Hof 's-Hertogenbosch, 26-10-2004, nr. C0300977
ECLI:NL:GHSHE:2004:BB4878
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
26-10-2004
- Zaaknummer
C0300977
- LJN
BB4878
- Vakgebied(en)
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2004:BB4878, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 26‑10‑2004; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PJ 2009, 81 met annotatie van S.H. Kuiper
Uitspraak 26‑10‑2004
Inhoudsindicatie
Anders ligt het in de visie van het hof vanaf het moment dat de Stichting via een uitvoeringsorgaan van de Sociale Verzekeringswetten op de hoogte werd gebracht van de werknemer [appellant] en gedurende de jaren 1983 tot en met 1989 opgaven bedrijfspensioen aan hem heeft gedaan. Aan de Stichting kan worden toegegeven dat die opgaven niet bindend zijn en dat een correctie achteraf van onjuiste opgaven op grond van het Reglement tot de mogelijkheden behoort, doch het had op de weg van de Stichting gelegen om vanaf het bekend worden van de naam van [appellant] in de administratie van de Stichting om nader onderzoek te doen omtrent de verplichte deelname van [appellant] aan het fonds en premies te innen voor [appellant] als verplicht deelnemer in het pensioenfonds. In ieder geval rustte op de Stichting vanaf het bekend worden van de naam van [appellant] als directeur/werknemer in een bouwbedrijf een onderzoeksplicht. Nu de Stichting zulks heeft nagelaten is zij tekortgeschoten in de verplichtingen die op haar als bedrijfspensioenfonds krachtens de wet, de Statuten en het Reglement rusten. In casu is geen sprake van een directeur groot aandeelhouder van wie meer eigen initiatief mocht worden verwacht. [appellant] was directeur/bedrijfsleider in een bouwbedrijf en hoewel het ook op zijn weg had gelegen om zich te vergewissen van de opbouw van zijn pensioenrechten, kan niet worden gezegd dat bij de Stichting geen nalatigheid heeft plaatsgevonden sedert de melding via een uitkeringsinstantie van [appellant] wegens ziekte vanaf 3 februari 1984. Uit productie 1 bij akte van 6 november 2002 zijdens [appellant] in eerste aanleg blijkt dat de Stichting op 6 mei 1986 bekend was met het bestaan van [appellant] en zijn arbeidsverleden vanaf mei 1982. Het feit dat [appellant] als directeur bekend had moeten zijn met het systeem van zegels plakken voor het verwerven van pensioenrechten laat onverlet dat op de Stichting een verplichting tot nader onderzoek rustte toen zij op andere wijze met de naam van [appellant] als werknemer in de bouw bekend werd. Deze grief slaagt derhalve zodat het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven.
typ. KD
rolnr. C0300977/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
achtste kamer, van 26 oktober 2004,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaats], gemeente [naam],
appellant bij exploot van dagvaarding van 28 juli 2003,
procureur: mr. N.J.W.M de Leeuw,
tegen:
de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting STICHTING BEDRIJFSPENSIOENFONDS VOOR DE BOUWNIJVERHEID,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. J.E. Benner,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie [plaats]-Geleen gewezen vonnis van 14 mei 2003 tussen appellant, ook te noemen [appellant] als eiser en geïntimeerde, ook te noemen de Stichting, als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak/rolnr.120643 CV EXPL 02-1988)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van de vorderingen van [appellant], met veroordeling van de Stichting in de kosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de Stichting de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna de zaak bij pleidooi toegelicht, partij [appellant] in persoon en de Stichting bij monde van haar raadsman aan de hand van in het geding gebrachte pleitaantekeningen, waarna de processtukken zijn overgelegd en uitspraak is gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst daartoe naar de inhoud van de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
[appellant], geboren [datum] 1934, derhalve thans 70 jaar oud, is met ingang van 1 mei 1982 in dienst getreden van Meerts B.V. te Sittard als directeur. Daarvoor was hij als zelfstandige in de bouw werkzaam. In de jaren 1984 tot eind 1986 heeft hij uitkeringen krachtens de ZW/WW ontvangen. Vanaf 22 december 1986 is [appellant] voor 80-100% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO.
De Stichting is een bedrijfstakpensioenfonds (hierna: het fonds) in de zin van de toen geldende Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds; in de Verplichtstellingsbeschikking bedrijfspensioenfonds voor de bouwnijverheid van de Minister van Sociale Zaken, van kracht sedert 18 december 1968, was de deelneming in het Bedrijfspensioenfonds voor de bouwnijverheid verplicht gesteld voor werknemers in de bouwbedrijven, met uitzondering van directeuren van naamloze vennootschappen. Partijen zijn het erover eens dat [appellant] als directeur van Meerts B.V.. verplicht deelnemer was van het fonds. In de Statuten Bedrijfspensioenfonds en het bijbehorend Pensioenreglement (producties overgelegd bij conclusie van antwoord) worden nadere regels gegeven omtrent het fonds.
Artikel 5 van de Statuten, zoals deze luidden in 1982, houdt in (voorzover thans van belang):
1. Deelnemers zijn:
a. degenen, die krachtens een verplichtstelling ingevolge de bedrijfspensioenfondsenwet tot deelneming in het fonds zijn verplicht, zijnde:
1.a. de mannelijke werknemers-bedrijfsgenoten, die de 19-jarige leeftijd hebben bereikt, doch die op 1 januari 1951 de 65-jarige leeftijd nog niet hadden overschreden;
b. de vrouwelijk werknemers-bedrijfsgenoten (.......)en die werkzaam zijn in ondernemingen als omschreven in art 4, lid 1 (hof: ondernemingen in de bouwnijverheid) (.......), met uitzondering van directeuren van naamloze vennootschappen;
2 (..........)
b. degenen, voor wie ingevolge een der sociale verzekeringswetten premie aan het fonds wordt betaald;
c. degenen, aan wie een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt uitbetaald en voor wie op grond daarvan ingevolge het pensioenreglement pensioenrechten ten laste van het fonds worden bijgeboekt;
d. etc......"
De pensioenpremies komen voor de helft voor rekening van de werknemer en voor de helft voor rekening van zijn werkgever; de werkgever staat jegens het pensioenfonds in voor de betaling van het door zijn werknemers verschuldigde gedeelte van de premie (artikel 7 leden 2 en 3 van de Statuten).
Door [appellant] noch door zijn werkgever is voldaan aan de administratieve verplichting als bedoeld in art. 24 van de Statuten om inlichtingen te verschaffen aan de Stichting terzake de voor premievaststelling relevante gegevens.
Artikel 2 van het toepasselijke Reglement legt de verplichting tot inschrijving vast van de deelnemer en artikelen 3 en 4 van het Reglement de verplichting tot premiebetaling en de wijze waarop dit dient te gescheiden.
Art. 6 van het Pensioenreglement betreft de verwerving van pensioenrechten. Daartoe dient de werknemer de over een premietijdvak door hem van de werkgever rechtens ontvangen zegels in het op zijn naam gestelde zegelboekje te plakken en vervolgens bij het fonds in te leveren.
Tussen partijen staat vast dat de werkgever geen opgave van [appellant] als deelnemer heeft gedaan en dat door [appellant] geen zegelboekje is ontvangen en geen zegels voor pensioenrechten zijn geplakt als premiebetaling.
Door het fonds zijn over de periode 1984 tot en met 1989 opgaven bedrijfspensioen aan [appellant] verstrekt, geboekt tijdens ziekte en werkloosheid, respectievelijk premievrij bijgeboekt sedert de arbeidsongeschiktheidverklaring van 22 december 1986. [appellant] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat hij dient te worden aangemerkt als verplicht deelnemer en heeft gevorderd voor recht te verklaren dat hij aanspraak heeft op pensioen ten laste van de Stichting van 1 mei 1982 tot 1 juli 1999 en de Stichting te veroordelen tot betaling van het nader vast te stellen pensioen.
De Stichting heeft de vorderingen gemotiveerd bestreden. De kantonrechter heeft bij voormeld vonnis de vorderingen van [appellant] afgewezen.
4.2. De grieven beogen het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen.
4.2.1. Het hof stelt voorop dat op grond van de wettelijke regeling aangevuld met de Verplichtstellingsbeschikking als hierboven genoemd [appellant] in 1982 als verplicht deelnemer aan het fonds moet worden aangemerkt. Voor het verwerven van pensioenrechten zijn de regels van de Statuten en het Pensioenreglement van belang.
Art. 6 van de Statuten verplicht de bedrijfsgenoten, zijnde de werkgever en de werknemer, de verplichtingen van de Statuten en het Reglement na te leven.
Op grond van art. 2 van het Reglement is de deelnemer gehouden zich ter inschrijving bij het fonds aan te melden. Art. 3 regelt de verplichting tot premiebetaling.
4.3.1. In grief 1 bestrijdt [appellant] de vaststelling door de kantonrechter van het feit dat [appellant] tijdens zijn werk niet als deelnemer is aangemeld bij de Stichting.
Ter toelichting voert hij aan dat hij (met behulp van bescheiden) niet aannemelijk kan maken dat hij als deelnemer in 1982 is aangemeld bij de Stichting, noch in staat is via administratieve gegevens van zijn voormalige werkgeefster van Meerts B.V. een en ander aan te tonen.
Desalnietemin is [appellant] van oordeel dat uit de gegeven feiten en omstandigheden niet anders kan worden geconcludeerd dan dat hij wel degelijk als deelnemer is aangemeld bij de Stichting.
Hij wijst in dit verband op het feit dat door de Stichting ten gunste van [appellant] vanaf 1983/1984, te weten het moment dat hij arbeidsongeschikt werd, opeens premievrije boekingen zijn doorgevoerd ten gunste van [appellant] zodat [appellant] toen in de administratie van de Stichting moet zijn voorgekomen. Zelf heeft hij toen geen schriftelijke aanvrage gedaan. Voorts wijst hij er op dat de Stichting zich aanvankelijk op het standpunt heeft gesteld dat hij geen deelnemer was omdat hij directeur was en pas later het standpunt heeft ingenomen dat hij nooit als deelnemer is aangemeld.
Volgens [appellant] is de kantonrechter ten onrechte niet op deze stellingen ingegaan.
De Stichting bestrijdt het gestelde en voert, samengevat, aan dat [appellant] nooit als deelnemer is aangemeld, dat er ook nooit premies voor pensioenopbouw zijn betaald, en dat toen [appellant] arbeidsongeschikt werd door de uitvoerder van de wettelijke sociale zekerheidsregelingen een melding is gedaan aan de Stichting, waarna deze melding administratief niet juist is afgehandeld door de Stichting door [appellant] te berichten omtrent het premievrij bijboeken van pensioenrechten. Aldus zijn de desbetreffende opgaven die onder voorbehoud zijn gedaan te verklaren en daaruit kan niet worden afgeleid dat [appellant] tijdens zijn werkzaam leven als deelnemer bij de Stichting is aangemeld.
4.3.2. Het hof verenigt zich met voormeld standpunt. Op grond van de in hoger beroep als vaststaand aangenomen feiten, moet worden geconcludeerd dat [appellant] in 1982 en evenmin in de periode daarna toen hij werkzaam was, als deelnemer is aangemeld bij het fonds. Daartoe waren zijn werkgever en [appellant] als deelnemer verantwoordelijk blijkens de Statuten en het bijbehorend Reglement. Aan de Stichting was toen niets bekend over [appellant] en vaststaat dat geen premievaststellingen hebben plaatsgevonden en dat geen zegels zijn geplakt voor [appellant].
Ook in hoger beroep doet [appellant] geen specifiek bewijsaanbod dat hij wel als deelnemer is aangemeld. Hij stelt dat niet aannemelijk te kunnen maken. Uit de door hem genoemde feiten en omstandigheden: te weten de over de jaren 1983/ 1984 tot en met 1989 ontvangen opgaven bedrijfspensioen geboekt tijdens ziekte/werkloosheid respectievelijk tijdens arbeidsongeschiktheid, kan niet worden afgeleid dat hij eerder bij de Stichting bekend was dan via een melding van het uitvoeringsorgaan van de Sociale Verzekeringswetten.
Deze grief wordt derhalve als ongegrond verworpen en de motivering wordt in zoverre aangevuld.
4.4.1. Grief 2 is gericht tegen de overweging waarin de kantonrechter het verweer van [appellant] verwerpt dat nu buiten wetenschap en schuld van [appellant] geen pensioenpremie voor hem is afgedragen, recht op pensioen tegenover het Bpf Bouw (hof: de Stichting) zou zijn ontstaan en dat het niet betalen van premie tijdens werk in elk geval niet te wijten is aan de schuld van Bpf Bouw die toen niets wist van [appellant] als werknemer.
[appellant] stelt dat deze overweging onterecht is, omdat [appellant] wel degelijk was aangemeld. Daartoe verwijst hij naar hetgeen hij ter onderbouwing van grief 1 heeft aangevoerd. Uit hetgeen hiervoor onder 4.3.2. is overwogen volgt dat in rechte niet wordt aangenomen dat [appellant] in 1982 is aangemeld; In zoverre is geen sprake van een tekortkoming in de nakoming van de op de Stichting rustende verplichtingen.
4.4.2. Anders ligt het in de visie van het hof vanaf het moment dat de Stichting via een uitvoeringsorgaan van de Sociale Verzekeringswetten op de hoogte werd gebracht van de werknemer [appellant] en gedurende de jaren 1983 tot en met 1989 opgaven bedrijfspensioen aan hem heeft gedaan.
Aan de Stichting kan worden toegegeven dat die opgaven niet bindend zijn en dat een correctie achteraf van onjuiste opgaven op grond van het Reglement tot de mogelijkheden behoort, doch het had op de weg van de Stichting gelegen om vanaf het bekend worden van de naam van [appellant] in de administratie van de Stichting om nader onderzoek te doen omtrent de verplichte deelname van [appellant] aan het fonds en premies te innen voor [appellant] als verplicht deelnemer in het pensioenfonds. In ieder geval rustte op de Stichting vanaf het bekend worden van de naam van [appellant] als directeur/werknemer in een bouwbedrijf een onderzoeksplicht. Nu de Stichting zulks heeft nagelaten is zij tekortgeschoten in de verplichtingen die op haar als bedrijfspensioenfonds krachtens de wet, de Statuten en het Reglement rusten. In casu is geen sprake van een directeur groot aandeelhouder van wie meer eigen initiatief mocht worden verwacht. [appellant] was directeur/bedrijfsleider in een bouwbedrijf en hoewel het ook op zijn weg had gelegen om zich te vergewissen van de opbouw van zijn pensioenrechten, kan niet worden gezegd dat bij de Stichting geen nalatigheid heeft plaatsgevonden sedert de melding via een uitkeringsinstantie van [appellant] wegens ziekte vanaf 3 februari 1984. Uit productie 1 bij akte van 6 november 2002 zijdens [appellant] in eerste aanleg blijkt dat de Stichting op 6 mei 1986 bekend was met het bestaan van [appellant] en zijn arbeidsverleden vanaf mei 1982.
Het feit dat [appellant] als directeur bekend had moeten zijn met het systeem van zegels plakken voor het verwerven van pensioenrechten laat onverlet dat op de Stichting een verplichting tot nader onderzoek rustte toen zij op andere wijze met de naam van [appellant] als werknemer in de bouw bekend werd. Deze grief slaagt derhalve zodat het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven.
4.5. Op grond van het bovenstaande dienen de vorderingen van [appellant] op haar rechtmatigheid te worden beoordeeld met inachtneming van de ook in eerste aanleg aangevoerde stellingen en verweren.
4.5.1. De vordering te verklaren voor recht dat [appellant] dient te worden aangemerkt als verplicht deelnemer in het bedrijfspensioenfonds van de Stichting kan als niet weersproken worden toegewezen. Tussen partijen staat vast dat [appellant] krachtens de wettelijke regeling een verplicht deelnemer is. De discussie tussen partijen had betrekking op de vraag of hij als deelnemer was aangemeld en of aan de verplichtingen is voldaan om pensioenrechten te verwerven.
4.5.2. De tweede vordering kan eveneens worden toegewezen.
Op de gronden zoals hierboven overwogen staat vast dat [appellant] een verplicht deelnemer is van het fonds en dat de Stichting vanaf 1983 op de hoogte was van de ziekte van [appellant] als werknemer in de bouw en in ieder geval op 6 mei 1986 van het feit dat hij sedert mei 1982 in de bouw werkzaam was. Op dat moment had het op de weg van de Stichting gelegen zich tot de werkgever van [appellant] te wenden teneinde (achterstallige) pensioenpremies te innen, hetgeen zij heeft nagelaten, dan wel [appellant] in de gelegenheid te stellen op vrijwillige basis door premiebetaling pensioenrechten aan te vullen.
Het feit dat de gedurende de jaren 1983 tot en met 1989 aan [appellant] verstrekte pensioenopgaven achteraf mogen worden gecorrigeerd doet er niet aan af dat het op de weg van de Stichting had gelegen terzake nader onderzoek te verrichten.
Uit de in het geding gebrachte brief van 21 oktober 1999 aan [appellant] blijkt dat de Stichting toen nog in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat [appellant] als directeur niet viel onder de verplichtstelling van deelneming (productie 5 bij conclusie van antwoord). De Stichting, althans SFB Pensioenen B.V., heeft bij brief van 4 oktober 2001 dat standpunt gecorrigeerd en het standpunt aanvaard dat [appellant] als verplicht deelnemer is aan te merken.
Zij heeft evenwel de aanspraak op pensioen niet erkend, aangezien [appellant] en zijn werkgever nalatig zijn gebleven in de aanmelding en in de overige verplichtingen krachtens de Statuten en het Reglement zoals premieafdrachten.
Op de gronden hiervoor overwogen verwerpt het hof dat verweer. Zulks zou ook niet stroken met de uit de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds en de Verplichtstellingsbeschikking voortvloeiende strekking gericht op de bescherming van de werkgever. Dit betekent dat de Stichting zich niet kan beroepen op een haar toekomend opschortingsrecht en dat de vordering tot verklaring voor recht dat [appellant] aanspraak kan maken op pensioenrechten vanaf 1 mei 1982 tot 1 juli 1999 als gegrond voor toewijzing vatbaar is.
4.5.3. Het hof verwerpt het subsidiaire verweer van de Stichting dat slechts over de periode 1986 tot 1995 pensioenrechten zouden zijn opgebouwd omdat eerst vanaf 1986 pensioenrechten zijn bijgeboekt en opgaven zijn verstrekt tot een correctie daarvan in 1995 in verband met een vergissing. Zoals hiervoor werd overwogen was de Stichting vanaf 1983/1984 bekend met [appellant] als werknemer in een bouwbedrijf die krachtens de Ziektewet/Werkloosheidswet in aanmerking kwam voor een sociale uitkering terwijl de Stichting in ieder geval op 6 mei 1986 bekend was met het arbeidsverleden van [appellant] vanaf mei 1992.
De Stichting had toen maatregelen dienen te nemen om tot aanzuivering van de premies te komen dan wel had zij [appellant] in de gelegenheid dienen te stellen op vrijwillige basis door premiebetalingen pensioenrechten op te bouwen.
4.5.4. De vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten is door de Stichting bij dupliek gemotiveerd bestreden, stellende dat geen buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt. [appellant] heeft deze kosten niet nader onderbouwd, zodat deze vordering als ongegrond dient te worden afgewezen.
4.6. De Stichting zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten in beide instanties.
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat [appellant] dient te worden aangemerkt als verplicht deelnemer in het bedrijfspensioenfonds van de Stichting;
verklaart voor recht dat [appellant] aanspraak heeft op pensioen, ten laste van de Stichting, over de periode van
1 mei 1982 tot 1 juli 1999;
veroordeelt de Stichting tot betaling van het nader vast te stellen pensioen;
veroordeelt de Stichting in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] begroot op € 159,57 aan verschotten en op € 1.090,-- aan salaris gemachtigde en in hoger beroep op € 286,16 wegens verschotten en op € 2.313,-- wegens salaris procureur, op de voet van artikel 234 Rv. te voldoen respectievelijk aan de griffier van de rechtbank en aan de griffier van het hof;
verklaart dit arrest voor wat betreft de veroordelingen tot betaling van een geldsom uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Koster-Vaags, Waaijers en Spoor en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 26 oktober 2004