürgerliches Gesetzbuch is de regel opgenomen dat verkrijgingen krachtens erfrecht deel uitmaken van een (bij “Ehevertrag” overeengekomen) gemeenschap van goederen, tenzij erflater de verkrijging als “Vorbehaltsgut” heeft aangemerkt, dat wil zeggen dat de verkrijging buiten de gemeenschap zal vallen. Nu ook het Duits huwelijks-vermogensrecht een uitsluitingsclausule kent, ziet het hof in onderhavige kwestie geen reden om de hiervoor in rov. 12.2.2 voornoemde uitkomst van de Nederlandse regel van internationaal huwelijksvermogensrecht te corrigeren en te bepalen dat het geërfd vermogen buiten de gemeenschap van goederen valt. Het hof acht deze uitkomst, anders dan de vrouw, niet onaanvaardbaar. Dat het wettelijke stelsel in Duitsland de “Zugewinngemeinschaft” is en dat voor het tot stand komen van een gemeenschap van goederen huwelijkse voorwaarden nodig zijn, doet hieraan niet af. Ook uitgaande van het Duits huwelijksvermogensrecht had erflaatster, indien zij er zeker van had willen zijn dat de erfrechtelijke verkrijging niet in enige huwelijksgoederengemeen-schap zou vallen, een uitsluitingsclausule in haar testament dienen op te nemen. Ook de vrouw, die vóór het huwelijk met de man de nalatenschap al had ontvangen, had kunnen voorkomen dat de onroerende zaken in de algehele gemeenschap van goederen zouden vallen, door op huwelijkse voorwaarden met de man te huwen. Dat zij dit heeft nagelaten, kan zij thans de man niet met succes tegenwerpen.
12.4.3. De vrouw heeft nog aangevoerd dat de man mondeling voor het aangaan van het huwelijk heeft toegezegd nimmer enige aanspraak te zullen maken op de in Duitsland gelegen onroerende zaken. Dit kan de vrouw evenwel niet baten. Ingevolge artikel 1:100 lid 1 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij echtscheidingsconvenant. Een mondelinge toezegging voor het huwelijk (zo deze al gedaan zou zijn) is dan ook onvoldoende om af te wijken van een verdeling bij helfte. Het bewijsaanbod van de vrouw op dit punt wordt gepasseerd nu zij hier geen belang bij kan hebben.
12.5. De conclusie in deze is dat de onroerende zaken in Duitsland tot de algehele gemeenschap van goederen behoren, waarin partijen waren gehuwd. Grief 4 van de vrouw faalt derhalve.
12.6.1. Het hof komt dan toe aan de bespreking van de tweede incidentele grief van de man. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de onroerende zaken aan de vrouw toebedeeld voor een bedrag van € 224.000,-- (pand [A.]) respectievelijk een bedrag van € 116.000,-- (pand [B.]). De rechtbank is daarbij uitgegaan van een tweetal door de vrouw in het geding gebrachte taxatierapporten van 19 respectievelijk 20 mei 2004.
12.6.2. De man kan zich met vorenstaande beslissing van de rechtbank niet verenigen. Hij wijst op het feit dat de rapporten in opdracht van de vrouw tot stand zijn gekomen, hetgeen van invloed zou zijn op de omvang van de getaxeerde bedragen. Voorts zet de man uitvoerig uiteen om welke redenen de getaxeerde waarden niet juist kunnen zijn (zie toelichting tweede incidentele grief man). De man wenst de benoeming van een onafhankelijk taxateur.
12.6.3. De vrouw stelt, kort samengevat, dat er geen reden is om aan de taxaties te twijfelen zodat een nieuwe taxatie niet nodig is.
12.6.4. De tweede incidentele grief van de man slaagt. De rechtbank is bij de vaststelling van de in de verdeling te betrekken waarde van de onroerende zaken uitgegaan van een tweetal taxatierapporten, opgesteld door een door de vrouw benaderde taxateur. De man is bij de totstandkoming van deze rapporten niet betrokken geweest en is derhalve niet in de gelegenheid geweest zijnerzijds zaken onder de aandacht van de deskundige te brengen dan wel vragen te stellen naar aanleiding van de vastgestelde waarden van de onroerende zaken. Nu de man de inhoud van de taxatierapporten gemotiveerd betwist, dient taxatie door een onafhankelijk makelaar plaats te vinden.
12.7.1. Aan de orde komt dan de vraag wat de in deze te hanteren peildatum dient te zijn. Als peildatum voor de waardering van tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen geldt als hoofdregel het tijdstip van de verdeling, tenzij uit een overeenkomst van partijen of de eisen van de redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hiervan moet worden afgeweken (HR 8 december 2006, NJ 2006/660). Indien in hoger beroep niet de toedeling van de woning aan een van partijen, doch (slechts) de waarde van de woning aan de orde is gesteld, heeft de datum van het vonnis van de rechtbank waarbij de woning aan een van partijen werd toebedeeld als datum van de verdeling van de woning te gelden (HR 23 november 2007, NJ 2007/624).
12.7.2. Het hof ziet in de omstandigheden van onderhavige kwestie aanleiding om vooralsnog als peildatum voor de waardering van de onroerende zaken de datum van het vonnis van de rechtbank, waarbij de onroerende zaken aan de vrouw zijn toebedeeld, aan te houden. De vrouw heeft, in tegenstelling tot de man, in hoger beroep weliswaar de kwestie van de toedeling van de onroerende zaken aan haar aan de orde gesteld omdat zij zich op het standpunt stelde dat deze zaken niet in de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap waren gevallen, maar ook al zou zij in het gelijk zijn gesteld, dan zou dit tot hetzelfde eindresultaat hebben geleid, te weten dat de onroerende zaken alleen haar in eigendom zullen toebehoren.
12.7.3. Het hof beschikt over onvoldoende informatie van de zijde van partijen om te kunnen beoordelen of er aanleiding is op grond van afspraken tussen partijen of op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid af te wijken van voornoemde hoofdregel. De man heeft slechts aangegeven zich niet te kunnen verenigen met de door de rechtbank, aan de hand van de door de vrouw in het geding gebrachte taxatierapporten, vastgestelde waarde van de onroerende zaken. De vrouw heeft zich over deze kwestie geheel niet uitgelaten. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich op na te melden wijze op dit punt nader uit te laten.
12.7.4. Gelet op de voortgang van de procedure zal het hof partijen tevens op na te melden wijze in de gelegenheid stellen zich uit te laten over aantal en – bij voorkeur eensluidend – over de persoon van de in deze te benoemen deskundige(n). Het hof is voornemens een in Nederland gevestigde deskundige dan wel deskundigen te benoemen met de bepaling dat deze bij zijn/hun onderzoek een in Duitsland gevestigde deskundige dan wel deskundigen in dient/dienen te schakelen. Partijen worden in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten alsmede over de aan de deskundige te stellen vragen. Het hof is voornemens de kosten van de deskundige(n) voorshands bij helfte ten laste van partijen te brengen.
12.8.1. Het hof heeft in het tussenarrest van 5 juni 2007 iedere beslissing ten aanzien van de zesde grief van de vrouw betreffende de in de verdeling te betrekken waarde van de hypothecaire geldlening bij de Dresdnerbank [plaatsnaam], hierna: de geldlening, aangehouden.
12.8.2. Tussen partijen is in geschil de peildatum voor de vaststelling van de in de verdeling te betrekken omvang van de geldlening. De toedeling van deze geldlening aan de vrouw is tussen partijen niet in geschil.
12.8.3. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Uitgangspunt dient te zijn dat verdeeld dienen te worden de activa en passiva van de huwelijksgemeenschap ten tijde van de ontbinding van het huwelijk. Dit betekent voor de onderhavige verdeling dat als uitgangspunt geldt dat het saldo van de hypothecaire geldlening op 12 maart 2003 verdeeld moet worden. Voor zover de schuld is toegenomen door het onbetaald blijven van verschuldigde rente na de ontbindingsdatum, dient die toename voor rekening van beide partijen te komen, ieder voor de helft, dit gelet op het bepaalde in artikel 3:172 BW. Voor zover de schuld is toegenomen door andere – aan de vrouw toe te rekenen – oorzaken, dient die toename uitsluitend ten laste van de vrouw te komen. Het hof begrijpt dat ná de ontbinding van het huwelijk niet is afgelost op de geldlening.
12.8.4. De vrouw dient nadere informatie te verstrekken, voorzien van bewijsstukken, omtrent het saldo van de onderhavige geldlening op 12 maart 2003 en omtrent de oorzaak van het oplopen van de schuld na de datum van ontbinding van het huwelijk.
12.9. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen zodat partijen zich uit kunnen laten over de in rov. 12.7.3 en 12.7.4 bedoelde kwesties en de vrouw de in rov. 12.8.4 bedoelde schriftelijke informatie in het geding kan brengen. De vrouw zal als eerste een akte mogen nemen, vervolgens de man.
12.10. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
13. De uitspraak:
het hof:
in het principaal en incidenteel appel:
verwijst de zaak naar de rol van 14 oktober 2008 voor een akte aan de zijde van de vrouw met betrekking tot de in rov. 12.9 bedoelde kwesties;
iedere verdere beslissing wordt aangehouden;
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Den Hartog Jager en Van Gink en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 september 2008.