Hof 's-Hertogenbosch, 27-03-2003, nr. R200200497
ECLI:NL:GHSHE:2003:AF8062
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
27-03-2003
- Zaaknummer
R200200497
- LJN
AF8062
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2003:AF8062, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 27‑03‑2003; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
FJR 2003, 48 met annotatie van P. Dorhout
Uitspraak 27‑03‑2003
Inhoudsindicatie
-
GERECHTSHOF TE 'S-HERTOGENBOSCH
Beschikking
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [plaats],
appellante in principaal appèl,
geïntimeerde in incidenteel appèl,
de vrouw,
procureur mr. J.B. Kin,
t e g e n
[de man],
wonende te [plaats],
geïntimeerde in principaal appèl,
appellant in incidenteel appèl,
de man,
procureur mr. J.E. Lenglet.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de op 28 mei 2002 door de rechtbank te 's-Hertogenbosch tussen partijen gegeven beschikking, waarvan de inhoud bij hen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 26 augustus 2002, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor wat betreft de daarbij vastgestelde door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en, opnieuw rechtdoende, die bijdrage met ingang van 9 juli 2002 vast te stellen op € 4.587,97 per maand, dan wel op zodanig bedrag (hoger dan € 2.740, -- per maand) als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, en daarbij te verstaan dat de man de hypothecaire en andere zakelijke lasten van de echtelijke woning te [plaats] tot de effectuering van de verkoop van die woning voor zijn rekening zal blijven nemen.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 14 oktober 2002, heeft de man het verzoek van de vrouw bestreden. Daarbij heeft de man tevens incidenteel appèl ingesteld en daarin verzocht:
primair voormelde beschikking voor wat betreft de in de beschikking vastgestelde alimentatiebijdrage te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat hij geen alimentatie behoeft te betalen,
subsidiair (indien en voor zover het hof van mening is dat hij wel enige alimentatiebijdrage moet betalen) te beslissen dat die bijdrage maximaal verschuldigd is tot 1 september 2003 dan wel tot een door het hof te bepalen datum.
2.3. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie 26 november 2002, heeft de vrouw het door de man in het incidenteel appèl verzochte bestreden.
2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 februari 2003.
Bij die gelegenheid zijn partijen en hun advocaten gehoord.
2.5. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overlegd bij het beroepschrift en de beide verweerschriften,
- een brief met bijlage van de procureur van de vrouw van 28 januari 2003;
- een brief met bijlagen van de advocaat van de man van 10 februari 2003.
- een door de vrouw opgestelde notitie betreffende de recente successen van [bedrijf], ter terechtzitting in hoger beroep overgelegd door haar advocaat;
- de door de advocaat van de man ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitaantekeningen.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift en het verweerschrift, tevens houdende incidenteel beroep.
4. De beoordeling
4.1. Partijen zijn op 26 augustus 1983 met elkaar gehuwd.
Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen hen uitgesproken.
Die beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 9 juli 2002.
4.2. Bij de bestreden beschikking is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op € 2.740, -- per maand. Daartegen komen zowel de vrouw als de man (incidenteel) op.
Gehoudenheid van de man tot betaling van alimentatie
4.3. De man stelt zich primair op het standpunt dat hij niet gehouden is enige alimentatie ten behoeve van de vrouw te betalen op grond van door haar jegens hem gepleegd wangedrag.
Dat wangedrag ziet, zoals de man desgevraagd tegenover het hof heeft verklaard, uitsluitend op een voorval op 19 februari 2001. Volgens de man heeft de vrouw hem toen, zonder dat hij daarop bedacht was, met kracht met een met aarde gevulde bloempot met een gewicht van minstens acht kilogram op het hoofd geslagen, als gevolg waarvan hij enige tijd buiten bewustzijn is geweest en een lichte hersenschudding en een hoofdwond van ongeveer 5 centimeter heeft opgelopen.
Volgens de vrouw heeft zij op die datum na een uren geduurd hebbende woordenwisseling met de man met die bloempot gesmeten en was zij er zeer van geschrokken dat zij de man had geraakt, hetgeen zij hem ook onmiddellijk te kennen heeft gegeven.
Zij stelt het zeer te betreuren dat de man door haar handelen gewond is geraakt.
Wat er zich daadwerkelijk heeft voorgedaan valt thans niet meer te reconstrueren.
Aanvankelijk heeft de man geen strafrechtelijke aangifte van dit voorval gedaan.
Dat heeft hij op 7 juni 2002 alsnog gedaan. Uit zijn verklaring in het proces-verbaal van aangifte blijkt dat hij niet eerder aangifte deed omdat hij dat zielig voor de vrouw vond. Uit die verklaring blijkt voorts dat de vrouw na bedoeld voorval diezelfde avond een suïcidepoging heeft ondernomen. De man heeft de vrouw later begeleid naar de PAAZ-afdeling van het Diaconessenziekenhuis te Eindhoven, waar zij gedurende drie weken opgenomen is geweest.
De vrouw heeft tegenover het hof verklaard dat zij tot op heden niet door de politie is gehoord naar aanleiding van de aangifte en de man heeft verklaard dat hij de politie heeft verzocht hem op de hoogte te houden maar tot op heden niets heeft vernomen.
Achteraf kwalificeert de man het hiervoor beschreven gedrag van de vrouw als een welbewuste poging hem van het leven te beroven. Dat lijkt naar het oordeel van het hof vooral te zijn ingegeven door het verloop van de onderhavige procedure en in het bijzonder door het gegeven dat de rechtbank in de bestreden beschikking heeft vermeld dat de man geen strafrechtelijke aangifte had gedaan.
Gelet op het vorenstaande komt het hof het niet aannemelijk voor dat de man dit voorval van meet af aan heeft beleefd zoals hij thans stelt. Wat daarvan overigens verder ook zij, de hiervoor bedoelde gebeurtenis kan naar het oordeel van het hof niet worden opgevat als een zodanige actie van de vrouw dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen aanspraak meer zou kunnen maken op alimentatie zijdens de man.
De eerste grief van de man wordt op grond van het vorenstaande verworpen.
Behoefte
4.4. De vrouw heeft bij haar beroepschrift een draagkrachtberekening in het geding gebracht. Daarin heeft zij berekend dat de man in staat moet worden geacht tot betaling van een alimentatie voor haar van € 4.587,97 per maand.
Zij is er daarbij van uitgegaan dat de man de hypothecaire en andere zakelijke lasten, rustend op de thans nog door haar bewoonde voormalige echtelijke woning, voor zijn rekening blijft nemen tot aan de verkoop van die woning.
De vrouw stelt in haar beroepschrift, dat zij niet voornemens is (afgezien van de wettelijke indexering) verdere verhoging van de alimentatie te verzoeken als de draagkracht van de man toeneemt, hetgeen onder meer het geval zal zijn na de realisering van de verkoop van de voormalige echtelijke woning. Bovendien stelt zij dat zij bereid is om, indien haar inkomen uit haar bedrijf na een aantal jaren gestabiliseerd is, een redelijk percentage van de winst voor belastingen van haar bedrijf op de alimentatie in mindering te brengen.
Het hof interpreteert die mededeling aldus, dat de vrouw heeft aangegeven dat de bovengrens van haar alimentatiebehoefte thans is te stellen op € 4.587,97 per maand. De vrouw heeft derhalve haar in eerste aanleg gedane verzoek tot vaststelling van een alimentatie van ƒ 13.172, -- (€ 5.977,19) per maand in voormelde zin verminderd.
Het hof stelt vast dat voormeld bedrag van € 4.587,97 per maand tevens de bovengrens van de totale behoefte van de vrouw is, omdat zij voor haar levensonderhoud vooralsnog uitsluitend op de man is aangewezen, zoals hierna zal blijken.
4.5. De man betwist dat de vrouw behoefte heeft aan enige door hem te betalen
alimentatie. Volgens de man beschikt de vrouw over een zodanige verdiencapaciteit, dat zij reeds thans volledig in eigen levensonderhoud kan voorzien. De vrouw betwist dat. Subsidiair verzoekt de man de alimentatie in tijdsduur te zien beperkt, bij voorkeur tot 1 september 2003.
4.6. De vrouw is psychologe. Zij heeft haar opleiding in Oostenrijk genoten.
Daar is zij in de periode 1976-1986 als psychologe werkzaam geweest.
Daarna heeft de vrouw in Nederland inkomsten als psychologe gehad. Aanvankelijk werkte zij full time, sedert 1993 4 dagen per week en later 3 dagen per week. In juni 2000 heeft zij haar activiteiten als psychologe volledig gestaakt om zich full time in te zetten voor haar (in 1994 gevestigde) bedrijf, [bedrijf], een equitherapeutisch opleidingscentrum. In de jaren 2000 en 2001 was [bedrijf] nog verliesgevend. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat er over 2002 voor het eerst sprake zal zijn van een bescheiden positief bedrijfsresultaat. Over dat jaar beliep de omzet volgens haar ƒ 81.279, --, waar kosten tegenover stonden van ƒ 77.000, --.
4.7. De vrouw wenst haar onderneming voort te zetten. Zij verwacht dat deze op termijn zodanig kan renderen, dat zij met de inkomsten daaruit volledig in de kosten van haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Om aannemelijk te maken dat dit niet een van de realiteit gespeende toekomstverwachting is, heeft haar advocaat tijdens de mondelinge behandeling een door haar opgesteld overzicht betreffende de recente successen van [bedrijf] overgelegd.
Daarin wordt onder meer opgegeven:
* dat de vrouw vanaf november 2002 als hoofddocent "Didactiek" en "Hippische Sportpsychologie" is verbonden aan de International School for Professional Horsemanship;
* dat de vrouw als docente is verbonden aan het Nederlands Hippisch Instituut;
* dat de vrouw een workshop "zelfervaring met het paard" verzorgt voor trainers van het Instituut voor Neurolinguistisch Programmeren;
* dat de vrouw met buitenlandse collega's op [bedrijf] een opleiding Equitherapie verzorgt;
* dat de vrouw in binnen- en buitenland publiceert op het terrein van equitherapie en dat in juni a.s. een door haar geschreven praktijkboek voor ruiters en instructeurs zal worden gepubliceerd;
* dat de vrouw op internationaal niveau samenwerkt met als doel de verdere ontwikkeling en kwaliteitsbewaking van de opleidingen voor Equitherapie, therapeutisch paardrijden en gehandicaptenrijden;
* dat de door de vrouw ontwikkelde opleiding voor Equitherapeuten in Nederland internationaal is erkend.
De man heeft een en ander niet tegengesproken.
De vrouw heeft desgevraagd verklaard dat zij voor deze activiteiten honoraria ontvangt, die in het bedrijfsresultaat van [bedrijf] zijn verwerkt.
4.8. Onder deze omstandigheden moet de vrouw naar het oordeel van het hof nog
een beperkte tijd worden gegund waarbinnen zij kan werken naar een zodanig bedrijfsresultaat uit haar onderneming, dat zij volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Die situatie moet naar het oordeel van het hof in redelijkheid en billijkheid bereikt zijn binnen twee jaren, te rekenen vanaf heden, vanaf welke datum het hof de door de man voor de vrouw te betalen alimentatie op nihil zal bepalen. Tot dat moment acht het hof de behoefte van de vrouw aan de door haar verlangde alimentatie voldoende aannemelijk gemaakt, mede gelet op de staat en stand, die partijen op grond van hun gezinsinkomen tijdens het huwelijk hebben kunnen voeren.
4.9. Ook in het geval [bedrijf] na ommekomst van die periode van twee jaren niet de succesvolle onderneming zal blijken te zijn, waarvan de vrouw thans in beginsel uitgaat, althans op hoopt, moet zij geacht worden alsdan volledig in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
Daarbij dient bedacht te worden dat - nu het tegendeel niet is gesteld - de vrouw de in de vorige overweging bedoelde activiteiten ook anders dan als zelfstandig ondernemer met alle daaraan verbonden risico's zou kunnen ontplooien en dan wellicht zelfs verder zou kunnen uitbouwen. Voorts heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat de vrouw zonodig (aanvullende) inkomsten als psychologe zou kunnen verwerven, zeker op afzienbare termijn. Tenslotte zal binnen twee jaar de scheiding en deling van de algehele gemeenschap van goederen waarin partijen gehuwd zijn, zijn geëffectueerd, waardoor vermogen voor de vrouw vrijkomt en haar lasten kunnen dalen.
Draagkracht
4.10. Tegen de door de vrouw bij het beroepschrift in het geding gebrachte draagkrachtberekening heeft de man ingebracht:
a. De rechtbank hield rekening met de premie van de in de tweede grief van de vrouw bedoelde polis bij Nationale Nederlanden. Omdat deze premie zou zijn terug te brengen tot € 1.000, -- per jaar, heeft de vrouw in bedoelde draagkrachtberekening slechts met dat laatste bedrag rekening gehouden.
b. De rechtbank hield rekening met het gegeven dat de man met ƒ 1.000, -- per maand de overschrijding van het bankkrediet van ƒ 100.000, -- dient in te lopen. Daarmee heeft de vrouw in haar draagkrachtberekening geen rekening gehouden. Bovendien eist de bank, nu de overschrijding van het krediet nog is toegenomen, een betaling van € 2.500, -- per maand.
c. De man heeft berekend dat hij in het kader van de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap aan de vrouw € 182.789, -- zal moeten betalen, welk bedrag hij zal moeten financieren, hetgeen volgens hem zal leiden tot een extra maandelijkse last van € 2.242, --. Ook die last moet volgens de man bij de beoordeling van zijn draagkracht worden betrokken.
d. Bij de beoordeling van een eventuele alimentatieverplichting moet niet puur worden gekeken naar het inkomen van de man, maar juist naar een lager inkomen, omdat het bedrag dat jaarlijks werd verdiend niet alleen werd besteed aan de huishouding, maar ook voor een groot gedeelte aan het affinancieren van de verliezen van [bedrijf].
4.11. Naar het oordeel van het hof dient de draagkrachtberekening van de vrouw op geen van deze punten te worden bijgesteld.
Voor wat betreft de in de vorige overweging onder a. bedoelde premie geldt weliswaar dat de man heeft aangetoond dat hij nog steeds € 907,56 per maand betaalt, maar dat neemt niet weg dat de vrouw bij het beroepschrift een aan Nationale Nederlanden gerichte brief van de man van 16 april 2001 in het geding heeft gebracht waarin de man om een verlaging van de premie naar € 1.000, -- per jaar verzoekt en de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijke verlaging niet zou kunnen worden toegepast, als hij dat (nog steeds) zou wensen.
Met betrekking tot de nieuwe verplichtingen van de man geldt, dat deze weliswaar bestaan, maar het hof is van oordeel, dat van de man - mede gelet op de korte duur van zijn alimentatieverplichting ten opzichte van de vrouw - kan worden gevergd dat hij zijn lasten herschikt (mede) in het kader van de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap.
Wat betreft het onder d. aangevoerde, is het hof van oordeel dat het de vrije keuze van de man is geweest om geld aan te wenden voor [bedrijf], zodat wel degelijk moet worden uitgegaan van het door hem als neuroloog verdiende inkomen.
Vaststelling van de alimentatie
4.12. Gelet op het vorenstaande zal het hof de alimentatie vaststellen zoals in het dictum van deze beschikking wordt vermeld.
4.13. De grieven van partijen behoeven, voor zover deze al niet uitdrukkelijk aan de orde zijn geweest, na het vorenstaande geen afzonderlijke bespreking.
Proceskosten.
4.14. De proceskosten van dit hoger beroep worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
5. De beslissing
Het hof:
in principaal en incidenteel appèl:
vernietigt de op 28 mei 2002 door de rechtbank te 's-Hertogenbosch tussen partijen gegeven beschikking, voor zover daarbij een door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw werd vastgesteld,
in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt die bijdrage met ingang van 9 juli 2002 tot 27 maart 2005 vast op € 4.587,97
per maand, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling en met ingang van 27 maart 2005 op nihil,
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders verzochte,
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Venner-Lijten, van Teeffelen en van Zinnen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 27 maart 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.