ABRvS, 28-02-2018, nr. 201606953/1/A2
ECLI:NL:RVS:2018:647
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-02-2018
- Zaaknummer
201606953/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:647, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑02‑2018; (Tussenuitspraak bestuurlijke lus)
- Vindplaatsen
JOM 2018/183
AB 2019/293 met annotatie van C.N.J. Kortmann, S.F.A. van Ravels
Uitspraak 28‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 19 maart 2014 heeft het college een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.
201606953/1/A2.
Datum uitspraak: 28 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op beroep van:
[appellant], wonend te Amstelveen,
appellant,
tegen het besluit van 31 augustus 2016 van het college van burgermeester en wethouders van Amstelveen.
Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2014 heeft het college een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 16 september 2014 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 april 2016 heeft de Afdeling het daartegen door [appellant] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank, vernietigd, het besluit van 16 september 2014 vernietigd en bepaald dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 31 augustus 2016 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 19 maart 2014 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, € 112.152,01 aan schadevergoeding inclusief wettelijke rente toegekend en een vergoeding voor proceskosten van € 992,00 toegekend.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. X. Wentink-Quelle, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A. Mohuddy, advocaat te Breda, vergezeld door E. Bakker, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geding is in geschil de omvang van de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van onrechtmatige besluitvorming in verband met een bouwplan.
Procesverloop in de bouwprocedure
2. [appellant] is architect. Op 24 augustus 2010 heeft hij het perceel met opstallen aan de [locatie] te Amstelveen (hierna: het perceel) gekocht om daarop, na sloop van de bestaande opstallen, twee woningen te realiseren. De ene woning was bestemd voor bewoning door [appellant] zelf en de andere voor de verkoop. Bij overeenkomst van 1 maart 2011 heeft [appellant] de helft van het nog te bouwen woonhuis voor € 1.950.000,00 aan [koper] verkocht. In artikel 16 van de overeenkomst is bepaald dat de overeenkomst door de koper kan worden ontbonden indien uiterlijk op 1 oktober 2011 niet met de bouw is aangevangen, dat het slaan van de eerste paal als feitelijke start van de bouw wordt gezien en dat de verkoper het uiterlijk op 1 oktober 2011 aan de koper zal laten weten als deze datum niet haalbaar is.
2.1. Op 17 februari 2011 heeft [appellant], na overleg met de gemeente en de welstandscommissie, een gewijzigde aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het oprichten van een dubbel woonhuis op het perceel, waarbij de trap naar de hoofdingang is vervangen door een ophoging van de grond bij de voordeur.
2.2. Bij besluit van 16 maart 2011 heeft het college de gewijzigde aanvraag afgewezen. Aan dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het te realiseren bouwplan gemeten vanaf het peil hoger is dan de ingevolge de bestemmingsplanvoorschriften toegestane bouwhoogte en dat het bouwplan voorts in strijd is met verscheidene bepalingen uit het Bouwbesluit en de Bouwverordening en met de redelijke eisen van welstand. Bij besluit van 29 april 2011 heeft het college nogmaals geweigerd omgevingsvergunning te verlenen na wijziging van de motivering en bepaald dat dit besluit in de plaats treedt van het besluit van 16 maart 2011.
2.3. Bij besluit van 18 juli 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en het besluit van 29 april 2011 in stand gelaten, in die zin dat de weigering van de omgevingsvergunning is gebaseerd op strijd met het geldende bestemmingsplan. Bij besluit van 5 oktober 2011 heeft het college het besluit van 18 juli 2011 gewijzigd.
2.4. Bij uitspraak van 23 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 18 juli en 5 oktober 2011 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat omgevingsvergunning ten onrechte is geweigerd op de grond dat het bouwplan in strijd is met de ingevolge de bestemmingsplanvoorschriften toegestane bouwhoogte.
2.5. Bij besluit van 6 februari 2012 heeft het college opnieuw beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar, dit bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 29 april 2011 in stand gelaten. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de voorziene entreeportalen groter zijn dan het maximum van 5 m2 en het entreeportaal aan de linkerzijde hoger is dan de eerste bouwlaag. Daarnaast zijn de voorziene kelders gedeeltelijk onder de gronden met de bestemming "Tuinen" gelegen, terwijl kelders, indien op de plankaart gronden bij de woningen als "te bebouwen erven" zijn aangeduid, slechts zijn toegestaan onder het bouwvlak van een woning of onder de bij een woning behorende voor bebouwing in aanmerking komende erven.
2.6. Bij uitspraak van 14 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY3036, heeft de Afdeling het door het college tegen de uitspraak van de rechtbank van 23 december 2011 ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard, die uitspraak bevestigd en het beroep van [appellant] tegen het besluit van 6 februari 2012 ongegrond verklaard. In dat besluit heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het bouwplan, voor zover dat ziet op de entreeportalen, in strijd is met het bestemmingsplan. Dat leidt echter niet tot het oordeel dat het college ten onrechte heeft geweigerd omgevingsvergunning te verlenen, nu het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan wat de kelders betreft in strijd is met de bestemmingsplanvoorschriften.
2.7. Op 15 november 2012 heeft [appellant] een gewijzigde aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het oprichten van een dubbel woonhuis met bijgebouw op het perceel. Bij besluit van 7 februari 2013 heeft het college de aanvraag ingewilligd en omgevingsvergunning verleend. Op 11 juli 2013 is met de bouw aangevangen.
Verzoek om schadevergoeding
3. Bij brief van 30 januari 2014 heeft [appellant] het college verzocht om vergoeding van de ten gevolge van de onjuiste motivering van het besluit van 16 maart 2011 geleden schade van € 474.284,00 wegens vertraging bij de realisering van het bouwplan en de verkoop van de helft van het woonhuis. Indien het college meteen te kennen had gegeven dat het bouwplan op het onderdeel van de kelders in strijd is met de bestemmingsplanvoorschriften, zou hij eerder in staat zijn geweest om het bouwplan aan te passen, zodat tijdig met de bouw van het woonhuis kon worden aangevangen en [koper] de overeenkomst niet had ontbonden. In dit verband wijst hij op het geringe tijdsverloop tussen de gewijzigde aanvraag van 15 november 2012 en het positieve besluit van 7 februari 2013. Volgens [appellant] bestaat de schade uit extra financieringskosten, gederfde verkoopopbrengst van de helft van het woonhuis, kosten van juridische bijstand, meerwerk als gevolg van de vertraging, dubbele woonlasten, parkeerkosten en kosten van eigen tijdsbesteding.
Uitspraak van de Afdeling
4. In de in het procesverloop vermelde uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1048, heeft de Afdeling geoordeeld dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het voor schadevergoeding vereiste oorzakelijk verband tussen het besluit van 16 maart 2011 en de door [appellant] gestelde schade ontbreekt. Het college heeft niet onderkend dat vergoeding van het grootste deel van de gestelde schade, bestaande uit de extra financieringskosten en gederfde verkoopopbrengst van de helft van het woonhuis, niet kan worden geweigerd op de grond dat die schade geen gevolg is van het hanteren van een onjuiste weigeringsgrond bij besluit van 16 maart 2011. Het college dient na te gaan of en zo ja, in hoeverre schadevergoeding moet worden toegekend voor extra financieringskosten, gederfde verkoopopbrengst van de helft van het woonhuis en de overige door [appellant] gestelde schadeposten.
Besluit van 31 augustus 2016
5. In het besluit van 31 augustus 2016 heeft het college uiteengezet, deels in afwijking van het daarin ingelaste advies van de bezwaarschriftencommissie van 29 augustus 2016, dat € 100.000,00 voor vergoeding in aanmerking komt wegens gederfde verkoopopbrengst van de tweede woning, € 509,12 voor extra parkeerkosten en € 5.488,58 voor het opstellen van het schaderapport. De totale schadevergoeding inclusief wettelijke rente bedraagt hiermee € 112.152,01. De door [appellant] gestelde extra financieringskosten kunnen volgens het college niet redelijkerwijs worden toegerekend aan het besluit van 16 maart 2011. Het college heeft het verzoek van [appellant] opgevat als een verzoek om vergoeding van extra financieringskosten die hij heeft moeten maken, omdat hij de verkoop van de tweede woning aan [koper] niet kon doorzetten. Als hij vóór 1 oktober 2011 met de bouw van deze woning was begonnen had hij een bedrag van € 1.950.000,00 van [koper] ontvangen. Daarmee had hij het door hem afgesloten rekening-courant krediet kunnen verlagen en zou hij vanaf 1 oktober 2012 geen hoge rentekosten kwijt zijn geweest. Volgens het college staan deze kosten in een te ver verwijderd verband met het besluit van 16 maart 2011, waarbij de omgevingsvergunning op onjuiste gronden is geweigerd. Het college heeft voorts geen grond gezien voor het toekennen van een vergoeding voor de overige door [appellant] gestelde schadeposten.
Beroep
Extra financieringskosten
6. [appellant] betoogt in beroep dat het college heeft miskend dat hij als gevolg van het besluit van 16 maart 2011 wel is geplaatst voor (extra) financieringskosten, die voor vergoeding in aanmerking komen. Daartoe stelt hij dat hij op 24 augustus 2010 een perceel grond heeft gekocht aan de Amsteldijk Noord met als doel daarop twee woonhuizen te realiseren, één bestemd voor bewoning door [appellant] zelf en één bestemd voor verkoop. Het perceel is op 18 januari 2011 geleverd. Op 18 januari 2011 heeft [appellant] een kredietovereenkomst met ABN AMRO gesloten voor de aanschaf van de kavel en voor de bouw van de twee woningen aan de Amsteldijk Noord. De faciliteit bedraagt in totaal € 3.268.000,00 waarvan € 2.768000 rekening-courant krediet en € 500.000,00 5-jarige Euribor lening. Volgens [appellant] komen de door hem betaalde rentelasten in 2011 en 2012 ter hoogte van € 152.463,00, zoals genoemd in het rapport van Sman Business Value van 9 januari 2014, in zijn geheel voor vergoeding in aanmerking. Die kosten zijn volgens hem het gevolg van de omstandigheid dat hij zijn vergunning niet op 16 maart 2011, maar pas op 7 februari 2013 heeft gekregen. Ter zitting heeft hij betoogd dat het college heeft miskend dat de beoogde verkoop van de woning aan [koper] en een daarop volgende afbetaling van de bancaire lening daar los van staan, nu hij twee jaar lang rentelasten, inclusief bouwrente, heeft moeten betalen voor braakliggende bouwgrond.
6.1. Het hanteren van de onjuiste weigeringsgronden in het besluit van 16 maart 2011 levert een zelfstandige onrechtmatige daad op die verplicht tot vergoeding van de daardoor geleden schade. (Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX0304.) Uit de uitspraak van 20 april 2016 volgt dat [appellant] uiterlijk op 1 oktober 2011 met de bouw van het woonhuis zou zijn aangevangen als zijn aanvraag om een omgevingsvergunning op goede gronden was geweigerd op 16 maart 2011. In zoverre kan de gestelde schade in de vorm van extra financieringskosten niet worden geweigerd op de grond dat die schade geen gevolg is van het hanteren van onjuiste weigeringsgronden in het besluit van 16 maart 2011. De vaststelling van het condicio sine qua non-verband is voor het aannemen van aansprakelijkheid voor de gestelde schade niet voldoende. Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die kan worden toegerekend als bedoeld in artikel 6:98 van het Burgerlijke Wetboek. Bij de toerekening op grond van artikel 6:98 BW gaat het om de vraag of voldoende verband bestaat tussen de schade en de gebeurtenis waarvoor aansprakelijkheid bestaat.
6.2. De Afdeling stelt vast dat [appellant] eerst ter zitting heeft toegelicht dat hij rentekosten, inclusief bouwrente, vordert voor braakliggend bouwterrein in de periode 16 maart 2011 tot en met 7 februari 2013 en niet heeft beoogd te verzoeken om vergoeding van schade als gevolg van de misgelopen besparing op financieringskosten doordat hij het rekening-courant krediet niet heeft kunnen verlagen uit de verkoopopbrengst van het te bouwen woonhuis in Amstelveen. Het college heeft ter zitting aangegeven dat het alsnog wil reageren op het verzoek, zoals toegelicht ter zitting, en dat opnieuw moet worden gekeken naar de onderbouwing van de gestelde schade.
Gelet op het verloop van de procedure, waarin rechtstreeks beroep openstond tegen het besluit van 31 augustus 2016, zal de Afdeling hieronder bepalen dat het college opnieuw beoordeelt of, en zo ja, in hoeverre de gestelde financieringsschade in de periode waarin vertraging is opgelopen voor vergoeding in aanmerking komt. Anders dan [appellant] heeft betoogd, is het in deze fase onvoldoende duidelijk dat er voldoende verband bestaat tussen de gestelde schade, € 152.463,00, en de onjuiste weigeringsgronden die als schadeoorzaak zijn aangewezen. Bij de beoordeling door het college of er aanleiding bestaat voor vergoeding van de gestelde financieringsschade, dienen de volgende uitgangspunten gehanteerd te worden.
6.3. De periode waarin vertraging in de aanpassing van de bouwplannen is opgelopen begint op 16 maart 2011, de datum van het besluit met de onjuiste weigeringsgronden, en eindigt op 14 november 2012, omdat [appellant] toen wist dat de bouwaanvraag alleen op het onderdeel van de kelders mocht worden afgewezen. Deze periode omvat dus twintig maanden. Daarbij had het in de rede gelegen als redelijk denkend en handelend aanvrager en ontwikkelaar van het project zo spoedig mogelijk na kennisneming van de uitspraak van 14 november 2012 een nieuwe aanvraag met een aangepast bouwplan zou hebben ingediend. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de periode van vertraging niet geduurd tot 7 februari 2013, het moment waarop hij over de omgevingsvergunning beschikte. Indien aan het besluit van 16 maart 2011 de juiste weigeringsgrond ten grondslag was gelegd, had [appellant] ook een nieuwe aanvraag in moeten dienen. Voor zover [appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte niet in staat heeft gesteld om voorafgaand aan het besluit van 6 februari 2012 het bij zijn aanvraag behorende bouwplan aan te passen, is van belang dat een dergelijk oordeel thuishoort in de procedure betreffende het besluit omtrent verlening van de omgevingsvergunning en daarin niet is gegeven.
6.4. [appellant] dient aan te geven en met bewijsstukken te onderbouwen wat de rentekosten zijn in verband met de financiering van braakliggend bouwterrein die het gevolg zijn van de vertraging in de realisering van het bouwplan. Zoals in 6.3 is overwogen, omvat de vertraging een periode van 20 maanden in het tijdvak van 16 maart 2011 tot 14 november 2012. [appellant] dient aannemelijk te maken dat de door hem gestelde extra rentekosten kunnen worden toegerekend aan het gebrek in het besluit van 16 maart 2011. Uit het ongespecificeerde totaalbedrag genoemd in het rapport Sman en uit de overgelegde maandelijkse afschrijvingen valt niet af te leiden welk aandeel daarvan ziet op rentekosten in verband met de financiering van de aankoop van het braakliggend bouwterrein, die hij door het ontstaan van de vertraging in de aanpassing van het bouwplan heeft moeten maken. Daarbij dient hij aan te tonen dat die kosten redelijk zijn in het licht van in die tijd bestaande alternatieve financieringsmogelijkheden en de daarbij gehanteerde rentepercentages. Het college dient vervolgens te beoordelen in hoeverre de gestelde rentekosten over de periode 16 maart 2011 tot 14 november 2012 voor vergoeding in aanmerking komen.
7. [appellant] heeft eerst in een nader stuk, onder punt 12, van 2 oktober 2017 vermeld aanspraak te maken op andere financieringslasten dan de rentekosten in verband met de verwerving van het braakliggend bouwterrein. Hij stelt na het besluit van 7 februari 2013 schade van in totaal € 387.041,24 te hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming. Deze schadepost blijft buiten beschouwing, omdat [appellant] zelf aangeeft deze schade niet in deze procedure te willen vorderen.
Gederfde verkoopopbrengst
8. Het college heeft € 100.000,00 toegekend voor de gederfde verkoopopbrengst van de tweede woning aan de [locatie]. Ten tijde van het nemen van besluit van 31 augustus 2016 was de woning nog niet verkocht en was het derhalve niet mogelijk de schade nauwkeurig te berekenen. De waardedaling bedraagt volgens het taxatierapport van Gloudemans € 100.000,00, nu de woning op 3 augustus 2016 is getaxeerd op € 1.850.000,00 en de met [koper] overeengekomen koopprijs € 1.950.000,00 bedroeg. [appellant] heeft inmiddels op 31 mei 2017 de woning aan de [locatie] verkocht voor € 1.900.000,00, dus voor € 50.000,00 minder dan de verkoopprijs die hij met [koper] was overeengekomen.
9. [appellant] betoogt dat de door het college toegekende vergoeding van € 100.000,00 voor de gederfde verkoopopbrengst niet toereikend is. Volgens hem bedraagt de gederfde verkoopopbrengst € 352.272,64. Daartoe stelt hij dat hij op 31 mei 2017 het woonhuis met voor bewoning geschikt bijgebouw heeft verkocht, terwijl in de overeenkomst met [koper] het bijgebouw niet was opgenomen.
10. [appellant] heeft de woning na het besluit van 31 augustus 2016 verkocht. Ter zitting is komen vast te staan dat beide partijen zich op het standpunt stellen dat schade in de vorm van gederfde verkoopopbrengst concreet moet worden berekend. Partijen zijn alleen verdeeld over de vraag of de waarde dan wel de kosten van het bijgebouw bij de gederfde verkoopopbrengst moet worden betrokken.
Het college betoogt terecht dat nu [appellant] stelt dat de gederfde verkoopopbrengst € 352.272,64 bedraagt en aanspraak maakt op vergoeding daarvan, het aan hem is om dit bedrag nader te onderbouwen. Daarbij heeft het college gewezen op de prijsontwikkeling in de regio waartoe Amstelveen behoort en op grond waarvan het niet aannemelijk is dat de waardedaling van de woning tussen 2011 en 2017 meer dan € 300.000,00 bedraagt. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat indien de verkoop van het bijgebouw begrepen moet worden als een vorm van schadebeperking, alleen de kosten van het oprichten voor vergoeding daarvan in aanmerking komen.
In de met [koper] afgesloten koopovereenkomst is niet uitdrukkelijk vermeld dat tot de zaak of zaken waarop de overeenkomst betrekking heeft ook een bijgebouw behoort. Op de tekening van 20 augustus 2010, die behoort bij de koopovereenkomst, is wel een bouwvlak aangegeven voor een mogelijk bijgebouw op het perceel [locatie]. De Afdeling gaat er dan ook van uit dat in de met [koper] overeengekomen verkoopprijs in ieder geval de mogelijkheid ter plaatse een bijgebouw te realiseren moet worden geacht te zijn begrepen. [appellant] heeft een bijgebouw op dat perceel in zijn aanvraag om een omgevingsvergunning van 17 februari 2011 opgenomen. Het bijgebouw is opnieuw opgenomen in de aanvraag om een omgevingsvergunning van 7 januari 2013 en bij besluit van 7 februari 2013 is die aanvraag ingewilligd. Het ligt op de weg van [appellant] om aannemelijk te maken dat de koopovereenkomst niet alleen ziet op de mogelijkheid een bijgebouw te realiseren, maar tevens betrekking had op een gerealiseerd bijgebouw. [appellant] zal verder aannemelijk moeten maken hoe groot het verschil is tussen de prijs die hij in 2017 heeft ontvangen voor de door hem verkochte zaak met bijgebouw en het bedrag dat hij zou hebben ontvangen bij verkoop van de zaak met een mogelijkheid van een bijgebouw. Voorts dient [appellant] de kosten van de bouw van het bijgebouw te specificeren. Pas nadat [appellant] de benodigde gegevens en de onderbouwing van de gestelde schade heeft aangeleverd, dient het college een besluit te nemen waarbij wordt bekeken of de reeds toegekende vergoeding van € 100.000,00 in het besluit van 31 augustus 2016 toereikend is.
Parkeerplaats en -kosten
11. [appellant] betoogt dat het college heeft miskend dat hij zijn in Amsterdam gelegen parkeerplaats met een WOZ-waarde van € 64.000,00 eerder zou hebben verkocht als de bouw van de woningen eerder was aangevangen. De hierdoor vrijgekomen gelden zou hij hebben belegd tegen een rente van 5%. Dit percentage is door [appellant] vlak voor de zitting bijgesteld naar 2%.
12. [appellant] heeft in zijn nader stuk van 2 oktober 2017 vermeld dat hij de parkeerplaats recent heeft verkocht. [appellant] stelt dat hij een voordeel is misgelopen door het niet hebben kunnen aanwenden van vrijkomende gelden. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het mislopen van het gestelde voordeel een gevolg is dat redelijkerwijs is toe te rekenen aan het besluit van 16 maart 2011. Het is een eigen keuze van [appellant] geweest om pas in 2017 tot verkoop van de parkeerplaats over te gaan. Daarbij komt dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de vertraging in de verkoop van de parkeerplaats in een financieel ongunstiger positie is geraakt.
13. Het college heeft een vergoeding toegekend voor parkeerkosten van € 509,12. Dit bedrag ziet op een periode van acht maanden tegen een bedrag van € 38,50 per maand en een bedrag van € 201,12). Nu, zoals hiervoor onder 6.3 is overwogen, de periode van vertraging 20 maanden bedraagt, zal de Afdeling hieronder bepalen dat het college aanvullend nog een bedrag van € 462,00 (12 x € 38,50) toekent.
Kosten van juridische bijstand
14. [appellant] heeft verzocht om schadevergoeding van € 75.810,00 voor de gemaakte juridische kosten tijdens de verschillende procedures.
15. De kosten gemaakt tijdens de procedures in beroep en hoger beroep kunnen slechts met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vergoed. Voor vergoeding van deze kosten langs de weg van een zuiver schadebesluit is geen plaats. Bij uitspraken van 14 november 2012 en 20 april 2016 heeft de Afdeling het college veroordeeld in de door [appellant] gemaakte proceskosten in beroep en hoger beroep. Voor zover [appellant] betoogt dat ten onrechte in de beroepsprocedure niet het volledige bedrag aan proceskosten voor vergoeding in aanmerking komt, treft dit geen doel. Gelet op het limitatieve en forfaitaire karakter van de exclusieve regeling van de proceskostenveroordeling zoals neergelegd in artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht, is voor een aanvullende vergoeding van proceskosten langs de weg van een zuiver schadebesluit geen plaats, zodat het college het verzoek in zoverre terecht heeft afgewezen.
Voor zover [appellant] betoogt dat de kosten die zijn gemaakt in het kader van het verkrijgen van de omgevingsvergunningen voor vergoeding in aanmerking komen, is van belang dat de Afdeling in de uitspraak van 14 november 2012 reeds heeft geoordeeld dat daarvoor geen aanleiding bestaat.
Meerwerk als gevolg van vertraging
16. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte niet de kosten meerwerk ter hoogte van € 9.122,00 heeft vergoed. Deze kosten zou hij niet gemaakt hebben als het college op 16 maart 2011 een omgevingsvergunning voor de bouw van de twee woningen had verleend.
17. In de uitspraak van 20 april 2016 heeft de Afdeling overwogen dat er vanuit moet worden gegaan dat als het college op 16 maart 2011 de omgevingsvergunning op goede gronden had afgewezen, [appellant] vervolgens een gewijzigde aanvraag zou hebben ingediend en vóór 1 oktober 2011 met de bouw van de twee woningen was begonnen. Voor zover [appellant] stelt dat hij kosten, € 6.674,00, heeft moeten maken door architectenbureau [architectenbureau] om de bouwaanvraag te laten wijzigen, komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking, omdat hij deze kosten, wat er verder ook van zij, ook had moeten maken in het geval het college op 16 maart 2011 de aanvraag op juiste gronden had geweigerd. In zoverre is deze schade niet het gevolg van het besluit van 16 maart 2011. Ook ten aanzien van de overige opgevoerde kosten heeft [appellant] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze het gevolg zijn van het besluit van 16 maart 2011. Voor zover [appellant] betoogt dat het college heeft miskend dat hij de kosten niet had hoeven te maken, omdat hij had kunnen volstaan met een ondergeschikte aanpassing van het bouwplan en hij geen nieuwe aanvraag had hoeven indienen, is van belang dat de Afdeling aan het slot van overweging 6.3 reeds heeft geoordeeld dat die conclusie niet volgt uit de uitspraak van 20 april 2016.
Dubbele woonlasten
18. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte geen vergoeding van € 4.942,00 heeft toegekend voor de door hem betaalde belastingen (onroerende zaakbelasting, rioolbelasting en waterschapsbelasting) die samenhangen met het kavel [locatie] te Amstelveen.
19. Anders dan het college, is de Afdeling van oordeel dat schade in de vorm van gemeentelijke belastingen, voor zover betrekking hebbend op het perceel in de voornoemde periode van 16 maart 2011 tot en met 14 november 2012, voor vergoeding in aanmerking komen. Deze schade is een toerekenbaar gevolg van het hanteren van de onjuiste weigeringsgronden in het besluit van 16 maart 2011. Het college dient alsnog te bezien welk deel van de belastingen voor vergoeding in aanmerking komt.
Eigen tijdsbeslag
20. [appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte geen vergoeding van € 25.000,00 heeft toegekend voor de schade als gevolg van zijn eigen inzet. Hij stelt 200 uren tegen een uurtarief van € 125,00 te hebben besteed vanwege de door hem gestelde onrechtmatige, non-coöperatieve, onwelwillende houding van het college.
20.1. Voor zover de door [appellant] gestelde kosten zien op de door hem geïnvesteerde tijd tijdens de procedures in bezwaar, beroep en hoger beroep, komen deze niet voor vergoeding in aanmerking. De regeling van de proceskostenveroordeling, zoals neergelegd in artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht, heeft een exclusief en limitatief karakter en staat er dus aan in de weg om deze kosten nadien via de weg van een zuiver schadebesluit vergoed te krijgen, zodat het college het verzoek in zoverre terecht heeft afgewezen.
Voor zover [appellant] stelt daarnaast andere kosten van tijdsverzuim te hebben gemaakt, heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze kosten het gevolg zijn van de onjuiste weigeringsgronden van het besluit 16 maart 2011.
Leges tweede aanvraag
21. [appellant] betoogt dat het college heeft miskend dat de leges die hij heeft betaald voor de gewijzigde aanvraag, nadat bij besluit van 6 februari 2012 vast is komen te staan dat de aanvraag om omgevingsvergunning op goede gronden was geweigerd, ook voor vergoeding in aanmerking komen.
22. Het college heeft terecht geweigerd deze kosten te vergoeden. Als het college de aanvraag bij besluit van 16 maart 2011 meteen op goede grond had geweigerd, had [appellant] deze kosten eveneens moeten maken.
Conclusie
23. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De Afdeling ziet, in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil, aanleiding het college op de voet van deze bepaling op te dragen de vastgestelde gebreken in het besluit van 31 augustus 2016 binnen twintig weken na verzending van deze tussenuitspraak te herstellen, door dat besluit alsnog toereikend te motiveren dan wel te wijzigen.
24. Het college dient alsnog te beoordelen in hoeverre de door [appellant] gestelde rentelasten voor de financiering van braakliggende bouwgrond over de periode van 16 maart 2011 tot en met 14 november 2012 voor vergoeding in aanmerking komen. Het is aan [appellant] om binnen tien weken na verzending van deze uitspraak voor de vaststelling van die kosten de benodigde gegevens en onderbouwing daarvan aan het college te verschaffen.
25. Het college dient te bezien of de reeds toegekende vergoeding van € 100.000,00 voor verkoopschade bij besluit van 31 augustus 2016 toereikend is. Het is aan [appellant] om daartoe binnen tien weken gegevens voor de nadere onderbouwing van de gestelde verkoopschade te verschaffen aan het college. [appellant] dient aannemelijk te maken dat de met [koper] gesloten koopovereenkomst niet tevens betrekking had op een gerealiseerd bijgebouw. Daarnaast dient hij inzichtelijk te maken wat het verschil is tussen het bedrag dat hij in 2017 heeft ontvangen voor de woning met bijgebouw en het bedrag dat hij zou hebben ontvangen met uitsluitend de mogelijkheid van een bijgebouw. Tot slot dient hij de kosten van het bijgebouw te specificeren.
26. Het college dient alsnog te beoordelen welk bedrag van de door [appellant] gestelde dubbele woonlasten als bedoeld in overweging 18 en 19 over de periode van 16 maart 2011 tot en met 14 november 2012 voor vergoeding in aanmerking komt.
27. Het college dient alsnog een aanvullende vergoeding van de parkeerkosten te verstrekken van € 462,00.
28. Het college dient bij de nadere vaststelling van de schade het eventuele voordeel te betrekken dat [appellant] heeft genoten doordat bij besluit van 31 augustus 2016 aan hem een vergoeding voor gederfde verkoopschade is toegekend van € 100.000,00.
29. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht door [appellant].
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
a. draagt het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen op om binnen twintig weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van de overwegingen ervan de gebreken in het besluit van 31 augustus 2016 te herstellen, en
b. de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en dit ook aan de Afdeling toe te zenden.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Planken
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018
299.