Hof Den Haag, 05-12-2018, nr. 2200012818, 2200014018
ECLI:NL:GHDHA:2018:3351
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
05-12-2018
- Zaaknummer
2200012818, 2200014018
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:3351, Uitspraak, Hof Den Haag, 05‑12‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑12‑2018
Inhoudsindicatie
- beslissingen op regie-verzoeken - anonimiteit verdachten - spreekrecht en positie slachtoffer
Parketnummers: 09-767223-15 en 09-873305-15
Uittreksel uit het proces-verbaal van de op 20 november en 5 december 2018 in het openbaar gehouden terechtzitting van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Den Haag, zitting houdende in het Justitieel Complex Schiphol te Badhoevedorp
Tegenwoordig zijn:
mr. W.P.C.M. Bruinsma, voorzitter,
mrs. L.F. Gerretsen-Visser en W.J. van Boven, leden,
mrs. N. Germeraad-van der Velden en T.E.J. Bruinen, griffiers.
Het hof hervat het op 20 november 2018 onderbroken onderzoek ter terechtzitting, in de zaken tegen de verdachten, genaamd:
DH01,
domicilie kiezende aan de [adres](kantooradres raadsvrouw),
en
DH02,
domicilie kiezende aan de [adres] (kantooradres raadsman).
De voorzitter deelt de navolgende beslissingen van het hof mede.
Anonimiteit van de verdachten
Zowel door de verdediging van de verdachten als door het Openbaar Ministerie is verzocht om bij de behandeling in hoger beroep de identiteitsafscherming van de verdachten te handhaven zoals deze bestond bij de behandeling van de onderhavige zaken bij de rechtbank. De raadslieden van de nabestaanden hebben juist verzocht om deze identiteitsafscherming op te heffen.
Vooreerst wijst het hof erop dat ingevolge artikel 51a Sv onder slachtoffers ook nabestaanden en mogelijk anderen begrepen zijn. Wanneer in het vervolg over nabestaanden wordt gesproken, zijn gemakshalve ook deze andere personen bedoeld.
De raadslieden van de verdachten hebben gesteld dat aan de nabestaanden niet het recht toekomt om een verzoek te doen als thans aan de orde, te weten het verzoek om de afscherming van de anonimiteit van de verdachten op te heffen door hun identiteitsgegevens te verstrekken aan de slachtoffers, eventueel (slechts) aan de advocaten van de slachtoffers.
Het hof wijst de stelling van de verdediging dat de nabestaanden niet een verzoek om opheffing van de identiteitsafscherming kunnen doen omdat daarvoor geen wettelijke basis is, van de hand. Het hof is van oordeel dat een dergelijk verzoek, gelet op de voor de nabestaanden betrokken belangen, door hen gedaan kan worden. Het hof zal het verzoek dan ook beoordelen.
Het hof zal achtereenvolgens beoordelen:
a. de vraag of het bepaalde in artikel 51b Sv moet leiden tot het vrijgeven van de identiteitsgegevens van de verdachten;
b. de vraag of de identiteitsafscherming anderszins in strijd is met de wet of het recht;
c. tot welke uitkomst een eventuele belangenafweging leidt.
Ad a. artikel 51b Sv
De eerste vraag is of het recht van de nabestaanden op kennisneming van processtukken als bedoeld in artikel 51b Sv ertoe moet leiden dat de identiteitsgegevens van de verdachten moeten worden vrijgegeven.
Ingevolge het bepaalde in artikel 51b Sv heeft het slachtoffer (waaronder zijn begrepen nabestaanden van het slachtoffer) recht op kennisneming (en afschrift) van processtukken die voor hem/haar van belang zijn. De gehele onderhavige onderzoeksdossiers die betrekking hebben op de feiten moeten worden aangemerkt als processtukken. Deze zijn aan de raadslieden van de nabestaanden verstrekt. In deze dossiers komen de namen van de verdachten echter niet voor. Ook het hof, het Openbaar Ministerie en de verdediging beschikken slechts over deze zelfde, geanonimiseerde, onderzoeksdossiers. In de (zittings)dossiers bevinden zich daarnaast geanonimiseerde dagvaardingen en geanonimiseerde uittreksels uit het justitieel documentatieregister, waarbij de verdachten zijn aangeduid als DH01 en DH02. Dit geldt ook voor de afschriften van de dossiers van de advocaten-generaal en de verdediging. Iedereen beschikt dus over dezelfde stukken.
Zoals ter zitting van 20 november 2018 is meegedeeld, heeft de voorzitter van het hof vóór de betreffende zitting aan het Openbaar Ministerie verzocht hem de identiteitsgegevens van de verdachten ter beschikking te stellen, opdat hij vóór de zitting kon controleren of de aanwezige verdachten de personen zijn die door het Openbaar Ministerie als zodanig zijn opgegeven. Aan dat verzoek is door het Openbaar Ministerie voldaan en de voorzitter heeft in aanwezigheid van een van de griffiers vlak vóór de zitting van 20 november 2018 de identiteit van de beide verdachten gecontroleerd en juist bevonden, waarna de beide verdachten ter zitting hebben verklaard dat zij de personen zijn die in de dossiers als DH01 en DH02 zijn aangeduid. Het ter beschikking stellen van de identiteitsgegevens aan de voorzitter heeft uitsluitend ten doel gehad om vast te kunnen stellen dat de juiste personen ter zitting als verdachten aanwezig waren, welke vaststelling in het kader van een goede procesorde noodzakelijk is. Dat maakt die gegevens echter nog niet tot processtukken op de verstrekking waarvan de nabestaanden of hun advocaten ingevolge het bepaalde in artikel 51b Sv aanspraak kunnen maken. Dit betekent dat het bepaalde in artikel 51b Sv geen grond oplevert voor opheffing van de identiteitsafscherming.
Ab b. anderszins in strijd met de wet of het recht
De volgende vraag is of het afschermen van de identiteit van de verdachten anderszins in strijd is met de wet of met het recht (zoals voortvloeiend uit het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM)), zodat reeds om die reden die afscherming moet worden opgeheven.
De stelling van de raadslieden van de nabestaanden dat de identiteitsafscherming niet kan plaatsvinden in het kader van een ordemaatregel ter zitting behoeft geen bespreking, nu het hof die stelling onderschrijft en ook niet gebleken is dat een ordemaatregel als bedoeld de grondslag is geweest voor de identiteitsafscherming.
De raadslieden van de nabestaanden hebben terecht opgemerkt dat het Wetboek van Strafvordering niet expliciet een regeling bevat die voorziet in het voeren van een proces met een geanonimiseerde verdachte als thans aan de orde. Naar het oordeel van het hof sluit dat echter niet uit dat onder omstandigheden in een strafzaak de identiteit van de verdachte toch kan worden afgeschermd, wanneer dat na afweging van alle betrokken belangen, waaronder het belang van de persoonlijke veiligheid van de verdachte, als noodzakelijk moet worden beoordeeld. Het Openbaar Ministerie heeft kennelijk geoordeeld dat van een dergelijke noodzaak in het onderhavige geval sprake was. Naar het oordeel van het hof staat het in artikel 1 Sv neergelegde legaliteitsbeginsel daar niet aan in de weg. Dit beginsel strekt er primair toe dat een burger moet worden beschermd tegen willekeurig optreden van de overheid wanneer hij wordt onderworpen aan een strafvervolging of aan de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen. Een dergelijk optreden van de overheid mag niet willekeurig plaatsvinden, maar vereist een wettelijke grondslag. De in het onderhavige geval toegepaste afscherming van de identiteit van de verdachten raakt dit aspect van bescherming tegen willekeurig overheidsoptreden niet, integendeel: de verdachten worden juist door de overheid beschermd.
Naar het oordeel van het hof betekent de onderhavige afscherming van de identiteit van de verdachten ook niet dat niet meer gesproken kan worden van een openbare behandeling als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM. De zaken worden behandeld in een gerechtsgebouw waar geen toegangsbeperkingen voor individuele burgers of de pers gelden. Publiek en pers kunnen zelf en direct kennisnemen van alles wat ter zitting wordt gezegd en plaatsvindt. De enige beperking is dat zij geen rechtstreeks zicht kunnen hebben op de beide verdachten en dat een zekere mate van stemvervorming bij de verdachten wordt toegepast. Die situatie is niet in meer of mindere mate op één lijn te stellen met een behandeling achter gesloten deuren of op een locatie waartoe het publiek geen toegang heeft. Nog steeds is sprake van een openbare behandeling. Slechts de namen van de verdachten zijn vervangen door de aanduidingen DH01 en DH02.
De door de raadslieden van de nabestaanden gemaakte vergelijking met de positie van bedreigde getuigen en de op de wet gebaseerde bescherming van die getuigen, gaat naar het oordeel van het hof niet op. Bij de getuigenbescherming gaat het niet alleen om bescherming van de veiligheid van getuigen, maar ook om te voorkomen dat getuigen op grond van overwegingen omtrent hun eigen veiligheid, niet voldoen aan hun verplichting om een betrouwbare bijdrage te leveren aan de waarheidsvinding. De wettelijke regeling van de getuigenbescherming is niet tot stand gekomen omdat de intussen gegroeide praktijk van getuigenbescherming in strijd met de wet zou zijn, maar om de mogelijkheid van getuigenbescherming nader wettelijke vorm te geven en in te kaderen. Dat is ook van belang met het oog op een uniforme rechtstoepassing. Een en ander heeft tevens geleid tot Europese en nationale jurisprudentie die beoogt aan de voor verdachten uit de beschermde status van getuigen voortvloeiende beperkende positie tegemoet te komen (bijvoorbeeld door beperking van bewijskracht) of die te compenseren. De, in de jurisprudentie nader ingevulde, wettelijke regeling van de getuigenbescherming strekt dus niet alleen tot bescherming van de belangen van getuigen, maar ook tot die van verdachten.
Bij de anonimiteit van de verdachten gaat het slechts om het zoveel mogelijk waarborgen van hun veiligheid (en in casu die van hun gezinsleden), een beperktere doelstelling dus. De noodzaak om in het geval van getuigenbescherming aan verdachten tegemoet te komen door het stellen van voorwaarden of het treffen van compenserende maatregelen geldt niet automatisch ook en in dezelfde mate voor slachtoffers bij anonimiteit van verdachten. Slachtoffers en verdachten bekleden immers in ons strafproces niet een volledig gelijkwaardige positie: de verdachte is procespartij, het slachtoffer is slechts procesdeelnemer.
Het gevolg van de identiteitsafscherming kan wel zijn dat de nabestaanden in hun eigen onderzoeksmogelijkheden worden beperkt.
Het hof stelt vast dat in de loop van het onderhavige proces door de nabestaanden en hun raadslieden uitgebreid gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om eigen onderzoeksbevindingen met betrekking tot de ten laste gelegde feiten in te brengen. Daarbij zijn tot op heden geen noemenswaardige beperkingen opgelegd.
Uit de onderbouwing van het verzoek en de ter zitting gegeven toelichting begrijpt het hof dat de nabestaanden het Openbaar Ministerie verwijten onvoldoende onderzoek naar de achtergrond van de verdachten te hebben verricht. Bij het kunnen uitoefenen van eigen onderzoeksmogelijkheden gaat het er volgens de raadslieden van de nabestaanden om dat een daartoe aan te zoeken onderzoeksbureau kan graven in het leven en het verleden van de verdachten teneinde te bezien of daar nog omstandigheden worden aangetroffen die bij de bewezenverklaring en/of strafoplegging zouden moeten worden betrokken. Tevens wordt het van belang geacht dat de nabestaanden ter zitting de verdachten recht in de ogen kunnen kijken om te zien of bij hen spijt over hun handelen bestaat. Het ontbreken van die mogelijkheden betekent volgens de raadslieden van de nabestaanden een inbreuk op het recht op equality of arms, welk recht volgens hen ook aan slachtoffers, in casu de nabestaanden, toekomt.
De feitelijke beperkingen van het eigen onderzoek naar het leven en het verleden van de verdachten zijn naar het oordeel van het hof slechts van betrekkelijke betekenis. De door de raadslieden van de nabestaanden gebezigde formuleringen als ”spookproces”, “actieve deelname aan het strafproces onmogelijk maken”, “rechten illusoir maken” en “als procesdeelnemer buiten spel zetten” doen geen recht aan de ruimte die de nabestaanden en hun raadslieden bij de behandeling in eerste aanleg geboden is en in hoger beroep geboden wordt. Daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat uit het EVRM en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens niet kan worden afgeleid dat slachtoffers een positie als procespartij toekomt. Of dat zo is wordt aan het nationale recht overgelaten. Hier te lande geldt dat nadrukkelijk gekozen is voor een positie als procesdeelnemer en niet voor een positie als procespartij. Dit betekent dat de rechten en mogelijkheden die aan het Openbaar Ministerie en de verdachte toekomen, niet automatisch en in per se dezelfde omvang ook voor de slachtoffers, in casu nabestaanden, gelden. Tegen deze achtergrond is de onmogelijkheid om te graven in het leven en verleden van de verdachten geen beperking die ernstig tekort doet aan de rechten van de nabestaanden. Dat deze beperking er is, maakt nog niet dat gezegd kan worden dat er, jegens de nabestaanden in hun hoedanigheid van benadeelde partijen, geen sprake is van een fair trial als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM. De Slachtofferrichtlijn (Richtlijn 2012/29EU) geeft het slachtoffer het recht op een actieve deelname aan het strafproces. Dat betekent onder meer dat het slachtoffer bewijselementen kan aanvoeren. De Slachtofferrichtlijn geeft het slachtoffer echter geen recht op een door het Openbaar Ministerie of de rechter te garanderen facilitering van eigen onderzoeksmogelijkheden ten behoeve van die bewijsvergaring zonder dat andere belangen (zoals het recht van de verdachte op bescherming van zijn veiligheid) onder omstandigheden daaraan in de weg mogen staan. Of jegens de slachtoffers, voor zover zij als benadeelde partijen optreden, sprake is van een fair trial moet beoordeeld worden tegen de achtergrond van het proces als geheel. Naar het oordeel van het hof voldoet de procesgang in de onderhavige zaken, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, met de identiteitsafscherming als toegepast, aan de eisen die jegens de nabestaanden in hun hoedanigheid van benadeelde partijen aan een fair trial gesteld mogen worden, zulks gelet op de geboden mogelijkheden van kennisneming van processtukken, de mogelijkheden van het inbrengen van stukken, de mogelijkheid om ter zitting standpunten toe te lichten, de bejegening tijdens en rond het proces, en ook overigens.
De conclusie uit het voorgaande is, dat de in de onderhavige zaken toegepaste identiteitsafscherming noch in strijd is met de wet noch met het recht, zoals het recht op een fair trial als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, voor zover van toepassing op de positie van de nabestaanden in hun hoedanigheid van benadeelde partijen. Een en ander doet evenmin tekort aan de positie die slachtoffers in het strafproces hebben.
Ad c. de belangenafweging
Zoals hiervoor reeds is aangegeven moet - zeker wanneer bij het toepassen van een identiteitsafscherming als hier aan de orde niet alleen de belangen van de verdachten maar ook de belangen van slachtoffers in het geding zijn en indien slachtoffers dat verzoeken - de strafrechter een oordeel geven over de vraag of de afscherming van de identiteit van de verdachten in het betreffende geval gerechtvaardigd is en gehandhaafd moet blijven. De strafrechter moet dan, indien de afscherming niet reeds moet worden opgeheven op de hiervoor besproken gronden onder a en b, alle betrokken belangen tegen elkaar afwegen. Noch het legaliteitsbeginsel van artikel 1 Sv noch het recht op een fair trial als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM dwingt er toe dat daarbij slechts de belangen van de slachtoffers en niet mede de belangen van de verdachten in aanmerking moeten worden genomen.
Als belangen van de nabestaanden zijn genoemd het beginsel van openbaarheid van het proces, het recht op equality of arms en het recht op het voorkomen van secundaire victimisatie.
De openbaarheid van het proces en de equality of arms zijn hiervoor reeds besproken.
Ten aanzien van de gestelde secundaire victimisatie hebben de raadslieden van de nabestaanden erop gewezen (brief mrs. Korver en Lousberg d.d. 5 november 2018), dat de nabestaanden het onnodig kwetsend vinden dat zij de identiteit van de verdachten niet mogen weten en dat zij niet kunnen controleren of de juiste personen terechtstaan.
Het hof kan natuurlijk niet goed beoordelen in hoeverre de nabestaanden zich gekwetst voelen doordat zij de identiteit van de verdachten niet kennen, maar heeft geen reden om daaraan te twijfelen. Dat deze omstandigheid, het niet kennen van de identiteit van de verdachten, op zich als zodanig secundair victimiserend moet worden aangemerkt dat dat noodzaakt om de anonimiteit op te heffen, acht het hof echter onvoldoende aannemelijk geworden.
De stelling dat de nabestaanden in onzekerheid verkeren of de juiste personen terechtstaan, acht het hof weinig overtuigend. De controle daarop heeft plaatsgevonden door de voorzitter van het hof, en het hof heeft ter zitting uitgelegd hoe die controle heeft plaatsgevonden. De verdachten hebben ter zitting ook bevestigd dat zij de personen zijn die als DH01 en DH02 in de dossiers zijn aangeduid. Er kan geen redelijke twijfel bestaan over de vraag of de juiste personen terechtstaan. Het hof wijst er overigens op dat ook in andere strafzaken de identiteit van de personen die als verdachten ter zitting zijn verschenen door de voorzitter wordt vastgesteld en dat daarbij geen rol voor aanwezige slachtoffers is weggelegd.
Voorts is in dit verband nog aangevoerd dat de nabestaanden de verdachten in de ogen willen kijken om te zien of zij spijt hebben van hun handelen. Ook dit argument overtuigt niet: DH01 en DH02 zijn op dit moment nog slechts verdachten en in rechte is nog niet vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre zij strafrechtelijk verantwoordelijk zijn voor het overlijden van de heer Mitch H..
Als belang van de verdachten is door de verdediging aangeduid de veiligheid van de verdachten en hun gezinnen, zulks tegen de achtergrond van de ongeregeldheden die zich naar aanleiding van het onderhavige gebeuren in Den Haag hebben voorgedaan en de bedreigingen die in de richting van de verdachten en hun gezinnen onder meer via sociale media zijn geuit. Door de verdediging is uitvoerig gedocumenteerd aangegeven wat deze bedreigingen feitelijk inhielden en op welke wijze die naar buiten zijn gebracht. Het hof verwijst daarnaar.
Terecht hebben de raadslieden van de nabestaanden erop gewezen dat zich sinds de vonnissen van de rechtbank geen nieuwe incidenten als bedoeld hebben voorgedaan. Naar het oordeel van het hof zegt dat echter niet zoveel, omdat sedertdien de onderhavige zaken hebben “stilgelegen” en er verder relatief weinig publieke aandacht voor is geweest. Het hof heeft begrepen dat bijzondere bescherming van de verdachten en hun gezinnen nog steeds van toepassing is.
Natuurlijk is het zo dat niet met een grote mate van zekerheid kan worden vastgesteld of zich in verband met de behandeling in hoger beroep van de onderhavige zaken en/of de afloop van die behandeling in hoger beroep opnieuw incidenten zullen voordoen waarbij de veiligheid van de verdachten en hun gezinnen in het gedrang kan komen. Daar staat tegenover dat er ook geen enkele aanwijzing is dat zulks niet het geval zal zijn. De relatieve “rust” sinds de vonnissen van de rechtbank is daarvoor, zoals gezegd, geen redelijke indicatie, noch voor het een noch voor het ander.
Het hof hecht er overigens aan te vermelden dat er geen enkele aanleiding is om aan te nemen dat de voor de verdachten mogelijk bedreigende situaties van de nabestaanden afkomstig zijn of zijn geweest of dat door hen daartoe is aangezet.
De vraag is of de kans op nieuwe, voor de verdachten bedreigende, situaties zwaarder moet wegen dan het hiervoor beschreven belang van de nabestaanden bij het opheffen van de identiteitsafscherming. Het hof bestempelt die kans thans niet als irreëel, maar realiseert zich dat voor die inschatting geen harde onderbouwing kan worden gegeven. Het hof is echter van oordeel dat de persoonlijke belangen van de verdachten vereisen dat onnodige risico’s worden vermeden. Het hof is van oordeel dat, gelet op de naar het oordeel van het hof niet al te grote beperkingen die de identiteitsafscherming voor de rechten van de nabestaanden oplevert zoals in het vorenstaande door het hof is besproken, het belang van het zoveel mogelijk waarborgen van de veiligheid van de verdachten en hun gezinnen zwaarder moet wegen. Niet valt overigens in te zien dat ook het veiligheidsbelang van de gezinnen van de verdachten niet zou mogen worden meegewogen, nu de bedreigingen die hebben plaatsgevonden uitdrukkelijk ook tot die gezinnen waren gericht.
De mogelijkheid van het gedeeltelijk, namelijk uitsluitend voor de raadslieden van de nabestaanden, opheffen van die afscherming biedt, gelet op de onderzoeksdoeleinden ten behoeve waarvan opheffing van de identiteitsafscherming wordt verzocht, naar het oordeel van het hof onvoldoende waarborg voor de veiligheid van de verdachten en hun gezinnen.
Conclusie
De conclusie van al het voorgaande is dat bij de behandeling in hoger beroep de afscherming van de identiteit van de verdachten in stand zal blijven op de wijze zoals die tot nu toe heeft plaatsgevonden.
Processuele positie van de nabestaanden
Dit onderwerp is zowel door de raadslieden van de verdachten als de raadslieden van de nabestaanden aan de orde gesteld. Ook het Openbaar Ministerie heeft zich hierover op enkele punten uitgelaten. Waar nodig wordt hieronder ingegaan op de ingenomen standpunten.
a. a) De wijze waarop het spreekrecht zal worden uitgeoefend
Met de raadslieden van de verdachten is het hof van oordeel dat het wettelijk systeem erin voorziet dat slachtoffers slechts éénmaal in de gelegenheid worden gesteld om het spreekrecht uit te oefenen, en dat daarbij als uitgangspunt geldt dat dit wordt gedaan voorafgaand aan het requisitoir van het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie kan dan desgewenst datgene wat van de kant van de slachtoffers naar voren wordt gebracht in zijn standpunt en vordering betrekken.
In de onderhavige zaken is naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk geworden dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Naar het oordeel van het hof is het noch noodzakelijk noch van belang voor een goede uitoefening van het spreekrecht dat de nabestaanden eerst kennis kunnen nemen van hetgeen bij requisitoir en pleidooi van de verdediging wordt gesteld. Het hof benadrukt in dit verband dat de nabestaanden geen procespartijen, maar procesdeelnemers zijn.
Het hof wijst dus af het verzoek van de raadslieden van de nabestaanden om de nabestaanden vóór het requisitoir in de gelegenheid te stellen om te spreken over de gevolgen voor hen van het ten laste gelegde, en hun raadslieden ná het requisitoir en het pleidooi van de verdediging in de gelegenheid te stellen om namens hen het spreekrecht omtrent het bewijs en de eventueel op te leggen straf/maatregel uit te oefenen.
Het hof merkt nog op dat blijkens artikel 334 lid 3 Sv (ingevolge artikel 415 lid 1 Sv van overeenkomstige toepassing in hoger beroep) nabestaanden in hun hoedanigheid van benadeelde partijen wél het recht
toekomt om, nadat het Openbaar Ministerie overeenkomstig artikel 311 Sv het woord heeft gevoerd, de vorderingen tot schadevergoeding toe te lichten of te doen toelichten en zij andermaal het woord kunnen voeren telkens wanneer het Openbaar Ministerie het woord heeft gevoerd, dan wel tot het voeren daarvan in de gelegenheid wordt gesteld. Het gaat dan echter enkel en alleen over de vordering tot schadevergoeding.
Het hof zal – mede gelet op het standpunt van de verdediging hieromtrent – tijdens de inhoudelijke behandeling geen beperking aanbrengen voor wat betreft het aantal personen dat als nabestaande gebruik kan maken van het spreekrecht, in die zin dat het hof in ieder geval de mogelijkheid van spreekrecht zal bieden aan de personen die ook in eerste aanleg van dat recht gebruik hebben gemaakt.
Het hof heeft er geen bezwaar tegen dat de nabestaanden zelf het spreekrecht uitoefenen voor zover het de gevolgen van het ten laste gelegde feit voor hen betreft, en dat hun raadslieden namens hen het spreekrecht uitoefenen voor zover dat ziet op de bewijsvraag en de strafoplegging.
b) Het kennisnemen van stukken en het ontvangen van een afschrift daarvan
De raadslieden van de nabestaanden hebben verzocht om op grond van artikel 51b Sv aan hen een afschrift te verstrekken van alle (proces)stukken.
Het eerste lid van dat artikel, dat ingevolge artikel 415 Sv in hoger beroep van toepassing is, beperkt het recht van slachtoffers (waaronder – zoals hiervoor uitgelegd - ook nabestaanden worden gerekend) op kennisneming van stukken tot processtukken die voor hen van belang zijn. Tijdens het voorbereidend onderzoek dienen slachtoffers zich met een verzoek tot kennisneming van stukken te wenden tot het Openbaar Ministerie. Na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting beslist het hof over een dergelijk verzoek. Het zesde lid van artikel 51b Sv bepaalt dat slachtoffers afschriften kunnen krijgen van de stukken waarvan kennisneming is toegestaan, met dien verstande dat artikel 32 lid 2 tot en met 4 Sv van overeenkomstige toepassing is: de verstrekking van een afschrift kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten of op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend.
Naar het oordeel van het hof kan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte in de weg staan aan het verstrekken van afschriften van het uittreksel uit het justitieel documentatieregister, reclasserings-rapportage(s), en pro justitia-rapportage(s) betreffende de verdachte. In de onderhavige zaken hoeft hierover geen beslissing te worden genomen, nu de uittreksels van het documentatieregister geen vermeldingen bevatten en geen reclasseringsrapportages of pro justitia-rapportages zijn opgemaakt. Een en ander laat onverlet het recht op kennisneming van de betreffende stukken.
Tot op heden zijn naar het oordeel van het hof alle stukken die kunnen worden aangemerkt als processtukken en die voor de nabestaanden van belang zijn aan hun raadslieden verstrekt. In het verdere verloop van dit proces zal het hof telkens op basis van bovenstaand wettelijk kader beoordelen of van een eventueel nieuw in het geding gebracht stuk een afschrift aan de nabestaanden moet worden verstrekt. Bij positieve beantwoording van die vraag zal het hof ervoor zorgdragen dat dit gebeurt.
Voor zover namens de nabestaanden het verzoek is gedaan om een afschrift te ontvangen van alle correspondentie tussen het hof, het Openbaar Ministerie en de verdediging overweegt het hof dat dit in beginsel geen processtukken betreft die van belang zijn voor de nabestaanden. Het hof ziet dan ook geen wettelijke grondslag om te bevelen dat alle procesdeelnemers afschriften van alle correspondentie aan elkaar doen toekomen. Het hof kan zich evenwel voorstellen dat zij daartoe, mede om proceseconomische redenen, wel zullen overgaan.
c) Het doen van verzoeken tot het voegen van stukken
De raadslieden van de verdachten hebben zich op het standpunt gesteld dat, bij gebrek aan een wettelijke voorziening, de nabestaanden in deze fase van het geding geen mogelijkheid meer hebben om stukken toe te voegen aan de dossiers, anders dan stukken die dienen tot het bewijs van de door hen – in de hoedanigheid van benadeelde partijen - gestelde schade. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat de nabestaanden zich met een verzoek tot toevoeging van stukken aan de dossiers slechts kunnen richten tot het Openbaar Ministerie, en niet tot het hof.
Het hof begrijpt dat het Openbaar Ministerie zich aansluit bij het subsidiaire standpunt van de verdediging.
De raadslieden van de nabestaanden stellen dat de wet aan nabestaanden wel degelijk het recht toekent om te verzoeken stukken aan de dossiers toe te voegen, en zij hebben in dat verband ook een aantal concrete verzoeken aan het hof gedaan.
Het recht van de nabestaanden om te verzoeken stukken aan de dossiers toe te voegen is geregeld in artikel 51b lid 2 Sv. Dit artikel bepaalt dat slachtoffers, dus ook de nabestaanden, het Openbaar Ministerie kunnen verzoeken om stukken die zij relevant achten voor de beoordeling van de zaken tegen de verdachten of van hun vorderingen op de verdachten aan de dossiers toe te voegen. Dit artikel is zoals reeds hiervoor overwogen ook in de fase van hoger beroep van toepassing. En anders dan de verdediging stelt, gaat het hof ervan uit dat dit artikel niet alleen betrekking heeft op het voorbereidend onderzoek, maar ook op het onderzoek ter terechtzitting. Het hof leidt uit de wetsgeschiedenis af dat de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting geen belemmering mag opwerpen voor de mogelijkheid van de nabestaanden om een verzoek te doen tot het voegen van stukken in de dossiers (Kamerstukken II 2004/05, 30143, 3, p. 21). Dit is ook in lijn met artikel 3 van het Kaderbesluit van de Europese Raad van 15 maart 2001 (2001/220/JBZ), waarvan artikel 51b lid 2 Sv een uitwerking is: “Elke lidstaat waarborgt het slachtoffer de mogelijkheid om tijdens de procedure (..) bewijselementen aan te dragen.” (onderstreping hof), en het vergelijkbare artikel 10 van de EU-richtlijn van 25 oktober 2012 (richtlijn 2012/29/EU), die dat Kaderbesluit op een later moment heeft vervangen. Gelet hierop oordeelt het hof dat de nabestaanden ook in deze fase van het geding mogen verzoeken stukken aan de dossiers toe te voegen.
Vervolgens is de vraag tot wie de nabestaanden zich thans met een dergelijk verzoek kunnen richten. De wet bevat hieromtrent geen duidelijke regeling. Anders dan bij het verzoek om kennisneming van stukken, zoals hiervoor besproken, bepaalt het tweede lid van artikel 51b Sv, dat ziet op het verzoek om voeging van stukken, niet dat na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting de zittingsrechter degene is die op het verzoek moet beslissen. Ten aanzien van de nabestaanden in de hoedanigheid van benadeelde partijen is dit wel geregeld in artikel 334 lid 1 Sv: stukken die dienen tot het bewijs van de geleden schade kunnen ter terechtzitting worden overgelegd. Het tweede lid van artikel 51b Sv lijkt echter de indruk te wekken dat, indien het gaat om een verzoek tot voeging van stukken die zien op de bewijsvraag en/of op de op te leggen straf/maatregel, de nabestaanden - ook in dit stadium van het geding, dus na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting – zich slechts kunnen richten tot het Openbaar Ministerie (waarbij dan ook de rechter-commissaris in beeld kan verschijnen). Die gang van zaken is echter niet goed te verenigen met de verantwoordelijkheid voor de inhoud van het procesdossier die de zittingsrechter heeft vanaf het moment dat het onderzoek ter terechtzitting aanvangt. Naar het oordeel van het hof brengt een redelijke wetstoepassing met zich mee dat een verzoek als bedoeld in artikel 51b lid 2 Sv na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting ook kan worden gedaan aan de zittingsrechter. Een aanknopingspunt voor dit standpunt is overigens te vinden in de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2004/05, 30143, 3, p. 21).
Het hof concludeert dat de nabestaanden, ook in deze fase van het geding, gerechtigd zijn om aan het hof te verzoeken bepaalde stukken aan de dossiers toe te voegen. Het hof zal de concrete verzoeken die zij in dat verband hebben gedaan hierna afzonderlijk bespreken en beoordelen.
d) Het doen van overige (processuele) verzoeken
De raadslieden van de verdachten hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat, bij gebrek aan een wettelijke grondslag, de nabestaanden niet de mogelijkheid moeten krijgen om overige (processuele) verzoeken te doen. Als voorbeeld noemt de verdediging verzoeken tot aanhouding van de behandeling van de zaken en verzoeken om vragen te kunnen stellen aan te horen deskundigen.
Het hof zal hierover geen algemeen geldend standpunt innemen. Of de nabestaanden een bepaald verzoek kunnen doen, hangt af van de aard en de inhoud van het verzoek en het moment waarop dat gedaan wordt. Het hof zal dit per concreet verzoek beoordelen.
Toevoeging aan de dossiers van een deskundigenrapport
Het Openbaar Ministerie heeft verzocht het rapport van prof. mr. dr. W.L.J.M. Duijst-Heesters d.d. 12 oktober 2018, gevoegd bij brief aan het hof d.d. 26 oktober 2018, aan de dossiers toe te voegen. Het hof wijst dit verzoek toe en voegt voornoemd rapport toe aan de dossiers. Het hof stelt vast dat alle betrokkenen reeds een afschrift van dit rapport hebben ontvangen.
Het nader bevragen van deskundigen
De verdediging acht het noodzakelijk dat dr. mr. C. Das, dr. D. Botter en drs. P.M.I. van Driessche in hoger beroep alsnog in de gelegenheid worden gesteld om hun deskundigenoordeel (nader) toe te lichten na kennisneming van:
- de rapportage van prof. dr. W. Jacobs d.d. 22 november 2017,
- -
de rapportage van drs. S.J.M. Eikelenboom-Schieveld d.d. 6 december 2017,
- -
de aan mr. Korver gerichte brief van R. Baak, cardioloog-intensivist (ongedateerd),
- -
de hiervoor genoemde rapportage van prof. mr. dr. W.L.J.M. Duijst-Heesters d.d. 12 oktober 2018,
en alsnog (in een nadere rapportage) te reageren op de inhoud van die stukken.
In dit verband verzoekt de verdediging om:
- aan Das, Botter en Van Driessche voornoemd de genoemde stukken te verstrekken, plus het proces-
verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg (met daarin opgenomen de deskundigenverklaringen),
- de gelegenheid te krijgen deze drie deskundigen – al dan niet door tussenkomst van de raadsheer-commissaris – schriftelijke vragen voor te leggen, welke vragen door de deskundigen kunnen worden beantwoord in een (aanvullend) deskundigenbericht.
Indien de beantwoording van die vragen aanleiding zou geven voor enige nadere mondelinge ondervraging van die drie deskundigen, zou die ondervraging – wat de verdediging betreft – kunnen plaatsvinden bij de raadsheer-commissaris.
Het hof wijst voornoemd verzoek van de verdediging toe en zal de zaken daartoe verwijzen naar de raadsheer-commissaris bij dit hof. Het hof verzoekt de raadslieden van de verdachten (en het Openbaar Ministerie indien gewenst) binnen 14 dagen na heden aan de raadsheer-commissaris schriftelijke vragen toe te sturen die zij door de deskundigen beantwoord wensen te zien. Het hof behoudt zich het recht voor om ook zelf aan de raadsheer-commissaris vragen op te geven welke door de betreffende deskundigen dienen te worden beantwoord.
Het hof verzoekt de raadsheer-commissaris om vervolgens aan de deskundigen de opdracht te geven om, ieder vanuit zijn of haar eigen expertise, aanvullend te rapporteren aan de hand van de schriftelijke vragen (onder toezending van voornoemde stukken, met dien verstande dat de deskundigen de beschikking krijgen over dat gedeelte van het proces-verbaal waarin de deskundigenverklaringen zijn opgenomen). Het hof bepaalt uitdrukkelijk dat de raadsheer-commissaris de mogelijkheid heeft om, na overleg met de verdediging en het Openbaar Ministerie, te beslissen de betreffende deskundigen naar aanleiding van de (aanvullende) deskundigenberichten nader te horen. De verdediging en het Openbaar Ministerie hebben met deze gang van zaken ingestemd.
Toevoeging aan de dossiers en verstrekking aan de nabestaanden van ‘geblurde’ beelden van het ten laste gelegde feit
Door de verdediging zijn bij brief van 5 juli 2018 aan het hof beelden verstrekt van het ten laste gelegde feit, waarop de gezichten van de verdachten onherkenbaar zijn gemaakt (geblurd). De onderliggende beelden betreffen de (scherpere) beelden die bij de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg op verzoek van de nabestaanden aan de dossiers zijn toegevoegd. Het hof begrijpt de verdediging zo dat zij verzoekt deze beelden aan de dossiers toe te voegen.
De raadslieden van de nabestaanden hebben verzocht om, bij toewijzing van het verzoek om toevoeging van de bedoelde beelden, genoemde brief met de daarbij gevoegde (geblurde) beelden ook aan hen te verstrekken.
Het hof wijst beide verzoeken toe. Het hof voegt deze beelden toe aan de dossiers en zal – op grond van artikel 51b lid 1 en 6 Sv – aan de raadslieden van de nabestaanden een USB-stick verstrekken met daarop de door de verdediging aan het hof verstrekte (geblurde) beelden, alsmede een afschrift van de brief van de verdediging d.d. 5 juli 2018. De griffiers zullen dit na afloop van de terechtzitting van heden verstrekken. Het hof stelt vast dat het Openbaar Ministerie reeds beschikt over de beelden en de brief.
Toevoeging aan de dossiers van een radio-uitzending van Argos
De raadslieden van de nabestaanden hebben verzocht om toevoeging aan de dossiers van een USB-stick met daarop een op onderhavige zaken betrekking hebbende radio-uitzending van het programma Argos van 16 december 2017. In deze uitzending komen verschillende artsen aan het woord, die zich uitlaten over de oorzaak van het overlijden van het slachtoffer Mitch H. en/of het al dan niet bestaan van het acuut stress syndroom. Gelet hierop kan de inhoud van deze uitzending van belang zijn voor enige in onderhavige zaken uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Het hof wijst het verzoek daarom toe, en voegt de USB-stick met de uitzending als processtuk in de dossiers. Het hof stelt vast dat alle betrokkenen reeds een USB-stick met daarop de radio-uitzending opgeslagen hebben ontvangen.
Toevoeging aan de dossiers van overige stukken
De raadslieden van de nabestaanden hebben voorts verzocht om toevoeging aan de dossiers van een artikel uit de Washington Post d.d. 18 juni 2015, een woordelijke uitwerking van de uitzending van het programma Pauw van 20 november 2017 en, zo begrijpt het hof, de CV’s van de twee spraakafzieners (die het rapport van 14 november 2017 hebben opgemaakt) en hun teamleider. In eerste aanleg is hierom ook reeds verzocht door mr. Korver, bij e-mailberichten van 21 november 2017 om 18.46 uur, 22 november 2017 om 12.49 uur en 6 december 2017 om 17.03 uur. Het e-mailbericht van de voorzitter van de rechtbank d.d. 7 december 2018 om 10.49 uur, gericht aan mr. Korver, en de mededeling van de voorzitter gedaan tijdens de terechtzitting van 7 december 2017, zoals weergegeven in het proces-verbaal van die zitting, maken niet helder hoe op die verzoeken is beslist en of de rechtbank de bedoeling heeft gehad genoemde stukken toe te voegen aan de dossiers. Nu de stukken fysiek deel uitmaken van de dossiers zoals deze door de rechtbank aan het hof zijn aangeleverd, gaat het hof ervan uit dat deze stukken reeds in eerste aanleg aan de dossiers zijn toegevoegd. Een beslissing op deze verzoeken kan daarom achterwege blijven.
Overige mededelingen
Informatierapport van de politie
Het hof voegt aan de dossiers toe het informatierapport van de Politie Eenheid Den Haag d.d. 31 juli 2018, zoals dat door de verdediging aan het hof is toegestuurd bij brief van 3 oktober 2018. Het hof stelt vast dat alle betrokkenen reeds een afschrift hiervan hebben ontvangen.
Beelden
In de dossiers bevinden zich diverse beelden van het ten laste gelegde gebeuren. Het hof verzoekt het Openbaar Ministerie, de raadslieden van de verdachten en de raadslieden van de nabestaanden uiterlijk 14 dagen vóór de terechtzitting van 1 april 2019 opgave te doen van de beelden die zij tijdens de inhoudelijke behandeling getoond zouden willen zien. Het hof zal daarna bepalen welke beelden getoond zullen worden.
Schriftelijke ronde benadeelde partijen
Het hof ziet geen reden om in het kader van de vorderingen van de benadeelde partijen een schriftelijke ronde in te voegen.
Het maken van beeld- en geluidsopnamen door de pers
Het hof verzoekt de raadslieden van de nabestaanden uiterlijk 14 dagen vóór de terechtzitting van 1 april 2019 het hof te laten weten of hun cliënten bezwaar hebben tegen het maken van beeld- en geluidsopnamen van hen tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaken.
Het hof gaat ervan uit dat hiermee op alle verzoeken is beslist.
Het gerechtshof, schorst hierop het onderzoek in beide zaken tot de nadere terechtzitting van 1 april 2019 te 10.00 uur (die ook weer zal plaatsvinden in het Justitieel Complex Schiphol te Badhoevedorp);
verwijst de zaken naar de raadsheer-commissaris bij dit gerechtshof teneinde uitvoering te geven aan hetgeen hierboven is vermeld;
stelt de stukken daartoe in handen van de raadsheer-commissaris.
Dit uittreksel is door de griffiers ondertekend.