Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt -tenzij anders vermeld- bedoeld het eindproces-verbaal met dossiernummer PL203M 2013014170 van politie Midden- en West-Brabant, district Bergen op Zoom opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 1 tot en met 309.Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 26 en 27 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 25-06-2013, nr. 02/800201-13
ECLI:NL:RBZWB:2013:5619
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
25-06-2013
- Zaaknummer
02/800201-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2013:5619, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25‑06‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 25‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan het medeplegen van een poging tot doodslag tijdens een avond stappen in het uitgaansgebied in Oosterhout op 19 januari 2013.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team jeugd
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/800201-13
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 25 juni 2013
in de strafzaak tegen
[verdachte 1],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres]
raadsvrouw mr. N.F. Hoogervorst, advocaat te Amsterdam.
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 11 juni 2013, waarbij de officier van justitie, mr. Kerkhofs, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
samen met anderen heeft geprobeerd [slachtoffer] te doden of zwaar te mishandelen, dan wel deel heeft uitgemaakt van een groep die geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] door hem te schoppen en te slaan.
3. De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een poging tot doodslag en baseert zich daarbij op de aangifte, de camerabeelden waarop het feit is geregistreerd, de getuigenverklaringen en de verklaring van verdachte ter zitting.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de poging tot doodslag en wijst daarbij op het feit dat op de camerabeelden niet duidelijk zichtbaar is of het slachtoffer, al dan niet met kracht, tegen het hoofd wordt geschopt. Het lijkt wellicht dat in die richting een schop wordt gegeven, maar niet zichtbaar is dat het hoofd van het slachtoffer wordt geraakt. Indien de schop tegen het hoofd wel komt vast te staan, dan kan een poging doodslag nog niet bewezen worden verklaard nu het opzet op de dood van het slachtoffer niet kan worden vastgesteld. Het gezicht is weliswaar een kwetsbaar lichaamsdeel, maar de kans dat iemand komt te overlijden door een schop kan niet zonder meer als aannemelijk worden beschouwd. Er kan derhalve geen sprake zijn van voorwaardelijk opzet. Ten aanzien van de tenlastegelegde poging tot zware mishandeling wordt vereist dat de kans op zwaar lichamelijk letsel objectief gezien aanmerkelijk moet zijn. Niet iedere schop tegen het hoofd of gezicht levert dus een poging zware mishandeling op. Er is niets bekend over het gedragen schoeisel of met hoeveel kracht tegen het hoofd is geschopt. Niet is gebleken van een aanloop of het naar achteren brengen van het been, voordat er werd geschopt. Voorts blijkt uit het letsel van het slachtoffer allerminst van opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De verdediging refereert zich aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Op 19 januari 2013 krijgen de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], op dat moment belast met horecatoezicht in onder andere de Klappeijstraat te Oosterhout, een melding van een vechtpartij in de Klappeijstraat. Op de plaatst delict treffen de verbalisanten vervolgens een bewusteloze persoon aan op straat. Zij herkennen de bewusteloze persoon als [slachtoffer]. Volgens omstanders is [slachtoffer] in elkaar geslagen door een aantal personen. De verbalisanten constateren dat [slachtoffer] verwondingen heeft in zijn gezicht. Het rechteroog van [slachtoffer] is al opgezwollen en verkleurd en ook heeft hij een zichtbare verwonding aan zijn lip.
Terwijl [slachtoffer] door de verbalisanten naar huis wordt gebracht, geeft hij aan dat hij door meerdere personen is aangevallen en dat hij te dronken was om zich goed te verweren.1.
[slachtoffer] vertelt vervolgens dat hij op 19 januari 2013 in de Klappeijstraat heeft geprobeerd met twee meisjes een gesprek aan te knopen. De meisjes hadden hier geen behoefte aan en zeiden tegen [slachtoffer] dat hij weg moest gaan. Hierop ontstond een verbaal conflict tussen [slachtoffer] en een jongen. [slachtoffer] besloot door te lopen. De jongen liep achter hem aan en sloeg hem met gebalde vuist in het gezicht. Vervolgens voelde [slachtoffer] dat hij een harde klap op zijn achterhoofd kreeg. [slachtoffer] raakte vervolgens buiten bewustzijn.2.
In de Klappeijstraat hangen diverse camera’s ten behoeve van de veiligheid en de openbare orde. Deze camera’s hebben de vechtpartij geregistreerd.3.De camerabeelden zijn ter zitting bekeken door de rechtbank.
De rechtbank heeft in ieder geval het volgende waargenomen.
Een man wordt door een persoon (persoon 1), die hem van achteren nadert, op het gezicht geslagen. Vervolgens maakt persoon 1 een slaande beweging. Een tweede persoon (persoon 2), die samen met een derde persoon (persoon 3) op korte afstand van de man en persoon 1 staan, trapt de man tegen de rug. Persoon 1 slaat vervolgens nogmaals in het gezicht van de man, waarna er weer een trap in de rug volgt door persoon 2. Persoon 2 slaat daarop volgend twee keer tegen het achterhoofd van de man. Een vierde persoon (persoon 4) komt in beeld en slaat de man in het gezicht. Persoon 3 slaat vervolgens tegen het achterhoofd van de man. Persoon 1 slaat weer tegen het gezicht van de man, waarna persoon 4 een slaande beweging in de richting van het gezicht van de man maakt. Vervolgens komt er een vijfde persoon (persoon 5) het beeld in rennen en deze springt tegen de man op, waardoor zij beiden ten val komen. Persoon 5 staat weer op en geeft de man twee slagen in het gezicht. Terwijl de man op de grond ligt, maakt persoon 1 nog een trappende beweging richting het hoofd van de man.4.
Verdachte heeft verklaard dat hij op 19 januari 2013 met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] was. Verdachte heeft tegen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gezegd dat hij de man zou slaan. Hij heeft de eerste klap gegeven. [medeverdachte 2] heeft de man tegen de rug geschopt. De kleine persoon die vervolgens in beeld komt, is volgens verdachte een persoon genaamd “[naam 1]”. Dan slaat [medeverdachte 1] de man in de nek en verdachte slaat nog een keer. Verdachte ziet dan een persoon genaamd “[medeverdachte 4]” op de man springen, waardoor deze valt. Terwijl de man op de grond ligt, slaat “[medeverdachte 4]” de man. Verdachte zelf schopt de man en hij denkt dat hij hem ergens bij de nek en de schouder raakt. Vervolgens komt “[naam 1]” er tussen.5.
Medeverdachte [medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij heeft gezien dat verdachte aan het vechten was met iemand anders. Medeverdachte [medeverdachte 3] is er naar toe gerend, is naar het hoofd van die man gesprongen en heeft hem een klap gegeven. Vervolgens ziet medeverdachte [medeverdachte 3] dat “[medeverdachte 4]” tegen de man op springt, daardoor valt en met zijn achterhoofd op de grond terecht komt. Medeverdachte ziet dan dat “[medeverdachte 4]” een aantal keer met de vuist in het gezicht van de man slaat.6.Dit wordt bevestigd door getuige [getuige 1]. Zij ziet dat “[medeverdachte 4]” de man, terwijl deze op de grond ligt, met gebalde vuisten twee of drie harde klappen in het gezicht geeft.7.
Tot slot ziet medeverdachte [medeverdachte 3] dat verdachte de man, terwijl deze op de grond ligt, in het gezicht trapt. Medeverdachte [medeverdachte 3] heeft daar een naar gevoel van gekregen.8.
Op grond van het vorenstaande constateert de rechtbank dat de man aangever [slachtoffer] is en dat persoon 1 verdachte is. Persoon 2 is medeverdachte [medeverdachte 2], persoon 3 is medeverdachte [medeverdachte 1], persoon 4 is medeverdachte [medeverdachte 3] en persoon 5 is medeverdachte [medeverdachte 4].
De rechtbank is van oordeel dat uit de feiten en omstandigheden blijkt dat [slachtoffer] in eerste instantie ruzie had met verdachte. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben dit van nabij gevolgd. Terwijl [slachtoffer] door verdachte en [medeverdachte 2] in het gezicht of op het hoofd geslagen respectievelijk tegen het lichaam getrapt werd, stond [medeverdachte 1] op zeer korte afstand te kijken. Vervolgens is [medeverdachte 3] in beeld gekomen en deelde ook hij een klap uit aan [slachtoffer]. [medeverdachte 1] en verdachte gaven meteen na deze klap ook kort achter elkaar een klap aan [slachtoffer]. Vervolgens kwam [medeverdachte 4] op [slachtoffer] afgesprongen, waardoor deze viel en met zijn achterhoofd op de straat kwam. [medeverdachte 4] deelde nog twee klappen uit tegen het hoofd van [slachtoffer] en tot slot schopte verdachte tegen het hoofd van [slachtoffer].
De verdediging stelt dat verdachte geen enkele opzet heeft gehad het slachtoffer van het leven te beroven dan wel zwaar te mishandelen.
De rechtbank overweegt hierover het navolgende. Op grond van genoemde feiten en omstandigheden kan worden vastgesteld dat eerst door twee personen, te weten door verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2], geweldshandelingen zijn verricht tegen [slachtoffer]. Vervolgens is medeverdachte [medeverdachte 3] in beeld gekomen met in ieder geval één klap. Vrijwel meteen daarna heeft medeverdachte [medeverdachte 1] een klap tegen het achterhoofd van [slachtoffer] gegeven. Na die klap is het toegepaste geweld verergerd. [slachtoffer] is in kort tijdsbestek nog enkele malen geslagen en is vervolgens door toedoen van medeverdachte [medeverdachte 4] op de grond terecht gekomen, waarna medeverdachte [medeverdachte 4] tweemaal hard in het gezicht van [slachtoffer] heeft geslagen, terwijl deze weerloos op de grond lag. Medeverdachte [medeverdachte 3] heeft nog geprobeerd om mensen weg te duwen bij [slachtoffer], maar op dat moment heeft verdachte tegen het hoofd van [slachtoffer] geschopt. De rechtbank is van oordeel dat juist het ten val brengen van [slachtoffer], waardoor deze hard met zijn hoofd op de straat terechtkomt én het op het hoofd slaan en schoppen tegen het hoofd van [slachtoffer], terwijl deze weerloos op de grond ligt, een poging tot doodslag oplevert. Door op dergelijke wijze geweld toe te passen op een persoon die weerloos op de grond ligt, wordt welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat deze persoon door het geweld kan komen te overlijden. Daarbij komt dat het geweld tegen [slachtoffer] bij verdachte is begonnen. De rechtbank is van oordeel dat die geweldshandelingen mede een rol hebben gespeeld bij de uiteindelijke poging tot doodslag van [slachtoffer].
Dat het letsel relatief gering is gebleven, doet hier niet af. Naar het oordeel van de rechtbank had het toegepast geweld veel ernstiger letsel kunnen opleveren. Dat dit niet is gebeurd, is in ieder geval niet te danken aan het handelen van verdachte en zijn medeverdachten.
Daar komt bij dat de rechtbank van oordeel is dat sprake is van medeplegen. Uit de camerabeelden blijkt genoegzaam dat verdachte zich op zeer korte afstand van [slachtoffer] bevindt op het moment dat medeverdachte [medeverdachte 4] tegen [slachtoffer] opspringt, waardoor deze hard op de straat klapt met zijn achterhoofd, en medeverdachte [medeverdachte 4] meteen daaropvolgend twee maal in het gezicht slaat. Verdachte heeft dit moeten zien gebeuren en toch neemt hij de beslissing om [slachtoffer], terwijl deze weerloos op de grond ligt, een trap tegen het hoofd te verkopen. Door zo te handelen heeft verdachte zich doelbewust aangesloten bij de geweldshandelingen die op dat moment gaande waren en door medeverdachte [medeverdachte 4] werden toegepast. Naar het oordeel van de rechtbank levert dit een nauwe en bewuste samenwerking met medeverdachte [medeverdachte 4] ten aanzien van de poging tot doodslag op.
Aldus acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [verdachte 1] zich schuldig gemaakt heeft aan medeplegen van poging tot doodslag. Het verweer van de verdediging wordt op dit punt verworpen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op of omstreeks 19 januari 2013 te Oosterhout ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven,
althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet meermalen,
althans eenmaal
-die [slachtoffer] in en/of op het gezicht en/of op/tegen het(achter)hoofd heeft
geslagen en/of gestompt en/of
-die [slachtoffer] heeft geduwd en/of tegen het lichaam heeft getrapt en/of
-die [slachtoffer] heeft besprongen (waardoor die [slachtoffer] ten val kwam) en/of
(vervolgens) terwijl die [slachtoffer] op de grond lag
-die [slachtoffer] in het gezicht en/of op/tegen het hoofd en/of tegen het
lichaam heeft getrapt en/of gestompt en/of geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6. De strafoplegging
6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een jeugddetentie van 164 dagen met aftrek van het voorarrest, waarvan 120 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en met als bijzondere voorwaarden:
- -
begeleiding door de jeugdreclassering;
- -
deelname aan FFT bij de Viersprong;
- -
deelname aan een individuele behandeling bij de Viersprong;
- -
deelname aan TOPs! Onderwijs.
Daarnaast vordert de officier van justitie aan verdachte op te leggen een werkstraf van 180 uur, subsidiair 90 dagen vervangende jeugddetentie.
Ten aanzien van het door de verdediging aangevoerde verweer met betrekking tot strafvermindering, voert de officier van justitie aan dat medeverdachte [medeverdachte 3] de enige was die is herkend voordat de camerabeelden werden uitgezonden. Van verdachte en de andere medeverdachten stond op dat moment niet vast wie zij waren. Vervolgens is de afweging gemaakt om medeverdachte [medeverdachte 3] niet aan te houden, omdat niet was te voorzien wat hij zou verklaren over verdachte en de medeverdachten. Om die reden is er volgens de officier van justitie voor gekozen om de camerabeelden uit te zenden. Nu er een goede afweging heeft plaatsgevonden ten aanzien van het uitzenden van de camerabeelden, is de officier van justitie van mening dat er geen sprake is geweest van een vormverzuim.
Ten aanzien van de toestemming van de hoofdofficier van justitie heeft de officier van justitie aangegeven dat de bevoegdheid om toestemming te geven, gedelegeerd is naar de rechercheofficier van justitie.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er een onnodige inbreuk op de privacy van verdachte is gemaakt door het tonen van foto’s en beeldmateriaal op televisie en op het internet. Het privéleven wordt niet alleen beschermd door artikel 10 van de Nederlandse grondwet, maar ook door artikel 8 van het EVRM. Een grove schending kan volgens de verdediging zelfs leiden tot een inbreuk op het in artikel 6 van het EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces. Om die reden is de inzet van dergelijke berichtgeving gebonden aan richtlijnen en wettelijke regelgeving. Dat ook het Openbaar Ministerie het belang van een strikte naleving van de wettelijke waarborgen voor ogen heeft, blijkt volgens de verdediging uit de Aanwijzing Opsporingsberichtgeving, waarin de regels en waarborgen rond de inzet van opsporingsberichtgeving nader zijn gepreciseerd. De verdediging meent dat het Openbaar Ministerie deze regels niet heeft nageleefd. In dat kader heeft de verdediging naar voren gebracht dat op 25 februari 2013 camerabeelden van geweldshandelingen tegen [slachtoffer] in het uitgaansgebied van Oosterhout in het opsporingsprogramma Bureau Brabant op de televisie zijn getoond. De verdediging is van mening dat het niet noodzakelijk was om deze beelden uit te zenden in het opsporingsprogramma Bureau Brabant. Medeverdachte [medeverdachte 3] was door meerdere verbalisanten herkend vóór het uitzenden van de beelden. Verdachte werd reeds op 17 februari 2013 staande gehouden en zijn identiteit werd vastgesteld, omdat hij voldeed aan het signalement van één van de betrokkenen bij de vechtpartij. Medeverdachte [medeverdachte 4] werd bij dezelfde gelegenheid herkend als één van de daders van de vechtpartij. Het vorenstaande brengt met zich dat politie en justitie, naar de mening van de verdediging, genoeg aanknopingspunten hadden om verder onderzoek te doen naar de geweldshandelingen. Aan de eis van proportionaliteit is gezien de ernst van het feit weliswaar voldaan, maar het doel had ook met een voor verdachte minder belastend middel kunnen worden bereikt.
Daar komt naar de mening van de verdediging bij dat volgens paragraaf 4.1 van de Aanwijzing Opsporingsberichtgeving de hoofdofficier van justitie toestemming moet verlenen voor de inzet van dit opsporingsmiddel. Uit het dossier blijkt niet dat deze toestemming is gegeven.
Gelet op de regionale berichtgeving had de publicatie uitgevoerd moeten worden door het Regionaal Overleg Opsporingsberichtgeving (R.O.O.). De hoofdofficier van justitie moet ook hiervoor toestemming geven aan het R.O.O. Van overleg met het R.O.O. en van toestemming van de hoofdofficier van justitie is echter niet gebleken.
De verdediging heeft aangevoerd dat het vorenstaande een onherstelbaar vormverzuim oplevert en dat om die reden een strafvermindering dient te volgen.
Met inachtneming van het vorenstaande acht de verdediging vier maanden voorwaardelijke jeugddetentie erg veel in combinatie met de gevorderde werkstraf. De verdediging verzoekt de straf te matigen en wijst daarbij op het feit dat verdachte een first offender is en dat het recidiverisico laag wordt geschat.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan het medeplegen van een poging tot doodslag tijdens een avond stappen in het uitgaansgebied in Oosterhout. Verdachte is uit woede over een woordenwisseling met het slachtoffer achter het slachtoffer aangelopen. Dit is ontaard in een vechtpartij, waarbij een medeverdachte uiteindelijk tegen het slachtoffer is gesprongen, waardoor deze ten val is gekomen en hard met zijn achterhoofd op de straat terecht is gekomen. Deze medeverdachte heeft het slachtoffer enkele harde vuistslagen in het gezicht gegeven en verdachte heeft uiteindelijk het slachtoffer tegen het hoofd geschopt, terwijl het slachtoffer weerloos op de grond lag. Verdachte is niet gestopt toen het slachtoffer door de medeverdachte op de straat klapte, maar heeft het slachtoffer nog een trap nagegeven. Dat het bij een poging tot doodslag is gebleven, is niet aan het handelen van verdachte te danken.
De rechtbank bestempelt dit feit als zeer ernstig. Door de aantasting van de lichamelijke integriteit hebben dergelijke feiten een grote impact op slachtoffers, ook op het psychische vlak. Slachtoffers houden hier veelal gedurende langere tijd sterke gevoelens van angst aan over. Voorts heeft het feit geleid tot een heftige schok binnen de samenleving en algehele gevoelens van verontwaardiging en onveiligheid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het psychologisch onderzoeksrapport van drs. M. Hulst van 2 mei 2013. Hieruit blijkt dat verdachte impulsief en onder invloed van alcohol heeft gehandeld en dat verdachte na het uitdelen van de eerste klap niet meer wist wat hij deed. Hij had geen gedragsalternatieven. Er is volgens de psycholoog sprake van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling van verdachte, van antisociaal gedrag bij een adolescent en van ouder-kindrelatieproblematiek. Verdachte ervaart veel stress en de dwang tot presteren is groot. Dit leidt tot spanningen, die verdachte niet goed kan laten afvloeien. Verdachte wordt als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd ten tijde van het telastegelegde. De deskundige schat het risico op herhaling van een delict zonder interventie als hoog in. Geadviseerd wordt, naast begeleiding door de jeugdreclassering, een FFT-behandeling en een individuele training gericht op het leren omgaan met krenking en frustratie.
De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) adviseert een onvoorwaardelijke werkstraf en een voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen onder de bijzondere voorwaarde dat verdachte zich houdt aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering in het kader van de maatregel hulp en steun, ook als dit inhoudt dat hij moet meewerken aan behandeling bij De Viersprong in het kader van FFT en deelname aan TOPs! Onderwijs. De raad schat het recidiverisico laag in. Het gaat op veel leefgebieden goed en verdachte is een first offender.
Namens de jeugdreclassering is ter zitting opgemerkt dat op diverse leefgebieden met verdachte is meegekeken. Verdachte beschikt over een positief sociaal netwerk, hij heeft een bijbaantje op zaterdag en het gaat goed op school. Binnen het gezin van verdachte is voldoende structuur, maar zijn ouders zouden zich minder beschermend moeten opstellen, hem meer moeten loslaten en verdachte zou meer eigen initiatief moeten tonen.
Naast de ernst van het feit heeft de rechtbank bij de bepaling van de straf, in het voordeel van verdachte, rekening gehouden met het gegeven dat verdachte niet eerder voor vergelijkbare feiten is veroordeeld.
Strafvermindering
Door de verdediging is aangevoerd dat er bij de bepaling van de straf tevens in het voordeel van de verdachte rekening moet worden gehouden met het feit dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. De rechtbank overweegt met betrekking tot dit verweer als volgt.
Wettelijk kader
Wanneer persoonsgegevens aan derden worden verstrekt ter uitvoering van de politietaak kan er sprake zijn van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Een dergelijke inbreuk is slechts gerechtvaardigd als deze bij wet is voorzien (artikel 10 Grondwet en artikel 8 EVRM). De Wet politiegegevens (Wpg) voorziet in de wettelijke basis voor het verwerken van persoonsgegevens als hiervoor bedoeld. Slechts voor de in deze wet opgenomen doelen en met inachtneming van de gestelde waarborgen, is schending van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer toegestaan.
Artikel 19 Wpg bepaalt dat de verantwoordelijke in bijzondere gevallen, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, in overeenstemming met het op grond van de Politiewet 1993 bevoegd gezag, kan beslissen tot het verstrekken van politiegegevens aan derden. De politiegegevens kunnen slechts worden verstrekt voor de in dit artikel genoemde doelen, waaronder het opsporen van strafbare feiten.
Op basis van artikel 1, onder a en d, Wpg kan worden vastgesteld dat het door de politie ter beschikking stellen aan derden (waaronder de audio-visuele media) van het door middel van (beveiligings)camera’s verkregen beeldmateriaal valt onder het verstrekken van politiegegevens aan derden, als bedoeld in artikel 19 Wpg.
Inhoudelijk
Het tonen van de camerabeelden op televisie ten behoeve van de opsporing, heeft een inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Beoordeeld dient te worden of het verstrekken van deze gegevens door de politie met het oog op een zwaarwegend algemeen belang noodzakelijk was.
Dit noodzaakcriterium houdt in dat aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voldaan moet zijn, alvorens kan worden overgegaan tot het vertrekken van gegevens aan derden. Een middel is proportioneel wanneer de zwaarte hiervan in verhouding staat tot het beoogde doel. De ernst van het feit speelt hierbij een rol. Verdachte wordt verdacht van een feit – de artikelen 287 jo. 45 of 302 jo. 45 of 141 van het Wetboek van Strafrecht - waarbij overeenkomstig het gestelde in artikel 67, eerste lid onder a Sv, voorlopige hechtenis is toegelaten. De rechtbank stelt vast dat met opsporing hiervan een zwaarwegend algemeen belang is gediend. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat de gebeurtenissen in volle openbaarheid hebben plaatsgevonden in een uitgaansgebied in Oosterhout en de rechtsorde ernstig hebben geschokt, in die zin dat beroering in de maatschappij is ontstaan. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het vereiste van proportionaliteit.
Voor de beantwoording van de vraag of voldaan is aan het vereiste van subsidiariteit moet worden beoordeeld of de opsporing van de verdachte had kunnen worden bereikt op een voor hem minder belastend middel. Gelet op het dossier en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 19 januari 2013 heeft er een vechtpartij plaatsgevonden in een uitgaansgebied te Oosterhout. Op 24 januari 2013 heeft [slachtoffer] hiervan aangifte gedaan. In het betreffende uitgangsgebied hangen diverse camera’s ten behoeve van de veiligheid en openbare orde. De opgenomen beelden zijn op 26 januari 2013 bekeken door verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4]. Door [verbalisant 4] wordt een omstander herkend. Eveneens op 26 januari 2013 worden genoemde verbalisanten door de Regionale Toezicht Ruimte naar een persoon gestuurd, die wordt herkend als een mogelijke betrokkene bij de vechtpartij op 19 januari 2013. Deze persoon blijkt medeverdachte [medeverdachte 3] te zijn. Na vaststelling van de identiteit van medeverdachte [medeverdachte 3], mag hij zijn weg vervolgen.
Verbalisant [verbalisant 3] bekijkt op 31 januari 2013 de beelden nogmaals en relateert dat medeverdachte [medeverdachte 3] zeer waarschijnlijk één van de bij de vechtpartij betrokken personen is.
Verbalisant [verbalisant 4] bekijkt op 5 februari 2013 eveneens de beelden nogmaals en hij herkent medeverdachte [medeverdachte 3] als een persoon die tijdens de vechtpartij op 19 januari 2013 tweemaal een klap uitdeelt.
Op 13 februari 2013 wordt medeverdachte [medeverdachte 3] door de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6] op de Klappeijstraat herkend als één van de mogelijke daders van de vechtpartij op 19 januari 2013. Bij deze gelegenheid zegt medeverdachte [medeverdachte 3] nog: “Dit is nou al de tweede keer dat jullie mij controleren. Waarom is dat. Is dat vanwege die vechtpartij.”.
Op 17 februari 2013 krijgt verbalisant [verbalisant 7], op dat moment belast met een horecadienst in Oosterhout, de melding dat er in de Klappeijstraat een aantal personen zouden lopen, die zouden voldoen aan het signalement van de daders van de vechtpartij op 19 januari 2013. Verbalisant [verbalisant 7] houdt deze personen staande en stelt hun identiteit vast. Het blijkt te gaan om verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1]. Een derde persoon geeft op te zijn [medeverdachte 4]. De verbalisant relateert dat de uiterlijke kenmerken van deze derde persoon overeenkomen met die van één van de daders van de vechtpartij op 19 januari 2013.
Eveneens op 17 februari 2013 verklaart getuige [getuige 2] over de vechtpartij. Hij geeft daarbij informatie over twee personen die betrokken zouden zijn bij de vechtpartij.
Op 20 februari 2013 wordt door de politie aan de officier van justitie verzocht een opdracht te geven tot het tappen van medeverdachte [medeverdachte 3].
Op 22 februari 2013 en 23 februari 2013 worden flyers, met de aankondiging dat beelden op 25 februari 2013 zullen worden getoond in het opsporingsprogramma Bureau Brabant, opgehangen en uitgedeeld in het uitgangsgebied van Oosterhout.
Op 25 februari 2013 krijgen 1730 deelnemers van Burgernet in Oosterhout een mailbericht dat de beelden van de vechtpartij op 25 februari 2013 zullen worden getoond in het opsporingsprogramma Bureau Brabant.
Vervolgens worden de beelden op 25 februari 2013 getoond in het opsporingsprogramma Bureau Brabant.
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden kan worden geconstateerd dat door meerdere verbalisanten is gerelateerd dat medeverdachte [medeverdachte 3] is herkend, dan wel dat hij zeer waarschijnlijk één van de daders van de vechtpartij is geweest. Bovendien worden ook verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] door de politie vóór het uitzenden van de camerabeelden bij de vechtpartij geplaatst. Getuige [getuige 2] heeft bovendien in zijn verklaring aanknopingspunten voor verder onderzoek verschaft. Tot slot blijkt uit de op 20 februari 2013 opgemaakte processen-verbaal betreffende de aanvraag bevel opneming telecommunicatie (tap) en vordering verstrekking gebruikersgegevens (pagina’s 275 en 279 van het procesdossier) dat verdachte kennelijk op dat moment door het Openbaar Ministerie reeds als verdachte werd aangemerkt. Nu verdachte en een aantal medeverdachten reeds bij de politie in beeld waren, had het naar de oordeel van de rechtbank op de weg van de politie en justitie gelegen om verdachte en die medeverdachten zelf met de camerabeelden te confronteren alvorens over te gaan tot de inzet van het zware middel dat thans is ingezet. De rechtbank volgt derhalve niet het standpunt van de officier van justitie ter terechtzitting, dat het in het kader van het onderzoek op dat moment al noodzakelijk was om dit middel in te zetten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet aan het vereiste van subsidiariteit is voldaan.
Voorts overweegt de rechtbank dat in de Aanwijzing opsporingsberichtgeving van 16 maart 2009 van het College van Procureurs-Generaal (Stcrt. 2009, 51, hierna: de Aanwijzing) nadere (beleids)regels worden gegeven over de inzet van opsporingsberichtgeving. Ingevolge § 4.1 moet de hoofdofficier van justitie, op voorstel van de (zaaks)officier van justitie, toestemming geven voor de inzet van opsporingsberichtgeving. In § 7.1.2 van de Aanwijzing is opgenomen dat publicatie en verwijdering van opsporingsberichtgeving die tot doel heeft beperkt (lokaal of regionaal) aandacht voor het bericht te krijgen, wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van het Regionaal Overleg Opsporingsberichtgeving (R.O.O.) Voor regionale berichtgeving is toestemming vereist van de hoofdofficier van justitie.
In de onderhavige zaak is sprake geweest van regionale opsporingsberichtgeving. Van overleg in deze concrete zaak met het R.O.O. is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat er toestemming is gegeven door de hoofdofficier van justitie. In het relaasproces-verbaal is enkel de mededeling opgenomen dat de rechercheofficier van justitie opdracht heeft gegeven om een gedeelte van de camerabeelden in het opsporingsprogramma Bureau Brabant te tonen. Dat er sprake zou zijn van een mandatering van deze bevoegdheden, zoals ter terechtzitting door de officier van justitie is aangevoerd, is evenmin gebleken. Dit brengt met zich dat niet gebleken is dat voldaan is aan alle formele eisen die de Aanwijzing stelt.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Volgens vaste jurisprudentie dient de vraag welk gevolg hieraan moet worden verbonden, te worden beoordeeld aan de hand van het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor voor de verdachte is veroorzaakt. Zoals hiervoor al is overwogen, kan een inbreuk op het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer enkel worden toegestaan op een wijze die bij wet is voorzien. Hieruit volgt reeds dat het belang van het geschonden voorschrift in deze aanzienlijk is. Nu de beelden van verdachte zonder gebleken toestemming van het bevoegde gezag in het opsporingsprogramma Bureau Brabant zijn getoond, oordeelt de rechtbank dat sprake is van een ernstig verzuim. Dat een en ander de verdachte ook feitelijk heeft benadeeld, blijkt wel uit de door hem bij de politie gegeven reden om zich te melden. Hij is ook daadwerkelijk herkend. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een en ander dient te leiden tot strafvermindering, in die zin dat de op te leggen taakstraf met 15 uren zal worden verminderd.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straf voldoende recht doet aan de ernst van het feit, de gedragingen van verdachte en de persoon van verdachte. Echter, in verband met de toegepaste strafvermindering ten gevolge van het vormverzuim zal de op te leggen werkstraf 15 uren lager uitvallen.
Gelet op de hiervoor genoemde problematiek van verdachte, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 77p, lid 4, van het Wetboek van Strafrecht te bepalen dat verdachte, indien hij bij omzetting van de taakstraf in het geval hij op dat moment de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, in aanmerking komt voor vervangende jeugddetentie.
De rechtbank zal tevens bepalen dat de aan de voorwaardelijke straf verbonden voorwaarden en het op de naleving van die voorwaarden uit te oefenen jeugdreclasseringtoezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
7. De benadeelde partij
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 1.305,76 voor het tenlastegelegde feit. Een bedrag van € 1.000,= ziet op immateriële schade en € 305,76 op materiële schade (€ 29,49 aan eigen risico, € 12,77 aan medicatie, € 3,50 aan reiskosten en
€ 240,= aan kledingschade).
De rechtbank is van oordeel dat de schade een rechtstreeks gevolg is van dit bewezenverklaarde feit en acht verdachte aansprakelijk voor die schade.
Het gevorderde is voldoende aannemelijk gemaakt, zodat de vordering zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de toegekende vordering benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
Gelet op de hiervoor genoemde problematiek van verdachte ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 77l, lid 5, van het Wetboek van Strafrecht te bepalen dat verdachte, indien hij bij aanvang van de tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt in aanmerking komt voor vervangende jeugddetentie.
Het bezwaar van de verdediging tegen de hoofdelijkheid, aangezien dit noopt tot het hebben van contact met de medeverdachten, zal door de rechtbank worden gepasseerd, nu de schademaatregel met zich meebrengt dat de vordering zal worden geïncasseerd door het CJIB te Leeuwarden. Persoonlijk contact tussen de medeverdachten hoeft aldus niet plaats te vinden.
8. De wettelijke voorschriften
9. De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- -
verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- -
spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Primair: Medeplegen van poging tot doodslag
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- -
veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie van 164 dagen, waarvan 120 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar;
- -
bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
* omdat verdachte, ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, geen medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht niet ter inzage aanbiedt;
* omdat verdachte tijdens de proeftijd de bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte zich tijdens de proeftijd moet gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door of namens de jeugdreclassering, ook als dat inhoudt deelname aan FFT, of een andere vorm van gezinsondersteuning;
* dat verdachte deelneemt aan een individuele behandeling bij de Viersprong;
* dat verdachte deelneemt aan TOPs! Onderwijs;
- draagt deze reclasseringsinstelling op om aan verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze voorwaarden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde jeugddetentie;
- bepaalt dat de aan de voorwaardelijke straf verbonden voorwaarden en het op de naleving van die voorwaarden uit te oefenen jeugdreclasseringstoezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn;
- -
veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 165 uren;
- -
beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast van 83 dagen;
- bepaalt dat verdachte bij omzetting van de werkstraf in het geval hij op dat moment de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, in aanmerking komt voor vervangende jeugddetentie overeenkomstig artikel 77p, lid 4, van het Wetboek van Strafrecht.
Benadeelde partij
- -
veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van € 1.305,76, waarvan € 305,76 ter zake van materiële schade en € 1.000,= ter zake van immateriële schade;
- -
veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- -
bepaalt dat voorzover dit bedrag door één of meer mededaders is betaald, verdachte niet gehouden is dit bedrag aan de benadeelde partij te betalen; (BP.20)
- -
legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], € 1.305,76 te betalen en vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf 19 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening, bij niet betaling te vervangen door 26 dagen jeugddetentie, met dien verstande dat toepassing van de vervangende jeugddetentie de betalingsverplichting niet opheft;
- -
bepaalt dat voorzover dit bedrag door één of meer mededaders is betaald, verdachte niet gehouden is dit bedrag aan de Staat te betalen;
- -
bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd; (BP.04C)
- bepaalt dat verdachte indien hij bij aanvang van de tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt in aanmerking komt voor vervangende jeugddetentie overeenkomstig artikel 77l, lid 5, van het Wetboek van Strafrecht;
- heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.
Dit vonnis is gewezen door mr. Kouwenhoven, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. Scheij en mr. Bogaert, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Tafazzul en Verhulst-Langer, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 25 juni 2013.
Griffier Verhulst-Langer is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.BIJLAGE I: De tenlastelegging
1.
hij op of omstreeks 19 januari 2013 te Oosterhout ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven,
althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet meermalen,
althans eenmaal
-die [slachtoffer] in en/of op het gezicht en/of op/tegen het(achter)hoofd heeft
geslagen en/of gestompt en/of
-die [slachtoffer] heeft geduwd en/of tegen het lichaam heeft getrapt en/of
-die [slachtoffer] heeft besprongen (waardoor die [slachtoffer] ten val kwam) en/of
(vervolgens) terwijl die [slachtoffer] op de grond lag
-die [slachtoffer] in het gezicht en/of op/tegen het hoofd en/of tegen het
lichaam heeft getrapt en/of gestompt en/of geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
artikel 302 jo 45
art 287 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 19 januari 2013 te Oosterhout met een ander of anderen, op
of aan de openbare weg, te weten in de Klappeijstraat, in elk geval op of aan
een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer]
, welk geweld bestond uit het meermalen, althans eenmaal
-stompen en/of slaan in het gezicht en/of op/tegen het hoofd, althans het
lichaam en/of
- duwen en/of schoppen/trappen tegen het lichaam van die [slachtoffer] en/of
-bespringen van die [slachtoffer] (waardoor deze [slachtoffer] ten val kwam) en/of
(vervolgens) terwijl deze [slachtoffer] op de grond ligt
-schoppen en/of trappen en/of stompen en/of slaan in/op/tegen het gezicht
en/of het hoofd en/of het lichaam;
art 141 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑06‑2013
Het proces-verbaal van aangifte, pagina 28 en 29 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 50 van voornoemd eind-proces-verbaal.
de eigen waarneming van de rechtbank gedaan ter zitting van 11 juni 2013.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte 1], pagina’s 170, 172, 173 en 174 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 3], pagina’s 180 en 181 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1], pagina 118 van voornoemd eind-proces-verbaal.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 3], pagina 181 van voornoemd eind-proces-verbaal.