CBb, 17-02-2004, nr. AWB 03/202 en 03/203
ECLI:NL:CBB:2004:AO4698
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
17-02-2004
- Zaaknummer
AWB 03/202 en 03/203
- LJN
AO4698
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2004:AO4698, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 17‑02‑2004; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 17‑02‑2004
Inhoudsindicatie
Wet op de Registeraccountants Raad van tucht Amsterdam
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 03/202 en 03/203 17 februari 2004
- 20010.
Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaken van:
1) A, werkzaam te X,
gemachtigde: mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam, en
2) D, wonende te X,
appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 3 december 2002.
1. De procedures
Bij brief van 25 oktober 2000 heeft D bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen A.
Bij beslissing van 3 december 2002 heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op de klacht.
Op 31 januari 2003 heeft het College van A een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep is ingesteld tegen genoemde beslissing van de raad van tucht. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 03/202.
Op 3 februari 2003 heeft het College van D een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep is ingesteld tegen dezelfde beslissing van de raad van tucht. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 03/203.
Bij brief van 20 maart 2003 heeft D gereageerd op het beroepschrift van A.
Bij brief van 16 april 2003 heeft A gereageerd op het beroepschrift van D.
Bij brief van 28 november 2003 heeft D gereageerd op de brief van 16 april 2003 van A.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2003. Ter zitting waren onder meer aanwezig D, zijn toenmalige gemachtigde mr. O. Hammerstein, advocaat te Amsterdam, de voornoemde gemachtigde van A en - aan de zijde van A - H.P. de Haan RA, voormalig extern accountant van K.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Aan A is geen maatregel opgelegd.
Terzake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van de klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de bestreden tuchtbeslissing en de door de raad van tucht op 22 januari 2002 gewezen tussenbeslissing. Deze beslissingen zijn in kopie aan deze uitspraak gehecht en worden als hier ingelast beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep van D
3.1 Het College zal allereerst ingaan op de grief van D dat de raad van tucht A ten onrechte geen maatregel heeft opgelegd.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) staat beroep tegen een beslissing van de raad van tucht open voor de klager, indien zijn bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard. Zoals het College heeft overwogen in onder meer zijn uitspraken van 14 maart 2002 (procedurenummers 01/280 en 01/286; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AE1145) en 26 augustus 2003 (02/1535 en 02/1587; LJN-nummer AL6145), vloeit uit deze bepaling voort dat een klager geen beroep kan instellen tegen de gegrondverklaring van een klacht(onderdeel) en de daaraan door de raad van tucht verbonden gevolgtrekkingen. Dit laatste is aan de orde bij de beoordeling van de vraag of terzake van een gegrond bevonden klacht(onderdeel) een maatregel moet worden opgelegd en, zo ja, welke.
Hieruit volgt dat het beroep van D niet-ontvankelijk moet worden verklaard, voorzover het is gericht tegen het niet opleggen van een maatregel aan A.
3.2 De tweede grief van D behelst dat de raad van tucht heeft miskend dat A geen hoor en wederhoor heeft toegepast. Dit geldt, aldus D in zijn beroepschrift, in het bijzonder voor de passage uit het rapport van 12 februari 1997 van A (hierna: rapport), waarin D bij naam is genoemd. Deze passage luidt als volgt:
"Een aantal cliënten hebben claims neergelegd bij de bank [volgt weggelakte tekst, toevoeging CBb] (Eén naar aanleiding van de publiciteit na de schorsing van personeel van de afdeling L). De verantwoordelijk account manager voor al deze cliënten was de heer D. De claims passen niet in het fraudepatroon van F."
Ter toelichting op deze grief heeft D in het beroepschrift betoogd dat hij nimmer is gehoord over zijn veronderstelde verantwoordelijkheid voor de in deze passage uit het rapport bedoelde cliënten. De onjuistheid van deze handelwijze klemt temeer, nu volgens D uit de (ter zitting van de raad van tucht van 8 mei 2002 als getuige afgelegde) verklaring van J, ten tijde hier van belang chef van de afdeling L van het K-filiaal te X (hierna: L), blijkt dat de accountmanagers niet specifiek aan een bepaalde cliënt waren verbonden. Op de afdeling bestond het fenomeen van de verantwoordelijk accountmanager niet, aldus D, hetgeen A diende te weten.
Blijkens de notulen van de zitting van 8 mei 2002 van de raad van tucht heeft J onder meer het volgende verklaard:
"(…)
Welke accountmanager welke klanten bediende was niet vastgelegd of afgebakend. Meer accountmanagers konden zich dus met een klant bezighouden. Wel was het zo dat bepaalde klanten overwegend contact hadden met bepaalde accountmanagers. Maar geen enkele accountmanager kon claimen dat hij een bepaalde klant alleen mocht bedienen. De klantengegevens waren dan ook voor alle accountmanagers toegankelijk.
(…)
- U.
[bedoeld wordt mr. J.W. van Rijswijk, toevoeging CBb] houdt mij de bij de politie afgelegde verklaringen voor dat "C de accountmanager was van P" en dat "D de accountmanager was van Q". Ik zie daarin geen discrepantie met wat ik eerder heb gezegd over het niet bestaan van een afgebakende verdeling van klanten onder de accountmanagers.
(…)."
Ter zitting van het College heeft D nader aangevoerd dat hij ten onrechte niet door A zelf is gehoord en dat hij ten onrechte niet is gehoord over de passages uit het rapport die op hemzelf (D) betrekking hebben. Dit had volgens D op eenvoudige wijze kunnen worden ondervangen door het rapport in concept ter becommentariëring aan hem voor te leggen alvorens het aan derden ter hand te stellen.
Het niet toepassen van hoor en wederhoor heeft zeer verstrekkende gevolgen gehad, aldus D. Het onvoldragen rapport van A heeft geleid tot strafvervolging, die jarenlang heeft voortgeduurd. D is met veel vertoon van macht gearresteerd door de politie. Het rapport heeft geleid tot verwoesting van zijn carrière en sociale leven.
3.3 Het door appellant gewraakte oordeel van de raad van tucht dat A voldoende hoor en wederhoor heeft toegepast, is in de bestreden tuchtbeslissing met name gemotiveerd met een verwijzing naar de uitspraak van het College van 12 maart 2002 (01/96; LJN-nummer AE0760). Het betreft de uitspraak op het beroep van A tegen de beslissing van de raad van tucht op de (eerste) klacht van C, een voormalig L-collega van D, tegen A. In die uitspraak heeft het College onder meer het volgende overwogen:
"(…)
Aan de orde is thans de vraag of appellant door klager niet in de gelegenheid te stellen vooraf te reageren op de inhoud van het rapport, in tuchtrechtelijk opzicht laakbaar heeft gehandeld.
Bij de beantwoording van deze vraag moet worden gelet op het karakter van het rapport. Het betreft een intern, voor de leiding van de betrokken onderneming bestemd, rapport dat in hoofdzaak niet op klager betrekking had en dat door appellant strikt vertrouwelijk aan evenbedoelde personen is toegezonden. Niet gebleken is dat appellant ten tijde van het opstellen en het uitbrengen van het rapport op de hoogte was van intenties bij de leiding van de onderneming om het rapport aan de politie te verstrekken, hetgeen later is geschied. Voorts moet in aanmerking worden genomen dat ten tijde van het uitbrengen van het rapport klagers werkgeefster al arbeidsrechterlijke consequenties had verbonden aan de vermeende betrokkenheid van klager bij eerderbedoelde fraudezaak.
In verband met vorenomschreven kwestie is met name van belang hetgeen is bepaald in artikel 11, eerste lid, van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994). Ingevolge dit voorschrift doet de registeraccountant slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen, en draagt hij er zorg voor dat zijn mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid.
Genoemd voorschrift heeft tevens betrekking op de zorgvuldigheid van de voorbereiding van een document, bevattende de uitkomst van de arbeid van een registeraccountant, zoals een door hem opgesteld rapport.
Naar het oordeel van het College kan niet als - algemene - professionele zorgvuldigheidseis worden geformuleerd dat in het kader van het uitbrengen van een rapport als het onderhavige, iedere persoon wiens handelen in het rapport aan de orde komt, de gelegenheid krijgt een reactie te geven op de inhoud van het rapport voordat het naar buiten wordt gebracht.
Niettemin kunnen zich omstandigheden voordoen waaronder het, uit hoofde van de in het betrokken geval in acht te nemen zorgvuldigheid, geboden is een persoon als evenbedoeld, de gelegenheid te bieden tot het geven van een reactie op de inhoud van het rapport alvorens het wordt uitgebracht. In dit verband kan worden gedacht aan de situatie waarin de betrokkene niet vooraf in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen aangaande de onderzochte aangelegenheid waarbij hij is betrokken, of - meer in het bijzonder - de situatie waarbij in het rapport een hem betreffend onderwerp aan de orde wordt gesteld, waarover hij zich nog niet (naar behoren) heeft kunnen uitspreken. Hierbij gaat het met name om aangelegenheden van feitelijke aard.
Het College is, gelet op de omstandigheden van dit geval, van oordeel dat niet kan worden gesproken van een schending door appellant van de hiervoor geformuleerde zorgvuldigheidsnorm.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat klager een aantal malen is gehoord met betrekking tot de fraudekwestie waarnaar eerdergenoemde afdelingen van de bank een onderzoek instelden, dat van genoemd horen verslagen zijn opgesteld die klager zijn voorgelegd en in afschrift overhandigd en dat de feiten en omstandigheden die aangaande klager zijn vermeld in het rapport, bij voormelde interviews aan de orde zijn geweest.
Weliswaar heeft klager genoemde verslagen, op één na, niet geaccordeerd, zulks naar klager heeft gesteld om geen afbreuk te doen aan zijn rechtspositie, terwijl klager tevens in algemene zin heeft opgemerkt dat hij het niet eens is met alles wat in de verslagen is vermeld, doch van de zijde van klager zijn geen inhoudelijke argumenten naar voren gebracht, die aanleiding geven de verslaglegging omtrent de feiten die met betrekking tot klager in het rapport aan de orde zijn gesteld, in twijfel te trekken.
De beschikbare gegevens bieden geen steun aan de opvatting dat appellant in het kader van de voorbereiding van het onderhavige rapport niet de jegens appellant te betrachten zorgvuldigheid in acht heeft genomen.
(…)."
3.3.1 In zijn brief van 20 maart 2003 heeft D betoogd dat het College ten onrechte heeft geoordeeld dat het rapport een intern rapport was.
3.3.2 Het College stelt voorop dat D hetgeen is overwogen en beslist in de uitspraak van 12 maart 2002 niet zonder meer tegen zich hoeft te laten gelden. Het College neemt hierbij in aanmerking dat die uitspraak is gedaan in een procedure waarin D geen partij was. Voorts is van belang dat in de uitspraak van 12 maart 2002, zoals ook blijkt uit de laatste alinea van voorgaand citaat, een oordeel is gegeven op basis van de (toen) beschikbare gegevens. Op zichzelf bestaat dan ook de mogelijkheid dat het College, bijvoorbeeld op grond van door D nieuw aangedragen feiten of omstandigheden, in de onderhavige zaak tot een ander oordeel komt over de aard van het door A opgestelde rapport dan in zijn uitspraak van 12 maart 2002.
3.3.3 Het College volgt A niet in zijn ter zitting van 11 december 2003 geponeerde stelling dat (niet toelaatbaar is dat) hem in twee verschillende tuchtprocedures hetzelfde verwijt wordt gemaakt, te weten dat hij niet naar behoren hoor en wederhoor zou hebben toegepast voordat hij het rapport van 12 februari 1997 heeft opgesteld. In de tuchtprocedure die tot de uitspraak van 12 maart 2002 van het College heeft geleid, heeft C erover geklaagd dat A ten aanzien van hemzelf (C) geen of onvoldoende hoor en wederhoor heeft toegepast. D heeft zijn onderhavige klacht, voorzover hier van belang, eveneens beperkt tot het verwijt dat ten aanzien van hemzelf niet naar behoren hoor en wederhoor is toegepast. Gelet hierop kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat A in twee verschillende tuchtprocedures hetzelfde verwijt is gemaakt.
3.3.4 Met betrekking tot de stelling van A dat artikel 52 Wet RA geen ruimte laat voor aanvullende motivering van een beroepschrift na het verstrijken van de beroepstermijn overweegt het College het volgende.
Uit artikel 52 Wet RA vloeit slechts voort dat beroep tegen een beslissing van de raad van tucht binnen twee maanden na verzending van die beslissing moet worden ingesteld bij een met redenen omkleed beroepschrift. Zoals het College eerder heeft beslist, is voldoende dat uit het beroepschrift blijkt waarom de appellant het niet eens is met de tuchtbeslissing waartegen het beroep zich richt (00/302; LJN-nummer AD3654). Het beroepschrift van D voldoet aan deze voorwaarde.
Artikel 52 Wet RA verbiedt niet dat na het verstrijken van de beroepstermijn een nadere onderbouwing van het beroep wordt aangedragen, hetzij in de vorm van een aanvullend beroepschrift, hetzij in het kader van een reactie op een ander beroep tegen dezelfde tuchtbeslissing. Nu bedoelde nadere onderbouwing door D meer dan acht maanden voor de zitting van het College is aangedragen, is A ruimschoots in de gelegenheid geweest daarop te reageren.
Het College volgt A dan ook niet in de in de aanhef van deze paragraaf weergegeven stelling.
3.3.5 In hetgeen D heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding terug te komen van het in zijn uitspraak van 12 maart 2002 gegeven oordeel dat het rapport een intern karakter had. Het neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Het betoog van D kan er niet aan afdoen dat het rapport een neerslag vormt van de uitkomsten van een intern onderzoek binnen K en dat het rapport door A slechts ter hand is gesteld aan een beperkt aantal personen binnen K en de toenmalige extern accountant van de bank, op wie ingevolge artikel 10 GBR-1994 een geheimhoudingsplicht rustte. Iedere pagina van het rapport bevat de aanduiding "Strikt vertrouwelijk". Zowel naar vorm als naar inhoud is derhalve sprake van een intern rapport, bedoeld om aan de aangewezen personen binnen K en de toenmalige extern accountant van de bank te rapporteren over de uitkomsten van het desbetreffende interne onderzoek. In zijn vonnis van 21 december 2001 in de strafzaak tegen een oud-collega van D (niet zijnde C) heeft de rechtbank Amsterdam eveneens geoordeeld dat sprake was van een intern rapport (zaaknummer 13/129129-97; LJN-nummer AD8020).
Gelet op het vorenstaande ziet het College ook thans geen grond voor het oordeel dat het rapport mede is opgesteld ter ondersteuning van een eventuele aangifte door K wegens vermeend strafbaar handelen door een of meer medewerkers van L.
Evenmin ziet het College plaats voor het oordeel dat A desalniettemin had moeten voorzien dat het interne rapport, indien K al zou besluiten aangifte te doen, in ongewijzigde vorm ter hand zou worden gesteld aan de Officier van Justitie. In dit verband is van belang dat A niet (mede) heeft beslist of K aangifte zou doen en welke stukken in geval van een eventuele aangifte zouden worden overgelegd.
Bij de beoordeling van de vraag of A ten aanzien van D in voldoende mate hoor en wederhoor heeft toegepast alvorens het rapport op te stellen, neemt het College derhalve tot uitgangspunt dat het rapport een intern karakter had.
3.4 Wat betreft de betekenis van artikel 11 GBR-1994 in verband met het opstellen van een rapport als het onderhavige, verwijst het College naar hetgeen dienaangaande is overwogen in de uitspraak van 12 maart 2002. D heeft niet gesteld dat de desbetreffende overwegingen onjuist of in het onderhavige geval niet toepasbaar zouden zijn.
3.4.1 Uit de door A bij brief van 1 maart 2002 aan de raad van tucht toegezonden stukken blijkt dat D door medewerkers van M, een afdeling binnen K, meermalen is gehoord over de feitelijke gang van zaken bij L, met name in relatie tot de gerezen vermoedens van fraude door een oud-collega van die afdeling (niet zijnde C). Blijkens de overgelegde gespreksverslagen is D in ieder geval gehoord op 16 oktober 1996, 13 november 1996 (twee keer), 14 november 1996, 15 november 1996, 19 november 1996 en 20 november 1996 (twee keer), hetgeen D ook niet heeft betwist.
De enkele omstandigheid dat A D niet zelf heeft gehoord acht het College niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. D heeft geen argumenten aangedragen voor zijn stelling dat A hem persoonlijk had moeten horen. Het College ziet niet in waarom de deugdelijke grondslag van het rapport niet mede zou kunnen berusten op schriftelijke verslagen van de verschillende gesprekken van D over de gang van zaken bij L.
Op grond van de beschikbare gegevens kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat de passage in het rapport waar D bij naam wordt genoemd geen feitelijke grondslag heeft en dat dit het gevolg is van het niet naar behoren toepassen van hoor en wederhoor. Het College neemt hierbij in aanmerking dat uit de verklaring van J niet kan worden afgeleid dat bij L ten tijde hier van belang geen sprake zou zijn geweest van een taakverdeling in die zin dat elk van de accountmanagers in het bijzonder verantwoordelijk was voor bepaalde cliënten. Onder meer in punt 14 van zijn (in rubriek 1 van deze uitspraak genoemde) brief van 16 april 2003 heeft A gewezen op verklaringen van D waaruit, ook naar het oordeel van het College, duidelijk blijkt dat D zichzelf als de (primair) verantwoordelijke accountmanager van bepaalde cliënten beschouwde. In dit licht bezien kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat meerbedoelde passage uit het rapport feitelijke grondslag ontbeert en evenmin dat D niet in de gelegenheid is geweest aangaande de daarin genoemde feitelijkheden te verklaren.
3.4.2 Ter zitting van het College heeft D zich op het standpunt gesteld dat het conceptrapport aan hem had moeten voorgelegd voor een reactie. Naar het oordeel van het College vloeit uit artikel 11 GBR-1994 niet een algemene verplichting voort tot het voorleggen van de ontwerptekst van een rapport aan degene(n) op wie die rapportage betrekking heeft. Het toepassen van hoor en wederhoor heeft met name tot doel te waarborgen dat de door de accountant tijdens het onderzoek vergaarde feiten juist en volledig zijn. Een accountant is in beginsel niet verplicht (ook) de eventuele conclusies die hij aan die feiten verbindt voor commentaar aan alle betrokkenen voor te leggen. In het onderhavige geval, waarin sprake was van een intern rapport en de werkgeefster van D al enige tijd voordat het rapport werd uitgebracht arbeidsrechtelijke consequenties had verbonden aan de gang van zaken bij L, ziet het College geen plaats voor het oordeel dat het rapport in concept aan D had moeten worden voorgelegd voordat het werd uitgebracht.
3.5 Evenmin kan het overigens door D gestelde leiden tot het oordeel dat zijn tweede grief terecht is voorgedragen.
3.6 Hetgeen D heeft betoogd aangaande de zeer verstrekkende gevolgen van het rapport, ziet er naar het oordeel van het College aan voorbij dat naar aanleiding van de aangifte door K een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaatsgevonden, dat volgens D achttien maanden heeft geduurd en waarbij zevenentwintig getuigen zijn gehoord. Volgens A beslaat het totale strafdossier tienduizend pagina's. Het Openbaar Ministerie is derhalve bepaald niet uitsluitend afgegaan op het rapport van A, nog afgezien van de vraag of de in de onderhavige procedure bij het College niet ter discussie gestelde inhoud van dat rapport als incriminerend voor D kan worden aangemerkt.
De naar gesteld brute wijze waarop D is gearresteerd, kan niet aan A worden toegerekend.
Gezien het vorenoverwogene kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat alleen het rapport het door D geschetste onheil over hem heeft afgeroepen. In eerdergenoemd vonnis van 21 december 2001 in de strafzaak tegen een oud-collega van D (niet zijnde C) heeft de rechtbank onderkend dat het rapport een intern karakter heeft en dat het niet is opgesteld door een van K onafhankelijk persoon.
- D.
zelf is bij vonnis van eveneens 21 december 2001 (zaaknummer 13/129130/97; LJN-nummer AD7985) vrijgesproken van hetgeen hem is tenlastegelegd, welk vonnis volgens zijn verklaring inmiddels kracht van gewijsde heeft gekregen. In het desbetreffende vonnis heeft de rechtbank Amsterdam onder meer het volgende overwogen:
"Met betrekking tot de feiten 1, 2, 3 primair en subsidiair en 4 geldt naar het oordeel van de rechtbank dat de stukken van het voorbereidend onderzoek reeds onvoldoende feiten en omstandigheden bevatten om jegens verdachte ter zake van deze hem ten laste gelegde feiten een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering te wettigen. Het onderzoek ter terechtzitting heeft niet tot een andere conclusie gevoerd."
Deze overweging geeft naar het oordeel van het College geen steun aan de gedachte dat het rapport, dat deel heeft uitgemaakt van het strafdossier, naar het oordeel van de rechtbank (zeer) belastend is geweest voor D.
- 3.7.
Het vorenoverwogene leidt tot de in rubriek 5 van deze uitspraak te melden beslissing op het beroep van D, welke beslissing rust op titel II, § 6, Wet RA.
- 4.
De beoordeling van het beroep van A
- 4.1.
Bij de beoordeling van het onderhavige beroep van A heeft als vaststaand te gelden dat de in het rapport genoemde bevindingen, voorzover deze op zichzelf worden beschouwd, deugdelijke grondslag hebben, aangezien D geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid dit onderdeel van de bestreden tuchtbeslissing aan te vechten.
- 4.2.
De eerste grief van A behelst dat de raad van tucht het interne karakter van het rapport heeft miskend door (in § 3.8 van de bestreden tuchtbeslissing) te overwegen dat A er rekening mee had moeten houden dat zijn rapport zou worden gebruikt in het kader van een strafrechtelijke aangifte, ook al was het rapport aanvankelijk voor interne doeleinden geschreven.
Gezien hetgeen is overwogen in de paragrafen 3.3 tot en met 3.3.5 van deze uitspraak is de eerste grief van A naar het oordeel van het College terecht voorgedragen. Voorzover de raad van tucht mede tot uitdrukking heeft willen brengen dat A zich er in ieder geval ná het schrijven en aanbieden van het rapport van bewust moet zijn geworden dat het rapport bij een aangifte zou kunnen worden gebruikt en niet heeft geprobeerd dat te voorkomen, stelt het College vast dat dit verwijt geen deel uitmaakt van de klacht van D.
- 4.3.
De tweede grief van A behelst dat de raad van tucht (in § 3.3 van de bestreden tuchtbeslissing) ten onrechte heeft geoordeeld dat de bevindingen in het rapport, in onderling verband beschouwd, bij een buitenstaander licht de indruk kunnen wekken dat alle medewerkers van L op de hoogte waren of zelfs (verdergaand) betrokken waren bij de in het rapport beschreven fraude.
Naar het oordeel van het College heeft A terecht betoogd dat de motivering van de bestreden tuchtbeslissing innerlijk tegenstrijdig is. Indien iedere afzonderlijke bevinding in een rapport een deugdelijke grondslag heeft, hetgeen volgens de raad van tucht het geval is, valt niet in te zien hoe dat rapport in zijn totaliteit een deugdelijke grondslag kan ontberen. Evenmin valt in te zien welke (andere) gedragsregel zou zijn geschonden indien een intern rapport dat bestaat uit mededelingen met (volgens de raad van tucht) deugdelijke grondslag bij "een buitenstaander" een bepaalde indruk kan wekken. Nu sprake is van een intern rapport, is bovendien niet duidelijk op welke "buitenstaander" de raad van tucht het oog heeft.
- 4.4.
Gelet op het vorenoverwogene treffen de eerste en tweede grief van A doel en kan de bestreden tuchtbeslissing niet in stand blijven. Het College zal derhalve het beroep van A gegrond verklaren en de bestreden tuchtbeslissing vernietigen, voorzover daarbij de klacht gegrond is verklaard.
Het College kan de zaak zelf afdoen. Uit het vorenoverwogene volgt dat de klacht, voorzover daarop gezien de gedeeltelijke vernietiging van de bestreden tuchtbeslissing opnieuw moet worden beslist, ongegrond moet worden verklaard. Dienovereenkomstig zal worden beslist. De overige grieven van A behoeven derhalve geen bespreking meer.
Na te melden beslissing op het beroep van A rust op titel II, § 6, Wet RA.
- 5.
De beslissingen
Het College:
- -
verklaart het beroep van D niet-ontvankelijk, voorzover het is gericht tegen het niet opleggen van een maatregel aan A;
- -
verwerpt het beroep van D voor het overige;
- -
verklaart het beroep van A gegrond;
- -
vernietigt de bestreden tuchtbeslissing, voorzover daarbij de klacht gegrond is verklaard;
- -
verklaart de klacht, voorzover daarop gezien de gedeeltelijke vernietiging van de bestreden tuchtbeslissing opnieuw moet
worden beslist, ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. C.J. Borman en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2004.
w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen