Hof 's-Hertogenbosch, 13-03-2006, nr. R200600144
ECLI:NL:GHSHE:2006:AV9138
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
13-03-2006
- Zaaknummer
R200600144
- LJN
AV9138
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2006:AV9138, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 13‑03‑2006; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AZ1111, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2006:AZ1111
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Tijdens de looptijd van de schuldsaneringsregeling heeft [V.] een letselschade-uitkering van € 125.000,- ontvangen. [V.] en [M.] hebben hun schuldeisers na afloop van de looptijd van de schuldsaneringsregeling een akkoord aangeboden waarvoor een deel van de letselschade-uitkering wordt aangewend. De rechtbank heeft de homologatie van dat akkoord geweigerd nu voornoemde letselschade-uitkering volledig tot het vermogen van [V.] gerekend moet worden (HR 22 november 2002, NJ 2003, 32) en daarmee de baten des boedels de som bij het akkoord bedongen (zeer) aanmerkelijk te boven gaan. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden de homologatie geweigerd heeft. Bij de beoordeling of het aangeboden akkoord gehomologeerd dient te worden moet rekening gehouden worden met de volledige uitkering, waarbij geen onderscheid meer gemaakt hoeft te worden tussen materiële en immateriële schade. Uitzonderingen zijn denkbaar. Daarbij kan gedacht worden aan uitkeringen om daarmee een toekomstige operatie te financieren, dus uitkeringen waartegen uitgaven staan. Zodanige bijzondere omstandigheden worden niet gesteld. Toekomstige inkomstenderving is niet zo’n omstandigheid omdat die inkomsten als verhaalbaar vermogen moeten worden aangemerkt.
KvS
13 maart 2006
Rekestenkamer
Rekestnummer R200600144
GERECHTSHOF ’S-HERTOGENBOSCH
Beschikking
In de zaak in hoger beroep van:
[Appellant]
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [M.],
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
e n
[Appellante]
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna: [V.],
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beslissing van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 31 januari 2006, waarvan de inhoud bij [M.] en [V.] bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 7 februari 2006, hebben [M.] en [V.] verzocht voormelde beslissing te vernietigen en alsnog de homologatie uit te spreken.
2.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 maart 2006. Bij die gelegenheid is [V.], bijgestaan door mr. J.H.Th. Veldman, alsmede de bewindvoerder G. te Biesebeek, gehoord. [M.] is, alhoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift;
- het proces-verbaal van de behandeling in eerste aanleg d.d. 24 januari 2006;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 15 februari 2006;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [M.] en [V.] d.d. 20 februari 2006;
- de ter zitting door de bewindvoerder overgelegde brief d.d. 6 januari 2006.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4. De beoordeling
4.1. Bij vonnis van 6 januari 2003 is ten aanzien van [M.] en [V.] de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Het saneringsplan is vastgesteld op 7 januari 2003.
4.2. Op 5 december 2005 heeft er een verificatiezitting plaatsgevonden. In verband met het voornemen van [M.] en [V.] om hun schuldeisers een akkoord aan te bieden is de zitting aangehouden tot 10 januari 2006. Het akkoord, inhoudende dat aan alle concurrente crediteuren 20% van de geverifieerde vorderingen en aan alle preferente crediteuren 40% van de geverifieerde vorderingen tegen finale kwijting wordt aangeboden, is op 2 december 2005 ter griffie gedeponeerd. Op 10 januari 2006 is het akkoord door alle ter zitting verschenen schuldeisers aangenomen.
4.3. Bij beslissing van 31 januari 2006 heeft de rechtbank de homologatie van het akkoord geweigerd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de letselschade-uitkering van € 125.000,-, die [V.] in juni 2004 ter compensatie van materiele schade, immateriële schade en schade als gevolg van te derven inkomen en wettelijke rente heeft ontvangen naar aanleiding van twee verkeersongevallen, volledig tot het vermogen van [V.] gerekend moet worden. De rechtbank heeft voor wat het immateriële deel van de letselschade-uitkering betreft verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 22 november 2002 (NJ 2003, 32) waarin de Hoge Raad geoordeeld heeft dat de uitzonderingspositie die smartengeld heeft op grond van artikel 6:106 lid 2 BW – namelijk dat smartengeld als hoogstpersoonlijk is aangemerkt en aan beslag en executie, en ook aan verhaal van schuldeisers binnen een schuldsaneringsregeling, is onttrokken – niet langer gerechtvaardigd wordt geacht indien de rechthebbende zijn aanspraak heeft geconcretiseerd in een vordering of overeenkomst. Nu de volledige letselschade-uitkering tot het vermogen van [V.] gerekend moet worden, en daarmee als ‘baten des boedels’ moet worden aangemerkt, dient de homologatie geweigerd te worden nu de baten des boedels de som bij het akkoord bedongen (zeer) aanmerkelijk te boven gaan. Van de letselschade-uitkering is slechts een zeer beperkt deel aan de schuldeisers aangeboden. Indien in deze schuldsanering een uitdeling aan de geverifieerde schuldeisers zou plaatsvinden dan kunnen alle schuldeisers volledig worden voldaan. Gelet op de imperatieve bewoordingen van de wet in artikel 153 lid 2 sub 2 Fw (‘zal’), is er geen beoordelingsmarge voor de rechter bij de toepassing van dit criterium in het geval dat vast staat dat de baten des boedels het aangeboden akkoord aanmerkelijk te boven gaat.
Tegen deze beslissing komen [V.] en [M.] in beroep.
4.4. Zij voeren hiertoe in hun beroepschrift aan dat er gerede twijfel mogelijk is over de vraag of een uitkering nu, die wordt verstrekt ter dekking van toekomstige schade, wel als ‘in de boedel vallend’ kan worden beschouwd. [V.] en [M.] vinden het arrest van de Hoge Raad (NJ 2003, 32) waarop de rechtbank haar oordeelt baseert niet bevredigend. Er zit iets rechtens onaanvaardbaars in de situatie dat het inkomen dat [V.] zich in de toekomst kan verwerven gegeven de beslagvrije voet niet bij een verhaalsactie kan worden getroffen, terwijl dat, indien het gekapitaliseerd in een bedrag ineens wordt uitgekeerd, wel het geval zou zijn. [V.] en [M.] wijzen erop dat het woord ‘aanmerkelijk’ in artikel 153 lid 2 sub 2 Fw de rechter een beoordelingsruimte laat, waarin de rechter moet beoordelen of dit akkoord in deze situatie de verhouding tussen [V.] en [M.] enerzijds, en de schuldeisers anderzijds op een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid adequate wijze regelt, waarbij bepaald niet irrelevant is dat de Staat (de Belastingdienst) zich voor het akkoord heeft uitgesproken.
Voorts stellen [V.] en [M.] zich op het standpunt dat de rechtbank door deze beslissing de belangen van de crediteuren heeft geschonden. Aan de crediteuren is voorgehouden dat het mogelijk is dat uiteindelijk beslist wordt dat de uitkering niet of niet geheel in de boedel valt. De mogelijkheid bestaat dat de crediteuren zich hebben willen indekken door voor het akkoord te stemmen, waarmee zij tenminste een deel van die totale uitkering ontvangen.
4.5. Hieraan heeft [V.] ter zitting toegevoegd dat het huwelijk tussen haar en [M.] is ontbonden in oktober 2003. Zij was in gemeenschap van goederen gehuwd en de schulden houden hoofdzakelijk verband met het bedrijf van [M.]. Hij was juwelier en goudsmid. Alle schulden zijn gemeenschappelijk. Deze schulden zijn in overleg aangegaan en wanneer dat noodzakelijk was, zoals bijvoorbeeld bij de schuld aan de ABN AMRO bank, heeft ze meegetekend. Ook de achtergestelde lening van de vader van [V.] was voor het bedrijf en was zowel aan [V.] als aan [M.] verstrekt. [M.] werkt thans in een kozijnenfabriek. [V.] is niet in staat te werken als gevolg van de whiplash-klachten die zij heeft overgehouden aan de twee ongevallen. In beide gevallen ging het om een kettingbotsing. Zij heeft dagelijkse veel pijn aan haar rug en nek en heeft daarnaast last van concentratie- en geheugenproblemen. Hierdoor is het moeilijk om werk te vinden. In de toekomst hoopt ze weer aan het werk te kunnen. [V.] is maatschappelijk werkster. De letselschade-uitkering van € 125.000,- is tot stand gekomen na onderhandeling en betreft een niet nader gespecificeerd lumpsum aanbod. Er is niet afgeweken van de standaardregeling, zodat aangenomen moet worden dat ongeveer
€ 15.000,- betrekking heeft op immateriële schade, en het overige deel van de uitkering betrekking heeft op materiele toekomstige schade.
4.3.3. De bewindvoerder heeft aangevoerd, dat in overleg met hem een brief is opgesteld waarin alle schuldeisers geïnformeerd werden over het aan te bieden akkoord. Drie schuldeisers gingen niet akkoord, met één schuldeiser is nooit contact geweest; de overige schuldeisers gingen akkoord. Het saldo van de boedelrekening is thans ongeveer € 15.000,-. Het is juist dat alle schulden gemeenschappelijk zijn.
4.4. Het hof is van oordeel dat de beslissing waarvan beroep dient te worden bekrachtigd.
4.4.1. Gebleken is dat het huwelijk van [V.] en [M.] in oktober 2003, derhalve tijdens de schuldsaneringsregeling, is ontbonden. [V.] erkent echter volledig (niet voor de helft krachtens artikel 1:102 BW) mede aansprakelijk te zijn voor alle schulden van [M.], zodat de vraag beantwoord dient te worden of de letselschade-uitkering van [V.] al dan niet in de faillissementsboedel valt.
4.4.2. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Weliswaar heeft [V.] evident belang bij aanwending van die uitkering voor het doel waarvoor de gelden bestemd waren, maar deze uitkering valt daarmee niet buiten de boedel. Aan de behoefte die [V.] mogelijk in de toekomst heeft, verbindt de wet nu eenmaal geen voorrangspositie. De rechtbank heeft daarom op goede gronden, welke het hof overneemt, geoordeeld dat de door [V.] ontvangen letselschade-uitkering volledig in de boedel valt. Bij de beoordeling of het door [M.] en [V.] aangeboden akkoord gehomologeerd dient te worden moet derhalve rekening te worden gehouden met de volledige letselschade-uitkering, waarbij geen onderscheid meer hoeft te worden gemaakt tussen materiële en immateriële schade. Het hof voegt hieraan toe dat uitzonderingen denkbaar zijn. Daarbij kan gedacht worden aan uitkeringen om daarmee een toekomstige operatie te financieren, dus uitkeringen waartegenover uitgaven staan. Zodanige bijzondere omstandigheden worden niet gesteld. Toekomstige inkomstenderving is niet zo’n omstandigheid, omdat die inkomsten als verhaalbaar vermogen moeten worden aangemerkt.
4.4.3. Het hof dient te oordelen naar de situatie van nu en het hoeft zich daarbij niet af te vragen of inkomen dat [V.] in de toekomst zich jegens schuldeisers zou kunnen verwerven vanwege de beslagvrije voet al dan niet vatbaar zou zijn voor verhaalsacties van schuldeisers, zoals dat – in de visie van [V.] – wel het geval zou zijn indien dat inkomen gekapitaliseerd zou zijn in een bedrag ineens. In de situatie van nu kan het hof niet anders oordelen dan dat het vermogen van [V.] moet worden geliquideerd ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. In dat opzicht bestaat er geen onderscheid met de faillissementsprocedure ook al is het uiteindelijke doel van die procedure en de schuldsaneringsregeling niet volledig identiek. Het gevolg van beide procedures treedt immers pas in nadat liquidatie van het vermogen heeft plaatsgevonden.
4.4.4. Met de rechtbank is het hof dan van oordeel dat homologatie van het akkoord dient te worden geweigerd, omdat de baten des boedels (zeer) aanmerkelijk de bij het akkoord bedongen som te boven gaan. Eveneens terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat hier sprake is van een imperatieve weigeringsgrond die, behoudens de beoordelingsruimte die de term ‘aanmerkelijk’ met zich meebrengt, de rechter geen ruimte laat voor een belangenafweging. Juist door het imperatieve karakter van deze bepaling zijn de belangen van de (niet verschenen) crediteuren gewaarborgd nu zij er op mogen vertrouwen dat de rechter de wet juist toepast. In het woord aanmerkelijk ligt niet besloten dat de rechter zou kunnen beoordelen of dit akkoord in deze situatie de verhouding tussen schuldenaren en schuldeisers op een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid adequate wijze regelt. Ook anderszins zijn de belangen van de crediteuren niet geschonden; door de weigering van de homologatie krijgen zij immers hun gehele vordering betaald, in plaats van een deel van hun vordering. De omstandigheid dat alle ter zitting verschenen schuldeisers vóór het akkoord hebben gestemd hoefde de rechter er niet van te weerhouden homologatie te weigeren, of de homologatie aan een belangenafweging of redelijkheidstoets te onderwerpen.
Het hof is overigens van oordeel dat de baten des boedels de som bij het akkoord bedongen aanmerkelijk te boven gaan.
4.4.5. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beslissing bekrachtigen.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt de beslissing waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Den Hartog Jager, Pouw en Schyns en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 13 maart 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.