Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:BD2578.
Hof 's-Hertogenbosch, 24-11-2020, nr. 20-003622-11
ECLI:NL:GHSHE:2020:4180
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
24-11-2020
- Zaaknummer
20-003622-11
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:4180, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 24‑11‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1009
Uitspraak 24‑11‑2020
Inhoudsindicatie
gepubliceerd in verband met ingesteld cassatieberoep.
Parketnummer : 20-003622-11
Uitspraak : 24 november 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 20 september 2011 in de strafzaak met parketnummer 02-811039-10 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Verdachte is bij vonnis van de rechtbank Breda van 20 september 2011 ter zake van het onder 1 ten laste gelegde (medeplegen van handel in cocaïne), het onder 2 ten laste gelegde (deelname aan een criminele organisatie) en het onder 3 ten laste gelegde (witwassen) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Voorts is de onder de verdachte in beslaggenomen en nog niet teruggegeven Mercedes, type CLS 320 CDI, voorzien van kenteken [kenteken] , verbeurd verklaard.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 225 dagen, waarvan 189 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar. Voorts is de verbeurdverklaring gevorderd van de onder de verdachte in beslag genomen Mercedes, type CLS 320 CDI, voorzien van kenteken [kenteken] .
Door en namens verdachte is primair betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Subsidiair is vrijspraak bepleit en meer subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een van de rechtbank afwijkend oordeel komt omrent de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2009 tot en met 14 juli 2010 te Oudenbosch, gemeente Halderberge en/of Roosendaal en/of Bosschenhoofd, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, (telkens) meerdere (gebruikers)hoeveelheden cocaïne, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
2.hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2009 tot en met 14 juli 2010 te Oudenbosch, gemeente Halderberge en/of Roosendaal en/of Bosschenhoofd, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, namelijk het opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of het opzettelijk aanwezig hebben van hoeveelheden cocaïne.
3.hij op of omstreeks 06 juli 2010, te Breda, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een personenauto (Mercedes, 320CDI, kenteken [kenteken] ) en/of een geldbedrag van ongeveer 2800 euro, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten een personenauto (Mercedes, 320CDI, kenteken [kenteken] ) en/of een geldbedrag van ongeveer 2800 euro, gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn zou zijn geschonden.
Daartoe is, kort gezegd, aangevoerd dat ingevolge artikel 6 EVRM en door de raadsvrouw in de pleitnota genoemde jurisprudentie van het EHRM, de rechtspleging zo ingericht dient te worden dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld. In dit geval duurt de procedure in hoger beroep en bezien als geheel dusdanig lang dat sprake is van een dermate forse overschrijding van de redelijke termijn die heeft geleid tot dusdanige onrechtmatige gevolgen voor de verdachte dat niet volstaan kan worden met het compenseren van de verdachte enkel door strafvermindering, maar alleen de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie een passende sanctie is.
De advocaat-generaal heeft erkend dat sprake is van een enorm tijdsverloop, dat ook bij het openbaar ministerie wringt. Hoewel dit tijdsverloop voor zowel de verdachte als voor de maatschappij onwenselijk is heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk moet worden geacht in de vervolging. De advocaat-generaal heeft erop gewezen dat de Hoge Raad in zijn jurisprudentie heeft geoordeeld dat termijnoverschrijdingen in beginsel niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar dat dit enkel aan de orde kan zijn indien sprake is van overschrijdingen van de redelijke termijn die niet uit te leggen zijn, hetgeen in dit geval niet zo is.
In onderhavige zaak heeft de redelijke termijn een aanvang genomen bij de inverzekeringstelling van de verdachte op 15 juli 2010.
In eerste aanleg hebben zittingen plaatsgevonden op 12 oktober 2010 (pro forma), 28 december 2010 (regie), 15 maart 2011 (pro forma), 9 juni 2011 (pro forma) en 6 september 2011 (inhoudelijk). De rechtbank heeft vonnis gewezen op 20 september 2011. Namens verdachte is vervolgens op 22 september 2011 hoger beroep ingesteld.
Vooropgesteld zij dat vanwege de samenhang van de aan de verdachte tenlastegelegde feiten met die van de medeverdachten, de onderzoeksopdrachten ten aanzien van een van de drie verdachten gevolgen hebben gehad voor het tijdsverloop in alle drie de zaken. Het hof hechtte er belang aan dat de zaken tegen alle verdachten gelijktijdig behandeld zouden worden.
In hoger beroep vonden de volgende zittingen plaats:
- -
20 september 2012 (pro forma).
- -
30 oktober 2012 (regie).
- -
8 november 2012 (voortgezette regie): Het hof heeft verzoeken van de verdediging tot het horen van de medeverdachten als getuigen toegewezen en daarnaast nog het horen van 4 getuigen. De zaak is daartoe verwezen naar de raadsheer-commissaris.
Aan het dossier van de verdachte dienden voorts een aantal stukken toegevoegd te worden.
- -
4 april 2013 (pro forma).
- -
11 juni 2013 (inhoudelijke behandeling): Het hof heeft geoordeeld dat de advocaat-generaal alle tapgesprekken waaraan de verdachte zou deelnemen ter beschikking dient te stellen van de verdediging en de zaak aangehouden.
- -
4 september 2013 (inhoudelijke behandeling).
- -
Op 17 september 2013 is een tussenarrest gewezen en heeft het hof de zaak verwezen naar het kabinet van de raadsheer-commissaris. Er is forensisch spraakonderzoek gelast, uit te voeren door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Dit heeft uiteindelijk geleid tot een rapport ‘vergelijkend spraakonderzoek’ in de zaak tegen de verdachte d.d. 29 september 2017 en in een rapport ‘vergelijkend spraakonderzoek’ in de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte 1] d.d. 5 juli 2018. Daarnaast is door verbalisant [verbalisant 1] een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt d.d. 27 januari 2016 over locatiegegevens behorende bij een aantal tapgesprekken.
- -
4 december 2018 (inhoudelijke behandeling).
- -
Het hof heeft op 18 december 2018 opnieuw een tussenarrest gewezen en daarbij in de zaken van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] het opmaken van aanvullende processen-verbaal gelast door verbalisanten [verbalisant 2] resp. verbalisant [verbalisant 3] en in de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte 1] de oproeping van tolk 02 als getuige bevolen tegen de nader te bepalen terechtzitting van het hof. Voornoemde processen-verbaal dienden in de zaken van de medeverdachten dus ook in de onderhavige zaak te worden gevoegd omdat de informatie mede van belang zou kunnen zijn voor de beoordeling van die zaken en dus ook van de zaak tegen de verdachte. Het hof hechtte er voorts belang aan dat de zaken tegen alle verdachten gelijktijdig behandeld zouden worden. Verbalisant [verbalisant 3] heeft een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt d.d. 10 januari 2019. Zij weet niet meer te reproduceren welk telefoonnummer bij de lijn hoorde die zij heeft uitgeluisterd, maar herinnert zich enkel dat zij de stem van [medeverdachte 2] over de tap heeft gehoord. Verbalisant [verbalisant 2] werkt, blijkens het door verbalisant [verbalisant 3] op 21 januari 2019 opgemaakte proces-verbaal, niet meer bij de politie. De identiteit van tolk 02 tenslotte kan niet meer achterhaald worden aldus het proces-verbaal van bevindingen van 10 april 2020 opgemaakt door verbalisant [verbalisant 4] .
- -
10 november 2020 (laatste inhoudelijke behandeling).
Het hof stelt voorop dat elke verdachte, ex artikel, 6, eerste lid, EVRM recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In zijn arrest van 17 juni 20081.heeft de Hoge Raad voorop gesteld dat enkel de overschrijding van de redelijke termijn als zodanig geen grond vormt voor de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Uitgangspunt is dat een zaak binnen 2 jaar afgedaan dient te worden in zowel de eerste aanleg als vervolgens in hoger beroep. Wanneer sprake is van een gedetineerde verdachte dient te zaak binnen 16 maanden afgedaan te zijn. De Hoge Raad heeft in het arrest vuistregels geformuleerd die zien op de mate waarin strafkorting is geïndiceerd in voorkomende gevallen. Daarbij is overwogen dat voor gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan 12 maanden is overschreden de Hoge Raad handelt naar bevind van zaken.
De redelijkheid van de vervolgingstermijn is naar het oordeel van de Hoge Raad onder meer afhankelijk van:
( a) de ingewikkeldheid van de zaak;
( b) de invloed van verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en;
( c) de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Als aanvangsmoment van de vervolgingstermijn als bedoeld in artikel 6 EVRM heeft te gelden het moment dat vanwege de Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze de verwachting heeft ontleend – en in redelijkheid ook heeft kunnen
ontlenen – dat het openbaar ministerie een strafvervolging tegen hem zal instellen.
Het hof stelt vast dat tussen het instellen van het hoger beroep door de verdachte op 22 september 2011 en het eindarrest van het hof op 24 november 2020 een periode van 9 jaar en ruim 2 maanden is verstreken. De redelijke termijn is daarmee in hoger beroep overschreden met 7 jaar en ruim 2 maanden. Hoewel sprake is van meerdere verdachten en mede op verzoek van de verdediging nader onderzoek is gelast, is de overschrijding van de redelijke termijn in het onderhavige geval in het bijzonder te wijten aan de omstandigheid dat de zaak door de bevoegde autoriteiten niet voortvarend is behandeld. De aanvang van het door het hof in 2013 noodzakelijk geachte onderzoek van het NFI heeft een aantal jaren op zich laten wachten, waarna het onderzoek zelf bovendien de nodige tijd in beslag heeft genomen. Het vervolgens in 2018 door het hof gelaste nadere onderzoek heeft niet de gewenste duidelijkheid kunnen bieden. Uit de in dit verband opgemaakte processen-verbaal blijkt dat het tijdsverloop in deze een belangrijke factor is waardoor de verbalisanten niet meer de gevraagde informatie kunnen verschaffen, terwijl de identiteit van de in het politieonderzoek betrokken tolk 02 inmiddels ook niet meer te achterhalen is. De zaak is vervolgens opnieuw langer dan noodzakelijk blijven liggen. Pas op 10 november 2020 stond de zaak weer voor een inhoudelijke behandeling op zitting, waarbij overigens wel opgemerkt dient te worden dat dit tevens is te wijten aan uitval van een op 28 april 2020 geplande zitting, die samenhangt met de uitbraak van het coronavirus.
Voorop wordt gesteld dat ingevolge de jurisprudentie van de Hoge Raad overschrijding van de redelijke termijn in de zin van ‘bloot tijdsverloop’ thans in beginsel niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Niet is echter uitgesloten dat dit in de toekomst anders zal zijn, nu de Hoge Raad reeds in zijn arrest van 19 april 20112.heeft overwogen dat hij op dat moment geen aanleiding ziet voor aanpassing van de in het arrest van 17 juni 2008 verfijnde en aangescherpte vuistregels betreffende overschrijding van de redelijke termijn.3.
Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen volgt dat in onderhavige zaak geen sprake is van enkel tijdsverloop, maar van bijkomende, uitzonderlijke omstandigheden waardoor de waarheidsvinding ernstig in het gedrang is gekomen. De door het hof laatstelijk noodzakelijk geachte onderzoekshandelingen kunnen immers niet meer uitgevoerd worden omdat de zaak jarenlang is blijven liggen en daarmee de herinnering van de verbalisanten, voor zover nog werkzaam bij de politie, is vervaagd en getuigen niet meer kunnen worden opgespoord. Nog los van de omstandigheid dat verdachte al jaren leeft onder een dreigende strafvervolging in deze zaak met alle beperkingen die daaraan zijn verbonden, is het hof van oordeel dat in deze concrete zaak de situatie zich voordoet dat, door het onbehoorlijke tijdsverloop, voor de vaststelling van feiten noodzakelijk geachte informatie is uitgewist hetgeen betekent dat er van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM geen sprake meer kan zijn.
Het hof zal op grond van het hiervoor overwogene in dit uitzonderlijke geval – na vernietiging van het beroepen vonnis – het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in zijn strafvervolging.
De in beslag genomen voorwerpen
De onder de verdachte in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten een personenauto, merk Mercedes, type CLS 320 CDI, voorzien van kenteken [kenteken] en
een geldbedrag van € 2.800,00 zullen aan de verdachte worden teruggegeven. De rechtbank heeft verzuimd te beslissen over laatstgenoemd bedrag en ook de vordering van de advocaat-generaal omvat dit bedrag niet, maar het hof is van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat op dit geldbedrag nog beslag rust zodat daarop een beslissing dient te worden genomen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- -
een personenauto, merk Mercedes, type CLS 320 CDI, voorzien van kenteken [kenteken] en
- -
een geldbedrag van € 2.800,00.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven en mr. J. Nederlof, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.J.G. Verhaeg, griffier,
en op 24 november 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑11‑2020
Hoge Raad 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5361.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 november 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:8694.